Nederduytsche dichten (1626-1638)
(1939)–Jacob van Zevecote– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
InleidingVoor belangstellenden in de Nederlandsche literatuur is Jacob van Zevecote zeker geen totaal onbekende; zijn naam werd door velen met lof omkranst: BlommaertGa naar voetnoot(1) verzamelde diens Nederlandsche gedichten en in de jongste decennia hebben Mr L. WillemsGa naar voetnoot(2), J. KoopmansGa naar voetnoot(3), Dr W.A.P. SmitGa naar voetnoot(4) en Prof. GesslerGa naar voetnoot(5) de aandacht weer op hem gevestigd. Toch komt het ons voor, dat men er nog niet in geslaagd is een juiste waardebepaling te geven. Daarom dan deze poging om althans een gedeelte van zijn oeuvre nader te belichten. Zijn vaarwel-odeGa naar voetnoot(6) aan de poëzie besloot de dertigjarige Zevecote aldus: ‘Maer mits ik moede ben, / Ick offer u mijn pen, / Ick kom mijn dienst opseggen... / Doch, heeft u oyt behaegt / Yet dat ghy van my saegt, / Laet mynen name blyven, / Tot spijt van nyders tocht, Soo lang als door de locht / De wolcken sullen dryven.’ Laten we dan onderzoeken in hoever zijn ‘Nederduytsche Dichten’ waarde hebben en of ze zijn naam met blijvenden roem kunnen omlauweren. | |
[pagina 10]
| |
Afb. 1. - Het familiewapen der van Zevecote's.
| |
[pagina 11]
| |
En allereerst, wie is Zevecote? Op 16 Januari 1596, omstreeks den tijd van Jonker Jan van der Noot's overlijden dus, werd Jacob van Zevecote in de VrouwebroersstraatGa naar voetnoot(1) te Gent, uit François en Marie Uten Eeckhoute,Ga naar voetnoot(2) beiden uit oude patriciërsfamilie, geboren. Zijn grootvader, Mr François van Zevecote, was procureur bij den Raad van Vlaanderen. Hij zelf moet vroegrijp geweest zijn en bijzonder begaafd: meer dan zijn oudere broer en zijn drie jongere zusters was hij de trots van zijn ouders en hun humanistische vrienden bouwden al hun hoop op hem. De toenmalige pastoor van St Michiels, Gilles Bauterus, openbaarde hem de klassieke wereld, verklaarde hem o.a. Martialis en Seneca en onderwees hem daarenboven sterren- en aardrijkskunde. Die eerste vorming voltooide Zevecote in het op 23 April 1609 vlak in de buurt geopende college der AugustijnenGa naar voetnoot(3), waar vooral pater A. Theodori invoed op hem oefende, b.v. in de studie van de Latijnsche prosodie. In Januari 1612, in de eerste jaren van het Twaalfjarig Bestand,Ga naar voetnoot(4) krijgt hij het bezoek van een uitgeweken ‘neve’, den Leidschen professor Daniël Heinsius.Ga naar voetnoot(5) Die ontmoeting zou over zijn verder leven beslissen. In het doodsche Gent dier dagen ontdekte Heinsius een sluimerende dichternatuur, die hij opgetogen tot persoonlijk en tot nationaal bewustzijn wekte, | |
[pagina 12]
| |
in wien hij de vonk van idealisme en hooger betrachten lossloeg. En Zevecote, opveerend onder de koestering van dat onverwachte patronaat, werd zich van het verval van zijn land bewust, en verlangend ook het zijne bij te dragen tot de herleving van de Nederlandsche letteren, waarover Heinsius hem zoo meeslepend onderhield, had maar één wensch meer: zijn geestelijke vorming onder de hoede van zijn geestdriftigen oom in het vrije Leiden te mogen voltooien. En, toen hij buigen moest voor het ‘straf gemoed’ van zijn vader, die hem veiliger te Leuven achtte, schreef hij, zestien jaar oud, zijn ‘aldereerste dicht in 't Nederduyts’, waarin hij die cultuurhistorische ontmoeting dankbaar gedenkt en tevens zijn eerste groot leed uitsnikt, zich miskend te voelen in een land ‘vremt van aert’ dat ‘niet en acht soo 't behoort de geesten die het baert’. Van dat oogenblik af komt in zijn leven een tragische tweespalt, die hem onder verschillende vormen tot het einde toe zal vervolgen en de harmonische ontluiking van zijn aangeboren gaven fnuiken. Zevecote studeert nu eerst een paar jaren, waarschijnlijk van 1612 tot 1614 te Leuven,Ga naar voetnoot(1) waar hij het baccalaureaat in de rechten haalt en poeta laureatus wordt en o.a. door zijn stadgenoot Jac. Corn. Lum. Van Marcke in 1613 om zijn literaire praestaties, ongetwijfeld Latijnsche, gelukgewenscht wordt: ‘die uw verzen leest, beschouwt ze waardig van Apollo en begroet de hemelsche kracht, die er zich in openbaart.’Ga naar voetnoot(2) Zevecote was toen zeventien jaar. Hij keert naar Gent terug, waar hij zijn geluk op de balie beproeft, maar, naar blijkt uit het getuigenis van zijn lateren beschermer P. CunaeusGa naar voetnoot(3), de waardeering niet oogstte, die hij zich voorgesteld had. | |
[pagina 13]
| |
