Nederduytsche dichten (1626-1638)
(1939)–Jacob van Zevecote– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| |
VI Aen heer Daniel Heinsius. Ga naar eind*(tekst naar 1626, bladz. 284; komt niet voor in de uitg. 1638). 1[regelnummer]
Eer dat, geleerden Heins, mijn schrijven loopt ten ende,Ga naar eind1
Eer dat ick mijnen geest tot ander dingen wende,
Die hem nu lang genoech met dichten heeft gemoeyt,
Wert wederom voor tlest mijn schuyt naer u geroeyt.
2[regelnummer]
Uw' goddelick verstant heeft eerst my doen beginnen,
En aen Apollos dienst toeeygenen mijn sinnen;
Ghy waert den eersten helt, daer ick om sne mijn pen,
Ghy sult den lesten sijn, als ick nu moede ben.
3[regelnummer]
Ist dat ick heb verdient of mirten of laurieren,Ga naar eind3
Zy sullen sijn alleen om uwen naem te vieren.
Ick souck geen meerder eer dan dat de fame tuygt,
Dat ick heb onder u mijn krachten al gebuygt:
4[regelnummer]
Dat zy naer mijne doot noyt yemant laet vergeten,
Hoe ick u heb geacht het hooft van die wat weten,
Een proefstuck van Natuer, een wonder dat de locht,
Soo rijckelick begaeft, uyt Gent heeft voortgebrocht.
5[regelnummer]
Dit is al mijnen wens; ô Phenix van ons tijen!Ga naar eind5
O Sonne van ons lant! daer in wy ons verblijen:
En trotsen al dat leeft, daer door de Gentsche Maegt,
Ver boven Griecken rijt, naer Roomen niet en vraegt.
6[regelnummer]
Ick hope noch te sien dat eens ons Vlaemsche MannenGa naar eind6
T'Jock sullen moede sijn, verdrijven de Tyrannen;
Dan sal uw' waerdig beelt sijn op de merckt geplant,
Daer Keyser Karel staet, maer op zijn rechter hant.
7[regelnummer]
Daer sullen nevens u geschildert sijn Godinnen,Ga naar eind7
Die uwen grooten geest, en vremde talen minnen,
Die sullen altijdt staen getuygen voor de lien,
Van dat wy dag voor dag verwondert in u sien.
| |
[pagina 88]
| |
8[regelnummer]
Hoe dat u niet alleen de Griecksch' of Roomsche spraken,Ga naar eind8
Of Fransch, of Nederduyts allom vermaert en maken,
Maer dat ghy spreken kont soo treffelick Chaldeeus,
En u soo wel verstaet int Syrs en int Hebreeus.
9[regelnummer]
Hoe dat uw kloeck verstant soo hooge staet verheven,Ga naar eind9
Dat noch om doot, noch tijt, noch vyant en moet geven.
Hoe ghy in alle konst soo wonder sijt volmaeckt,
Dat boven uwen geest noyt mens en heeft geraeckt.
10[regelnummer]
Laet, Goden! latet toe, dat ick sulcks mag beoogen,Ga naar eind10
Eer dat de kouwe doot mijn oogen doet verdroogen;
Ist dat ick eens zijn beelt mag op ons merckt sien staen,
Ick ben dan wel te vreen recht naer het graf te gaen.
|
|