Nederduytsche dichten (1626-1638)
(1939)–Jacob van Zevecote– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |
IV Harder-klacht over de sieckte van den edelen Johan Rutgers raet ende gesant van Sweden. Ga naar voetnoot(1) Ga naar eind*(Uitg. 1638, bladz. 282; uitg. 1626, bladz. 277). 1[regelnummer]
Lest daer den ouden Rhijn met zijn vis-rijcke vloetGa naar eind1
Het treffelick gebou van ons Athenen groet,
Lag Lycidas bedroeft, om Aegon zijnen Helt,
Om Aegon, die nu lang met sieckte was gequelt.
2[regelnummer]
Zijn dertel Amaril, die hij te minnen plachtGa naar eind2
En quam van al dien tijt niet eens in zijn gedacht.
Zijn onbesorgde vee nam alle stonden af,
Hy sonder gae te slaen niet minst daerom en gaf.
3[regelnummer]
Zijn lullepijp lag stom, en met een droever rietGa naar eind3
Beklaegd' hy vroech en laet zijn jammerlick verdriet.
Beklaegd' hy aen het velt, beklaegd' hy aen den Rhijn,
Hoe Aegon was in sieckt, en hy daerom in pijn.
4[regelnummer]
Och, Aegon, mijnen Geest! hoe salt met u noch gaen?
Hoe lange sult ghy sijn met sieckten overlaen?
Hoe lange sult ghy syn, ô siele van myn hert,
In dese wreede pijn en onverdiende smert?
5[regelnummer]
Och mocht ick voor u sijn in sieckten en gequel,Ga naar eind5
Want immers, als ghy queelt, en is mijn hert niet wel.
Wat helpet dat de lien my houden voor gesont,
Als ick om uwen wil van binnen ben gewont?
6[regelnummer]
Ick roepe tot getuyg dees velden en dit veeGa naar eind6
Dat ick nu sonder moet door dese weyen lee,
Van als ick heb verstaen dat ghy niet wel en sijt,
En sie ich nimmer uur die mijnen geest verblijt.
7[regelnummer]
Met dat den klaren dag eerst uyt zijn bed' opstaetGa naar eind7
Ick loop naer Tityrs huys, ick vraeg hoet met u gaet;
Ist dat my Tityr dan wat beters van u segt,
Ick werde fris en kloeck, ick werde weer een knecht.
| |
[pagina 78]
| |
8[regelnummer]
Maer als ick niet en hoor van u dat my verheugt,Ga naar eind8
Myn blijtschap is gedaen, gestorven is myn vreugt.
Ick dole gans den dag berooft van geest en moet
Daer my mijn ongenucht en sorge dolen doet.
9[regelnummer]
Ick stel uyt mijnen sin al dat my heeft behaegt,
Eer dat ghy, mijnen Helt, in dese sieckte laegt.
Als Aegon was gesont, hoe groene stont het hout!
Hoe jeugdig was de hey! hoe lustig was het wout!
10[regelnummer]
Maer tsedert dat hy queelt, het wout, het hout, de heyGa naar eind10
Sijn droeve, sonder vreugt, recht voetsel van geschrey.
Den hemel selve treurt, siet eens de wolcken aen
Met regen dag voor dag dick opgeswollen staen.
11[regelnummer]
Iae lestmael als het heyr der sterren altemaelGa naar eind11
Most wijcken voor de son uyt s'hemels blauwe sael,
Als eerst het licht begon, lag ick niet ver van hier
By 'thuis van Kronesteyn dicht nevens de rivier:
12[regelnummer]
Waer dat ick stont of ginck, gans vochtig was de pat,Ga naar eind12
Ten was voorwaer geen dou, het was een ander nat;
Het waren tranen van de sterren, die belaen
En teenemael bedroeft om mijnen Aegon staen,
13[regelnummer]
Om Aegon mijnen helt, om Aegon mijnen geest,Ga naar eind13
Om Aegon daer mijn hert soo schrickelick voor vreest.
Ick sie dat meer en meer myn kudde mager wert,
Om dat ick gans daer af getrocken heb mijn hert.
14[regelnummer]
Wat sou ick daer naer sien? gaet, schapen, en neemt afGa naar eind14
Als Aegon queelt, die my en u oock ruste gaf:
Gaet en getuygt allom hoe dat ick gans verdwijn
Om dat mijn hertens voogt in sieckte ligt en pijn;
15[regelnummer]
Gaet, segt de Nimphen al, maer meest mijn AmarilGa naar eind15
Hoe dat ick ben benout om mijnen Aegons wil,
Hoe dat ick sonder slaep soo menig langen nacht
In droefheyt en getreur om hem heb doorgebracht.
| |
[pagina 79]
| |
16[regelnummer]
De kouwe Maertsche snee de jonge lammers schaet,Ga naar eind16
Den wreeden Noortschen wint doet teere spruyten quaet,
Het ongenadig ijs doet wilckeren het kruyt.
En mijnen Aegons sieckt sluyt al mijn vreugden uyt.
17[regelnummer]
Nu denck ich om den dag, den alderliefsten dag,Ga naar eind17
Als ick hem aldereerst by mijnen Tityr sag;
Al ben ick slecht en kleyn, en hy soo wonder groot,
Hy heeft my even wel aen zijnen dis genoot,
18[regelnummer]
Hy heeft my toegereyckt de selve rechter hant,
Die Vorsten heeft geraeckt van menig ander lant:
Doen was ick in geluck, doen was ich met hem bly;
Nu ben ick met hem kranck, en treurig gelijck hy.
19[regelnummer]
Och, Nimphen altemael, die by den Rhijn verkeert,
Ist dat ghy mynen Helt naer zijn verdiensten eert,
Ist dat ghy 't eynde souckt van alle mijn geklag,
Gaet, bidt de Goden al, dat hy genesen mag;
20[regelnummer]
Niet eer en sal mijn pijp gehoort syn in het velt,Ga naar eind20
Niet eer mijn treurig hert te vreden sijn gestelt.
Soo lang den wreeden wolf vervolgen sal den stal,
Soo lang het kleyn konijn den duyn bewonen sal,
21[regelnummer]
Soo lang het teere lam de groene wey bemint,
Soo lang sal Aegons min sijn in mijn hert geprint.
Hoe dattet komt of gaet, tot aen den lesten stont
Sal ick met Aegon sieck, met Aegon sijn gesont.
|
|