Ook een andere hartstocht vervulde in die jaren zijn gemoed, de liefde tot een Gentsch meisje, zijn Thaumantis, die hij in de volkstaal bezingt. Maar hier weer vervolgt hem het noodlot: ‘non quia non fortis, sed quia pauper erat’ keert Thaumantis hem den rug toe en niemand te Gent wil zijn Thaumantiszangen uitgeven. Die miskenningen in zijn beroep, zijn liefde en zijn dichterschap maken hem radeloos. Gent, de stad die hem keer op keer lam slaat, zegt hij zielsziek vaarwel en hij zoekt opluchting in een reis naar Rome.Ga naar voetnoot(1) Tal van steden worden bezocht, o.a. Bologna, ‘de bakermat der wetenschap’, waar nog alleen onwetendheid heerscht - en na drie maanden reizen strompelt zijn uitgeput paard op den majestatischen 6 Juniavond 1616 de ‘dominam urbem’ binnen. Al wordt hij er in hoogere kringen (Borghese, Maffeus, Cobelutio, Paus Urbanus VII) verwelkomd en geprezen, Rome wordt hem, bij ontstentenis van het verwachte hooger intellectueel leven, een ontgoocheling te meer. Tot overmaat van ramp overvalt de malariakoorts hem en dwingt hem al te spoedig naar Gent terug te reizen, waar hij in den herfst gebroken en uitgeput aankomt. Enkele weken later - omstreeks dien tijd moet ook zijn moeder overleden zijn - besluit hij, wars van de wereld, ‘het juk van Christus’ te aanvaarden en in de orde der Augustijnen te treden. Op 19 October 1616 verklaart hij voor notaris Th. Ghyselins ‘hem retirerende in religie, verlatende de weerelt ende alle tydelijcke goedinghen by vorme van uutersten wille’ al zijn goederen aan zijn vader te schenken, ‘ten regarde ende in recompense van alle oncosten bij 's comparanten vader gedoocht ende ghesupporteert in zyne studie’ - behalve zijn boeken, die naar zijn broeder François gaan - dat alles onder voorbehoud nochtans ‘alles nochtans op | |
[pagina 14]
| |
expresse conditie ende reserve, dat zoo verre comparant weder ter wereld keerde uute zelve religie, dezelve opdracht ende ghifte zal commen te cesseren...’Ga naar voetnoot(1) In hoever we hier een ernstige geestelijke roeping hebben,Ga naar voetnoot(2) laten we in het midden. Toch mag er worden op gewezen, dat zijn vader aan die roeping schijnt getwijfeld te hebben, vermits hij zijn zoon drie jaar weerhield zijn kloostergeloften af te leggen. ‘Waarom mijn geestelijke verzuchtingen verlammen’, klaagt hij in een Lat. elegie tot zijn vader;Ga naar voetnoot(3) ‘het hindert me langer de valsche wereld te dienen. God roept me; ik verkies het juk van Christus boven dat van de wereld. Ver van mij de noodlottige myrte van Venus, ik verzaak de kwellingen van de liefdedrift, ik gord me aan om het hemelsche vaderland te verdienen.’ Na waarschijnlijk geruimen tijd oblaat geweest te zijn, werd hij ten slotte op 29 September 1619 geprofest.Ga naar voetnoot(4) Dan ontving hij op 21 December 1619 de kleine orden en het subdiaconaat, op 14 Maart 1620 het diaconaat en op 4 April 1620 de priesterwijding.Ga naar voetnoot(5) Waarschijnlijk van toen af aan tot in October 1622 is hij leeraar in de Welsprekendheid aan het college der Augustijnen te Gent.Ga naar voetnoot(6) Uit dien tijd dagteekenen zijn Latijnsche treurspelen Rosimunda en Maria Stuarta of GraecaGa naar voetnoot(7), die samen met drie boeken Latijnsche elegieën, | |
[pagina 15]
| |
meestal van religieuzen inhoudGa naar voetnoot(1), in 1622 te Gent verschijnen. Te dien tijde moet hij echter ook een inzinking hebben doorgemaakt: hij klaagt herhaaldelijk over ziekte, die hem totaal verlamt, over de doodsgedachte die hem ongenadig vervolgt; wij bezitten in de Gentsche universiteitsbibliotheek zelfs een handschrift van hem met de handteekening ‘Jacobi Zevecotii satis morituri’; zijn vrienden Bauterus en De Dyckere, Seclynius en Van Zevere beuren hem te vergeefs weer op, hij voelt zich gespeend van alle dichterlijke drift en is diep ongelukkig; hij klaagt ook weer over miskenning vanwege Gent:Ga naar voetnoot(2) ‘dat de vroegere kracht uit mijn hart is geweken, heb ik alleen Gent te wijten, Gent die zijn zonen stiefmoederlijk behandelt. Onwaardigen worden tot hooge ambten verheven, onkundigen worden gelauwerd en de dichter blijft van alle eer en voordeel verstoken!’ In dezen gemoedstoestand ontvlucht hij een tweede maal zijn vaderstad Gent. Van October 1622 tot einde 1623 is hij leeraar bij de Augustijnen te Brussel, waar hij zich een tijdje beter thuis schijnt gevoeld te hebben. Als de ‘urbs nimium studiis deliciosa meis’ bezingt hij Brussel in een elegie,Ga naar voetnoot(3) die hij in 1623 met zijn overige, door tal van lofdichten ingeleide, Latijnsche poëmata te Antwerpen uitgeeft. En dan komt het tragische keerpunt, waarvan we de onmiddellijke aanleiding niet hebben kunnen ontdekken: zeven en twintig jaar oud, ontvlucht de priester de hem te eng geworden kloostercel, ontvlucht de Vlaming | |
[pagina 16]
