Nederduytsche dichten (1626-1638)
(1939)–Jacob van Zevecote– Auteursrecht onbekend
[pagina 112]
| |
IX Aende selve.(Uitg. 1638, bladz. 255; niet in 1626). 1[regelnummer]
Thaumantis, aengesien dat uw hert ongenadich,
Int minnen ongetrou, in wreet te sijn gestadich,
Van yser is gemaeckt; ick wilde dat mijn hert
Van eenen seylsteen waer, soo eyndichde mijn smert.
2[regelnummer]
Ick soud het uwe dan aen t' mijn soo vaste binden,Ga naar eind2
Dat nimmer uur of dach ons sou gescheyden vinden:
Dan soud ghy mijne syn, tot dat de grijse doot
Ons stelde bee te gaer in Charons ouden boot.
3[regelnummer]
Wat peins ick onbedacht dat niet en mach geschiedenGa naar eind3
Als myn geboortens ster wat anders wilt gebieden?
Als Venus niet en wilt noch haer onaerdich kint,
Dat mogelick jaloes Thaumantis self bemint.
4[regelnummer]
Thaumantis, isset soo? Ick en wilt niet benijden,
Gaet vry met Venus soon de wolcken al doorsnijden,
Gaet, woont int hemels land, int rijcke van de Min
Ghy hebbet lang verdient te wesen een Godin.
5[regelnummer]
Maer eer dat ghy vertreckt, laet my noch eens anraken
Met mynen droeven mond uw' purpur-roode kaken.
Och eer dat ghy vertreckt, laet my in uwen schoot
Neerleggen eens mijn hooft, en smaken daer de doot.
|