Nederduytsche dichten (1626-1638)
(1939)–Jacob van Zevecote– Auteursrecht onbekend
[pagina 99]
| |
II Die niet en mint, is sot of blint. Ga naar eind*(Uitg. 1638, bladz. 193; uitg. 1626, bladz. 194). 1[regelnummer]
Wiens ooge kan gesien onaerdig, sonder minnen,Ga naar eind1
Het lodderlick gesicht van onse aerts Goddinnen
Is eenen plompen uyl, een borger van de nacht,
Een gans onnuttig deel vant menschelick geslacht.
2[regelnummer]
Wijckt, moedeloose, wijckt, my lust een ander leven;Ga naar eind2
De gunstige Natuer heeft my een hert gegeven
Van sacht beweeglick vleys, een hert dat voelt de min
Soo haest ick werd' gewaer het minst van mijn Godin.
3[regelnummer]
Ist dat ick maer en sie haer snee-gelijcke handen,Ga naar eind3
Ick voel mijn geest, mijn siel en al mijn sinnen branden;
Wat duynckt u dat my doen de lipkens als korael?
De wangen wit en root, de suycker-soete tael?
4[regelnummer]
Wat duynckt u dat vermag den strael van haer bruyn oogen,Ga naar eind4
Die my in haren dienst doen liefelick verdroogen?
Het blont gestruyvelt hair? den kleynen rooden mont?
Den alabastren hals? de borstjes hart en ront?
5[regelnummer]
Waert dat gebeurde soo, dat ick met haer ginck varen,Ga naar eind5
Door d'ongetemde zee en ongeruste baren,
Zy sou mijn Nortster sijn, mijn troost, mijn toeverlaet,
En hoeden onse schuyt van alderande quaet.
6[regelnummer]
Waert dat ick moest met haer door onbekende hoecken,Ga naar eind6
Int midden van den nacht den rechten weg gaen soecken,
Ick sou hem vinden stracx: het vier van haer gesicht
Sou meer my dienstig sijn als 't helder sonne-licht.
7[regelnummer]
Wijckt, moedeloose, wijckt, soo lanck als duert mijn levenGa naar eind7
En sal ick nimmermeer mijn koningin begeven;
Den dienst is veel te vry, de pijne veel te soet,
Die ons altijt in hoop en vreese leven doet.
|
|