| |
de door de Spanjaarden sinds het einde van het Twaalfjarig Bestand weer hooghartiger bezette Zuidelijke Nederlanden en, na zijn Roomsch geloof afgezworen te hebben, begint hij in 1624 te Leiden, het Nederlandsch Athene, een nieuw hervormd leven, onder de hoede van Corn. Van Dorp, Ambr. Theuneman, CunaeusGa naar voetnoot(1) en HeinsiusGa naar voetnoot(2). Wat een opluchting en wat een ommekeer! ‘Venimus ad Batavas Athenas’: ‘geen hoop meer nog ooit Vlaanderen, waarover de trouwelooze Spanjaard heerscht, terug te zien. Broers en zusters niet meer. De schoone wouden, de Leie en Schelde niet meer! Maar in ruil daarvan zal Holland mij de dichterlijke bezieling - door den Spanjaard uit Vlaanderen verbannen - terugschenken’ zingt hij in een Latijnsch begroetingsvers. En inderdaad: al het onderdrukte en halfbewuste ontwaakt in hem. Het wordt een triomfantelijk opborrelen van lang ingetoomde levenskrachten. De eens door ziekte en doodsangst gekwelde vertaalt Heinsius ‘De contemptu moris’: ‘Verachtinge des Doots’ in voortreffelijk Nederlandsch. Het is zijn eerste Nederlandsche uitgave (1625). De doodsgedachte, die zijn Latijnsche verzen vaak met melancholie omnevelde, wordt hier overwonnen en liefde tot het leven en de vrijheid zal het kenmerk van al zijn Nederlandsche verzen worden. 1626 wordt zijn wonderjaar: hij geeft zijn beste werk ‘Belech van Leyden’ met die forsche reizangen uit, treedt in het huwelijkGa naar voetnoot(3) met Maria Wouters uit Leiden, schrijft Emblemata-dichten en in die dagen van nieuwe liefde denkt hij terug aan Thaumantis en de ‘soete stad’ van zijn eerste minnen, zoodat hij er niet kan aan weerstaan, zijn vroeger geweerde minnedichten | |
[pagina 17]
| |
onder de vlag van deze Emblemata als - ‘Nederduytsche Dichten’ - mede uit te geven. Ten slotte wordt hij, na het vorig jaar de Leidsche curatoren verzocht te hebben ‘eenighe publycke lessen in de poesie exercitii gratia te doen’Ga naar voetnoot(1) dank zij den steun van Heinsius en Cunaeus op 19 October 1626 tot lector in de Welsprekendheid en de Latijnsche schrijvers aan het Veluwsche Gymnasium te Harderwijk benoemd en wordt op 17 Januari 1627 tot gewoon hoogleeraar in de Welsprekendheid en de Geschiedenis bevorderd. Aan den eenen kant had Zevecote het hooge ambt, waarnaar hij reeds te Gent hunkerde, eindelijk bemachtigd, aan den anderen kant was ook Heinsius' hoop verwezenlijkt: een nieuw Nederlandsch dichter had zich geopenbaard en alles liet voorzien dat hij eens een eervolle plaats in de gulden eeuw kon innemen. Na dien plotsen koortsachtigen scheppingsdrang wordt het echter een langzame inzinking. Te Harderwijkzei hij eigenlijk de poëzie vaarwel, om zich aan philologischen arbeid te wijden. Een opflakkering bracht nog de belegering van HarderwijkGa naar voetnoot(2) door de Spanjaarden in 1629, tijdens dewelke hij zich dapper gedroeg en kon getuigen ‘nu eerst zag de Maraan, dat hij nog niets overwonnen had en eerst in onze stad merkte hij met | |
[pagina 18]
| |
mannen te doen te hebben’. De bevrijding der stad werd wellicht aanleiding tot het schrijven van zijn ‘Ontset van Leyden’ (1630); in rustige wetenschappelijke bedrijvigheid verloopen de volgende jarenGa naar voetnoot(1), die in 1635 bekroond werden door zijn Leidsche promotie tot doctor in de rechtenGa naar voetnoot(2). Maar na den dood van zijn vijfjarig dochtertje in hetzelfde jaar, is hij een gebroken man en de doodsgedachte vervolgt hem weer ongenadig. In 1638 bezorgt hij nog een heruitgave van zijn Emblemata en Nederduytsche Dichten, in 1640 volgt een ultieme uitgave van zijn Latijnsche poëmata: het waren zijn zwanezangen. Nauwelijks 46 jaar oud overleed hij te Harderwijk, op 17 Maart 1642. De man, dien Const. Huygens ‘vir faecundi et vivacis ingenii’Ga naar voetnoot(3) genoemd had, wordt door Dr Arnt van Slightenhorst in zijn ‘Beschrievinghe van Harderwijk’ (1654)Ga naar voetnoot(4) als volgt beoordeeld: ‘Een man met mont en pen even radt en seer geverseert in de burgerlijke wetenschappen en oorloghsdaden; heeft niet veel maer wel gescreven, namelijck latijnse en nederduytse gedighten, waeronder eenige sinnebeelden en treurspelen welcke alle en insonderheyt de latijnse tot verwonderens toe heldervloeyende en geestigh sijn. ...Is in Meert 1642 alhier gestorven meest van droefheit over sijn eenige doghter's ontijdige doot.’. Een grafschrift van M.Z. Boxhornius heeft Pr. van Duyse als volgt vertaald: | |
[pagina 19]
| |
Wien Vlaend'ren 't daglicht schonk, wien Rome hield in waarde,
Wien Holland naar zich lokte, en hief ten leeraerstoel,
Dien Zevecotius bedekt hier nijdige aarde,
Maar eeuwig leeft hij door onsterflijk dichtgevoel.
