Nederduytsche dichten (1626-1638)
(1939)–Jacob van Zevecote– Auteursrecht onbekend
[pagina 100]
| |
III Thaumantis. Ga naar eind*(Uitg. 1638, bladz. 201; uitg. 1626, bladz. 197). Tis nu wel een uyr geleenGa naar eind1
Dat ick door dit bos gae treen,
Dat ick wachte de Godin,
Voester-vrouwe van mijn min.Ga naar eind4
5[regelnummer]
Och, mijn hertjen is soo bang
Dat Thaumantis beyd soo lang.Ga naar eind6
Och, ick vreese dat de meyt
Ergens is verdoolt geleyt,Ga naar eind8
Ergens in het bos verdwaelt,
10[regelnummer]
Van de rechte wegen faelt.Ga naar eind10
Al ghy harders, jonck en out,
Die gewoon sijt in dit wout,
Ist dat ghy mijn Nimphe siet,
Dat ghy haer den weg bediet,
15[regelnummer]
Dat ghy haer stelt op de straet,
Die recht naer dees boomen gaet.
Doch ist dat ghy int bespien
Meer dan eene komt te sien,
En dat ghy dan sijt in pijn,
20[regelnummer]
Wie dat mijn Godin mag sijn,
Siet naer yders schoonigheyt;
Ghy sult krijgen stracx bescheyt:Ga naar eind22
Want zy ver te boven gaet
Al der Nimphen soet gelaet,
25[regelnummer]
Die int lustig Nederlant
Wonen aen den Schelden kant;
Oock soo wert sy binnen GentGa naar eind27
Voor de soetste meyt bekent,Ga naar eind28
Voor de schoonste maegt verhaelt,
30[regelnummer]
Die de Vlaemsche Son bestraelt;
Siet de gouden stricken maerGa naar eind31
Van haer blont gestruyvelt haer,Ga naar eind32
Soete stricken, daer mijn hert
Altijt in gevangen wert;Ga naar eind34
| |
[pagina 101]
| |
35[regelnummer]
Ghy sult sweeren datmen nietGa naar eind35
Dies gelijck int land en siet.Ga naar eind36
Siet het voorhooft, dat soo glat,
Dat soo suyver, dat soo prat,Ga naar voetnoot38
Ongerumpelt, ongepleckt,
40[regelnummer]
Ongepuyst en onbevleckt,
Niet te hooge, niet te breet
Van Natuer is toe bereet.
Siet de oogen oock daer by
Vol van soete toovery,
45[regelnummer]
Die my lachen doen in pijn,
Die my droef in vreugt doen sijn;
Die veel bruynder als agetGa naar eind47
Met wind-brauwen sijn beset,Ga naar eind48
Die met peck-swert haer gelaenGa naar eind49
50[regelnummer]
In haer snee-wit aenschijn staen.
Doch ghy siender, wacht u daerGa naar eind51
Dat ghy niet en komt t, nw. (aangesproken persoon): kijker, speurder.e naer,
Want int midden van den schijn
Twee van Venus wichten sijn,Ga naar eind54
55[regelnummer]
Twee kleyn boefkens, die u lichtGa naar eind55
Quetsen souden metten schicht,
Metten schicht, die my geraeckt,Ga naar eind57
En haer slave heeft gemaeckt.
Jae, de stralen vol van vierGa naar eind59
60[regelnummer]
Sijn veel stercker als het dier,Ga naar eind60
Dat met zijn gesichte kanGa naar eind61
Ommebrengen elcken man.
Siet den neuse liever aen
Effen op zijn mate staen,
65[regelnummer]
Niet te lanck en niet te kort,
Noch met eenig puyst begort,Ga naar eind66
En de gaten niet te wijt,
Suyver en van hair bevrijt.