Het bewogen, tweeslachtig leven van Zevecote had de loutering van een hooger evenwicht niet bereikt, toen het afgebroken werd; twee tegenstrijdige stroomingen hadden het doorgolfd, elkaar afwisselend en voortstuwend in op- en neerdeinen, zonder hoop op verzoening, de eene helder en levenslustig als van zijn lieve stilkabbelende Leie, waarop hij met Thaumantis ging spelevaren - die hem zijn Nederduytsche Dichten en vrijheidszangen ingaf en een hoogtegolf sloeg in zijn huwelijksjaar; de andere koortsig-broeiend en religieusmelancholisch, zich uitstortend in Latijnsche elegieën, Roomsch getint van 1619 tot '23 en hervormingsomfloerst van 1625 tot '40, met als hoogtepunt het lijkdichtje op Marijtje. Wie nu dezen ongedurigen, Janusachtigen zoon uit een woelige stad en een woeligen tijd nader wil leeren kennen, moet zijn wezen en geaardheid in den spiegel van zijn werken trachten te ontdekken en daartoe zoowel de Latijnsche elegieën als de Nederlandsche epische lyriek en dramatiek uitdiepen. Het beeld van een onevenwichtigen zigzagmensch, met ongeveer volgende kenmerken, zal hij dan zien oprijzen: in de eerste plaats het dichterlijk bewustzijn, maar zonder de innerlijke veerkracht, die van de kunst een levensbeheerschende passie maakt. Al noemt Zevecote zich enkel een ‘kleyn Poeet’, toch wil hij ‘niet syn gepresen vant ongeleerde volck en sotjens’, hij wenscht dat zijn ‘kleyne kracht van groote zielen werdt niet teenemael veracht.’ ‘De soete konst ‘heeft zijn ‘gedachten doen vliegen boven al dat leeft’. Maar zoowel in Gentsche als in Leidsche kringen voelt hij zich de mindere ‘mijn ongunstig gesternte verbiedt dat ik met de lauwerkroon | |
[pagina 20]
| |
zou omkranst worden’.Ga naar voetnoot(1) ‘Alleen het genie maakt den dichter. De Muzen zijn ons ongunstig en we kiezen derhalve het eenzame strand’.Ga naar voetnoot(2) Vandaar een gevoel van zwaarmoedigheid en angst: hij waant zich achtervolgd door een donker noodlot; miskenning, ziekte en doodsangst folteren hem en dooven periodisch elken dichterlijken gloed. In hoeveel Latijnsche gedichten klaagt hij er over zich verlamd en ongelukkig te voelen, gespeend van elken poëtischen troost! En hoe vaak nijpt hem spot en miskenning! ‘Dit land en acht niet, soot behoort, de geesten die het baert.’ ‘Gent heeft de vroegere kracht uit mijn hart verbannen...’ Alleen de Leie, waarvan hij hartstochtelijk houdt en waarover hij telkens en telkens weer spreekt, schijnt hem te hebben kunnen opbeuren. En zoo vinden wij hem beurtelings hevig oplaaiend en hopeloos zwaarmoedig, vurig verliefd en bitter ontgoocheld, vroom kloosterling te Gent en dapper burger op de wallen te Harderwijk, het licht van Paus en kardinalen zoekend te Rome en de schaduw van beroemde professoren te Leiden, het geloof zijner vaderen den rug toekeerend om de hervormde leer te omhelzen, minnedichter in Vlaanderen, leer- en treurspeldichter in Holland, Latijnsch elegieëndichter in Noord en Zuid, de poëzie ‘moede’ vaarwel zeggend om de wetenschap beter te kunnen dienen, in Vlaanderen uitkijkend naar Holland, van uit Holland terughunkerend naar Vlaanderen, hartstochtelijk hater van de ‘Maraensche slavernij’Ga naar voetnoot(3) en even vurig belijder der eenheid van de Nederlanden: ‘Ick hope noch te sien dat eens ons Vlaemsche mannen
't Jock sullen moede sijn, verdryven de tyrannen!’
| |
[pagina 21]
| |
aldus van het eene uiterste naar het andere getrokken, maar zich nooit in iets geheel schenkend, zonder één vasten idealistischen levensopgang en eigenlijk de gevangene der middelmaat, ‘te vreen met middelmaet’, zooals hij in één zijner gedichtenGa naar voetnoot(1) getuigt. Daar nader op in te gaan valt buiten het bestek van deze inleiding, waar we ons tot de ‘Nederduytsche Dichten’ hebben te beperken.
De ‘Nederduytsche Dichten’ zijn nooit afzonderlijk verschenen. Men vindt ze p. 153–301 van de ‘Emblemata ofte Sinnebeelden met Dichten verciert’, (1626) op het titelblad aangekondigd als volgt: ‘item noch andere verscheyden dichten’ en op p. 153 zelf als ‘Nederduytsche Dichten meest over eenige jaren geschreven’; p. 151–304 in de uitgave 1638. Steeds, ook in de heruitgave van Blommaert, wordt de uitgave 1638 vermeld. Maar een vergelijking van Blommaert's tekst met het oorspronkelijk exemplaar 1638Ga naar voetnoot(2) heeft heel wat varianten, zoowel in den tekst zelf, als wat het aantal gedichten betreft, aan het licht gebracht. Mr L. Willems heeft in een grondige studieGa naar voetnoot(3) het probleem opgelost. Hij verwijst naar den officieelen catalogus van de Elzeviers uit 1628, 1638 en 1644, die een Emblemata-uitgave van Zevecote uit 1626 vermeldt, uitgave die nog in 1858 door Ch. PietersGa naar voetnoot(4) beschreven wordt, aan de hand van een mededeeling van graaf de Nedonchel uit Doornik, een verzamelaar van Elzeviriana, die er een exemplaar van bezat. Ook Prof. A. Willems,Ga naar voetnoot(5) in wiens bezit het naderhand overging, vermeldt het; en A.G. Chr. de VriesGa naar voetnoot(6) eveneens. | |
[pagina 22]
| |
De uitgave 1638 nu is, naar Mr L. Willems bewijst, geen letterlijke herdruk van 1626: er is een andere opdracht, er zijn negen Nederlandsche en twee Latijnsche gedichten van Zevecote en één Nederlandsch van van Wijnbergen bijgekomen, terwijl vijf gedichten uit 1626 weggevallen zijn. Er zijn varianten in de meeste gedichten; er is verschil in formaat en pagineering (1626: 12o, 301 p. -1638: 16o, 304 p.) Blommaert, die als datum 1638 opgeeft, drukt eigenlijk 1626 over, doch aan de hand van een titeluitgave van 1638 waaruit de heruitgever J. Janssen, die het fonds der Elzeviers kocht, eenvoudig het titelblad met opdracht uit 1626 verwijderde en verving door een nieuw titelblad met de opdracht van 1638. Maar dat Blommaert-exemplaar hebben we niet kunnen terugvinden. Intusschen is het oorspronkelijke Elzevier-unicum 1626 dat, nadat het in Mei 1914 door een Hollandschen boekhandelaar uit de nalatenschap van Prof. A. Willems aangekocht werd, spoorloos verdwenen was, onlangsGa naar voetnoot(1) weer opgedoken en in het bezit van Generaal J. Willems, voorzitter van de Belgische Bibliophielen, gekomen.Ga naar voetnoot(2)
Wanneer zijn nu die ‘meest over eenige jaren geschreven’, maar eerst in 1626 of 1638 verschenen gedichten eigenlijk ontstaan, waarom zagen ze niet vroeger het licht en waaraan hebben wij hun laattijdig verschijnen dan wel te danken? We denken al dadelijk terug aan Zevecote's Gentsche Thaumantisperiode. En inderdaad, de Thaumantisgedichten uit beide uitgaven zijn geenszins herinneringsgedichten, maar momentopnamen, die zonder eenigen twijfel ontstonden vóór Zevecote's intrede bij de Augustijnen, einde 1616, tusschen 1612 en '16 dus. Waarom ze niet alle in 1626 opgenomen werden - enkele verschijnen | |
[pagina 23]
| |
eerst in 1638 - kan druktechnisch of psychologisch verklaard worden. Wat de andere gedichten betreft: het inleidend gedeelte van het ‘Oorlof-dicht aen Gent’ moet ook vóór de Rome-reis (1616) geschreven zijn; de reisbeschrijving zelf, evenals ‘Droom’ en ‘Momus’ kunnen later - maar in elk geval nog te Gent - ontstaan zijn. De inleidingsode tot Heinsius zal wel uit 1612 zijn, zooals Blommaert ze dagteekentGa naar voetnoot(1); de andere Heinsiusgedichten, het Apollogedicht en enkele gelegenheidsverzen (1638) zijn te Leiden of te Harderwijk ontstaan. Waarom verschenen de Thaumantisliederen dan niet vroeger te Gent zelf? Heinsius, die Zevecote ‘eenen krans van Phoebus’ voorgespiegeld had, zal hem wel tot publiceeren aangespoord