Siet de wangen alle bee,Ga naar eind69
70[regelnummer]
Witter als de versche snee,
Die noch niet en is betreen
| |
[pagina 102]
| |
En geen voetstap heeft geleen;
Uytgenomen dat dit wit,
Door Cupidons mont verhit,
75[regelnummer]
Die daer menig soentjen haelt,
Is met purper afgemaelt,
Schoonder purper als het lant
Ons van Tyrus eertijts sant.Ga naar eind78
Siet den kleynen lieven mond,
80[regelnummer]
Die mijn hertjen heeft gewond,
Die met eenen soeten lach
My betoovert dag voor dag
En met zijn geswinde taelGa naar eind83
Rooft mijn vryheyt teenemael.Ga naar eind84
85[regelnummer]
Siet de tanden als ivoor,
Witter dan den swertsten MoorGa naar eind86
Heeft int Africaensche land,
Daer de sonne dobbel brandt.
Siet de lipkens, die de blaen
90[regelnummer]
Van de roos te boven gaen,
Van de roose, die bebloet
Is van Venus teeren voet;Ga naar eind92
Lipkens sachter als het haer
Van Diones wagenaer.Ga naar eind94
95[regelnummer]
Lipkens, die nu over lanck
My met soentjens maecken kranck;
Soentjens soeter als hetgeen
Dat de kleyne bien besteenGa naar eind98
Soeter als de duyve schreyt,
100[regelnummer]
Soeter self dan soetigheyt.Ga naar eind100
Siet nu voort oock naer de kin,
Daer staet een kleyn putjen in,
Midden in het gladde velt,
Van Cupido self gestelt,
105[regelnummer]
Om te spelen alst hem lust,
Als hy moe van jagen rust,
Heel gelijck het op de straet
| |
[pagina 103]
| |
Tusschen onse kinders gaet,
Metten bal of mette bol,
110[regelnummer]
Of met noten naer het hol.
Siet den hals oock vry wel aen,
Witter als een oude swaen,
Witter als het alabast,Ga naar eind113
Dat in d'hooge bergen wast.
115[regelnummer]
Maer de borstjens, die soo net
In haer ronden sijn geset,
Deckt de Nimphe voor de lien.
Venus mag alleen die sien,
Uytgenomen eenen hoeck,
120[regelnummer]
Door een fynen kespen doeck,Ga naar eind120
Die mijn hert altijt verweckt
Tot het geen dat is gedeckt,
Die soo menig duysent vout
Heeft mijn dertel handt verstout,
125[regelnummer]
Om wat voorder in te gaen
Daer die soete borstjens staen,
Borstjens, steelders van mijn hert,
Borstjens, voesters van mijn smert:
Die, ist dat zy wert mijn vrou,Ga naar eind129
130[regelnummer]
En aenveerden wilt mijn trou,
Sullen van mijn druck en pijn
Troost en medicijne sijn,
Sullen sdaegs mijn sorg' ontdoen,Ga naar eind133
Sullen snachts mijn lusten voen.
135[regelnummer]
Gaet dan, harders, gaet dan heen,
En ist dat ghy haer siet treen,
Segt dat ick haer wachten sal
In dit groen geschildert dal;
Daer de Musen drymael dryGa naar eind139
140[regelnummer]
Sullen in het gras, met my
Maecken eenen nieuwen dans
Vlechten eenen bloemen-krans;
Die sal met myn eygen hant
Werden op haer hooft geplant,
| |
[pagina 104]
| |
145[regelnummer]
Tot een teecken van het recht
Dat zy heeft op haren knecht,Ga naar eind146
Zy alleen, die van de Min
Is gestelt mijn koningin.
Doch ist dat ghy ergens vint,
150[regelnummer]
Dat zy yemant el bemint,Ga naar eind150
Ende lancxt de groene baen
Tsamen bloemen plucken gaen;
Segt haer dat zy metter daet
Komt by my, en hem verlaet,
155[regelnummer]
Of het herte weder geeft
Dat zy my gestolen heeft.
|
|