hebben. In 1613 was trouwens de Roosemond-bundel van zijn stadgenoot en vriend J. De Harduijn verschenen. En hij zelf, die er fier op gaat ‘de soete konst’ van Apollo te beoefenen: ‘in uwen dienst sou ick den besten oogenblick van mynen tijt besteden’, zou hij dit niet hebben verlangd? Ongetwijfeld. Zijn talrijke klachten over miskenning te Gent verkondigen ons luide, hoe hij er naar getracht zal hebben. En die miskenning kon alleen zijn Nederlandsche gedichten gelden, vermits zijn Latijnsche in 1621, '22 en '23 het licht zagen. Wanneer hij in een Latijnsche elegie tot J. De Harduijn, na toespelingen op diens Roosemond-liederen en Goddelycke Lofsanghen, na toespeling ook op G. Caudron's Nederlandsche vertaling van zijn eigen Latijnsch treurspel Rosimunda, den wensch uitspreekt, dat het onheil, dat zijn eigen dichtkunst trof, De Harduijn steeds moge bespaard blijven, dan kan dit onheil onzes inziens niets anders beteekenen, dan dat geen uitgever voor de Nederlandsche Thaumantiszangen gevonden werd. De naijverige spotters en vitters, over wie hij klaagt in ‘Momus’ en in een Latijnsche elegie tot kanunnik J. De Rijcke (1621) zullen het wel op die liederen | |
[pagina 24]
| |
gemunt hebben. Een Latijnsch epigram uit 1640 ‘de cantu Thaumantidos’, het eenige Latijnsche vers dat van Thaumantis gewaagt, wijst ook in dezelfde richting,Ga naar voetnoot(1) Ja, Gent ‘achtte niet soot behoort de geesten die het baert’ (Heinsius-ode uit 1612). De atmosfeer was er nog ongunstig. De Gentsche humanisten-pleiade, aangevoerd door Max. De Vriendt, was nog te veel door de antieke wereld gefascineerd. Zevecote's patriciërsfamilie en familievrienden, allen humanisten, zullen schouderophalend over Jacob's primula veris in de moedertaal geoordeeld en hem tot verder dichten in de taal van Ovidius en Vergilius aangespoord hebben, in de taal die hij trouwens met echte Ovidiaansche losheid en vloeiendheid hanteerde; en dat wellicht met nog meer aandrang, nadat ze in den Nederlandschen invloed van den ‘hervormden’ Heinsius een geloofsgevaar zullen hebben meenen te zien. Zevecote vond te Gent niet wat De Harduijn in G. Caudron te Aalst en Heinsius in Scriverius te Leiden ontmoet hadden, den geestdriftigen steun van een Nederlandsch voelend renaissancist, die zijn vreugde om het ontdekken van 'n humanist, die ook in de moedertaal schreef, in maecenaat omzette. Intusschen verzaakte Zevecote tijdelijk het juk van Venus; toch schijnt Thaumantis hem zijn leven lang in haar mysterieus fluïde gevangen gehouden te hebben, want zijn liederen voor haar verloochende hij niet, hij bleef ze tot in 1638 met voorliefde koesteren. Eindelijk bood zich in 1626 een gunstige gelegenheid tot publiceeren. De Elzeviers waren in het bezit gekomen van de platen uit Fl. Schoonhovius' Emblemata (Gouda, A. Burier 1618). Nu verzochten ze Zevecote, wellicht op ingeving van Heinsius, voor die gravures | |
[pagina 25]
| |
‘nieuwe Nederduytsche dichten’ te maken. Zevecote aanvaardt, vertaalt grootendeels Schoonhovius' tekst, of levert voor enkele zinnebeelden een persoonlijker gedicht, alles van zedelijk-wijsgeerigen aard. Het dertiende zinnebeeld wekt herinneringen aan de ontrouwe Thaumantis. Onder het opschrift ‘Souckt dat ghy vliet, so vint ghy 't niet: Vliet dat ghy mint, op dat ghy 't vint’ dicht hij: ‘Ik was eens gans verlieft, ick sou Thaumantis minnen,
Ick ging de meyt besien, men liet my niet eens binnen;
Ick keerde wederom; met dat zy 't wiert gewaer,
Zy ded' haer deurken op, zy quam my volgen naer.
O ongetrouwe min, hoe vremt sijn al uw' wercken,
Die wy noch dag voor dag in alle plaetsen mercken!
Gelyck een schadu doet, speelt ghy met ons de klucht;
Die vlucht, die wert gevolgt; die volgt, die wert gevlucht.’
Het bewijst in elk geval, hoe levendig de herinnering aan Thaumantis nog altijd was, levendiger wellicht dan ooit in dit huwelijksjaar, dat hem wel nieuwe liefde bracht, maar geen nieuwe minnedichten; er bleven hem alleen de nog gloeiende asschen van Gentsche ‘suersoete’ droomen. Zijn nieuwe liefde zal hij met zijn Gentsche dichten hebben willen omkransen - en wellicht zal hij de opdracht der Elzeviers enkel aanvaard hebben, op voorwaarde dat ze ook zijn Thaumantisliederen zouden drukken. - Het kwam er daarenboven op aan, in het jaar dat hij moest bevorderd worden, al te geven wat hij kon. Dan. Heinsius zal er hem ook weer toe aangemoedigd hebben. Zonder Heinsius' opwekking zouden die gedichten noch vroeger in het Nederlandsch geschreven, noch nu verschenen zijn. In de schaduw van Heinsius' alomgeprezen en reeds viermaal herdrukte ‘Nederduytsche Poëmata’ plaatst Zevecote zijn ‘Nederduytsche Dichten’, ze opdragend aan Mevr. Ermg. Rutgers, Heinsius' echtgenoote, ze omkransend met oden aan Heinsius zelf. | |
[pagina 26]
| |
Zijn Gentsche jeugddroom is er eindelijk mede in vervulling gegaan: 1626 bracht hem de eindelijke vrijwording en ontluiking als Nederlandsch dichter. Maar elke hoop, die men in dit verband terecht op hem had kunnen bouwen, verijdelde Zevecote onmiddellijk; i.p.v. een belofte, wordt zijn dichtbundel een sluitsteen; hij sluit met een vaarwel aan de poëzie. Wat brengen ons nu die ‘Nederduytsche Dichten’ 1626 en '38? Zooals bij zoo menig Renaissancist, zooals bij Heinsius en Harduijn, Hooft en Bredero: de idylle en tragedie van het aan elkaar voorbijglijden van twee harten. Eigenlijk bevat de bundel lofdichten op Heinsius, minnedichten op Thaumantis, enkele gelegenheidsdichten en drie poëtische bezinningen (Droom, Momus, Apollo). I. De uitgave 1626 opent met een opdracht in alexandrijnen aan Mevr. Rutgers. Zevecote roemt haar boven ‘al de Grieksche vrouwen’ en vereert haar zijn verzen, met de nederige hoop dat haar maecenaat hem tegen spot en nijd zal beschermen. Als echte Renaissancezoon spreekt hij zijn misprijzen uit ten opzichte ‘vant ongeleerde volck’ en wenscht alleen ‘van groote sielen niet teenemaal veracht’ te worden. De heruitgave 1638, dus na den dood van Mevr. Rutgers, draagt Zevecote aan Vrouwe Agnes van Byler op, de echtgenoote van een nieuwen beschermer, Adriaen Ploos van Amstel, wien hij zijn Latijnsche annotaties op J. Caesar vereerd had. Die opdracht is in proza. Dan volgt een lofdicht op Heinsius. Het is bij Blommaert gedagteekend 1612, en is vermoedelijk Zevecote's eerste Nederlandsch vers. Opgetogen herdenkt hij de dichterlijke en academische opwekking, die Heinsius hem bij zijn bezoek te Gent en later door zijn boeken schonk. Hij vreest echter, dat hij de hoop van zijn mentor in de Nederlandsche letteren zal moeten beschamen. Zal hij ooit een groot dichter kunnen worden in dit achterlijk land? Kon hij maar, tegen den wil van vader in, onder de hoede en leiding van Heinsius in't Noorden studeeren: | |
[pagina 27]
| |
‘want die met groote lien verkeert, al is hij self niet groot, hij wert met haer geëert’! Heinsius zal immers door zijn poëzie ‘boven tijt en boven doots gebiet’ eeuwig blijven leven. Een tweede gedicht is opgedragen aan Heinsius en Joncvrou Anna Roemer Visscher. Zevecote looft beiden als Apollo en Minerva, aan wie Holland een nieuw Helikon te danken heeft. In haar antwoordvers legt A.R.V. er o.a. nadruk op, hoe Holland meer het geld dan de kunst waardeert. Aan het slot van den bundel komen nog vier Heinsius-gedichten voor, alle uit zijn Hollandschen tijd. Er is eerst een mythologisch ‘Harder-Dicht op den geboortensdag van D. Heinsius’, waarin hij zijn liefde en bewondering voor H. uitzingt, er aan herinnert dat hij Vlaanderen alleen voor hém verlaten heeft. Heimwee bespringt hem hier, want nog grooter zou zijn vreugde zijn, kon hij eens met Heinsius naar't vrije Vlaanderen terugkeeren: ‘Och mochtet sijn dat ick int Vlaemsche lant/ Met Tityr (==Heinsius) wonen mogt ontrent de Schelde-kant/ ick waer een ander geest...’ In een ‘Hardersklacht over de sieckte van den edelen Johan Rutgers’, treurt hij over diens ziekte en drukt hem zijn groote toegenegenheid uit. In een ‘Lof van Harderwijck’ (1638) bericht hij Heinsius hoe hij het in zijn nieuw milieu stelt, beschrijft de stad en verheugt zich om het gezelschap van ‘groote sielen’. Ten slotte is er een afscheidsode tot Heinsius (uitsluitend in 1626), die tevens een vaarwel aan de poëzie beteekent: ‘eer dat ick mynen geest tot ander dingen wende
die hem nu lang genoech met dichten heeft gemoeyt...’
Hier zinspeelt hij op zijn benoeming tot hoogleeraar, waarna hij zich heelemaal op de wetenschap wil toeleggen. Er is een moeheid over hem gekomen en een laatste maal wil hij Heinsius een blijk van dankbaarheid en blijvende bewondering geven. De Gentsche trots | |
[pagina 28]
| |
komt nog eens boven: Gent heeft Heinsius ‘de Phenix van ons tyen’ voortgebracht, in het herwonnen vrije Gent moet Heinsius eens gestandbeeld worden: ‘Ick hope nog te sien dat eens ons Vlaemsche mannen
't Jock sullen moede sijn, verdryven de tyrannen;
Dan sal uw' waerdig beeldt sijn op de merckt geplant,
Daer Keyser Karel staet, maer op zijn rechter hant.’
Dat is Zevecote's groot heimwee ‘eer dat de kouwe doot zijn oogen doet verdroogen’. Een echte cultus voor Heinsius dus, van wien hij alles gekregen had, van wiens steun hij nog veel verwachtte. II. De tien episch-lyrische Thaumantisliederen (in de uitg. 1626 zijn er slechts vijf) en de vier mythologische phantasieën, waarschijnlijk alle uit den Gentschen tijd, zijn de kern van den bundel en vragen nu om onze aandacht. A. 1. In het bekoorlijke ‘Genuchte van't Velt’ ontvouwt de dichter een idyllisch lentetafereel, waarin herlevende zon, boomen, vogels, blommekens, beekskens, zachte winden en weidend vee den stedeling naar buiten lokken en den natuurliefhebbenden dichter het ideale landhuis ‘tevreen met middelmaet’ doen opzoeken, een landhuis omkranst met bloemen- en groententuin, boomen wijngaard, bosschage en vischvijver en ergens een gedoken prieeltje om er naar hartelust te minnekozen. 2. Immers ‘die niet en mint, is sot of blint’ luidt de titel van het volgend dicht. Wie aan de sex-appeal weerstaat, is niet waard dat hij leeft, beweert Zevecote, die intusschen jubelt om zijn ‘hert van sacht beweeglick vleesch’, dat bijzonder ontvankelijk is voor al de bekoorlijkheden van zijn geliefde en zich voor altijd overgeeft aan ‘de pijne veel te soet’. 3. Van de geliefde Thaumantis, die hij in een bosch opwacht, schetst hij dan het conventioneele Renaissance-portret. Herders moeten haar opsporen, terwijl hij zelf voor haar een bloemenkrans vlecht. 4. Als een onbeholpen kind voelt hij zich soms in haar aanwezigheid (Schaemte). | |
[pagina 29]
| |
5/6. Het hartstochtelijk hunkeren naar de geliefde en het verlangen naar haar wederliefde is het motief van het vijfde en van het zesde lied, met het volksliedachtig refrein ‘ontsluit uw' deur en laet mij in’. 7. Maar al het gedroomde geluk vervliegt: Thaumantis, die een rijkeren man de voorkeur geeft, versmaadt hem en stort hem in de diepste wanhoop (Klacht-lied). 8. Nog hoopt de dichter dat hij haar hardvochtigheid zal kunnen vermurwen (Aen Thaumantis). 9. Nu het blijkt, dat zij een ijzeren hart heeft, wenscht hij zichzelf een zeilsteenen hart, om spijts alles met haar vereenigd te worden. Is alles echter hopeloos, dan toch nog een laatste kus: ‘Maer eer dat ghy vertreckt, laet mij noch eens anraken
Met mynen droeven mond uw' purpur-roode kaken...’
10. De winter is ongenadig voorbijgegaan en ook de lente brengt geen lafenis. Teleurgesteld verlaat de dichter ‘de soete stat’ Gent en zoekt heul in een verre reis. In zijn ‘Oorlof-Dicht aen Gent’ haalt hij nog eens zijn liefste herinneringen op: de minnetooneeltjes op Oostacker's velden, de Leietochtjes naar Drongen, de hoopen vreeservaringen met Thaumantis en schetst de etappen van een reis naar Rome, waarheen hij zich onweerstaanbaar aangetrokken voelt. Zoo luidt Zevecote's zielezang uit den Gentschen minnetijd: alles vat hij samen in den toovernaam Thaumantis, dien ook Heinsius zijn ‘suavissima puella’ schonk: in de Grieksche mythologie, de wonderschoone jonkvrouw (Iris), die van geen huwelijk wil weten. B. Vier mythologische phantasieën sluiten bij deze minneliederen aan, een lang ‘Klachtdicht van Venus over de dood van Adonis,’ een nog langer ‘Klachtdicht van Procris, stervende in de Ermen van haren man Cephalus’ - naar de bekende mythologische verhalen, en twee ‘Brulofts-dichten’. In het eerste wordt verhaald hoe Venus de kleine goden uitzendt op zoek naar Cupido, die intusschen zelf verschijnt en meedeelt dat hij twee menschen voor eeuwig gepaard heeft. Verder | |
[pagina 30]
| |
hoe de goden en Cupido het nieuwe paar met weldaden overladen. Het tweede brengt eveneens een mythologisch verhaal, maar getransponeerd in de Leiestreek. Corydon ‘den fraysten quant van het heele Nederlant’ heeft Phyllis verkoren, die ‘al der Nimphen soet aenschijn, die ontrent de Leye sijn’ in volmaaktheid overtreft. Haar hoovaardij en ongestadigheid berokkent Corydon echter heel wat smart. Venus komt hem ter hulp en schenkt hem Phyllis, die alles ‘met veel soentjens’ zal vergoeden. III. Volledigheidshalve vermelden wij hier ook de vijf gelegenheidsgedichten: het huldedicht ‘Op het beelt van den overleden en doorluchtigsten Prince van Oraignen’ (bedoeld wordt Maurits, de overwinnaar te Turnhout en Nieuwpoort, op 23 April 1625 overleden) uit beide uitgaven, terwijl de vier andere alleen in 1638 voorkomen: een ‘Jaerdicht over de treffelicke Victorie van Pieter Pietersz, Heyn (9 Sept, 1628), een Latijnsch gedicht met Nederlandsche vertaling over de geboorte van een zoon van J.J. Pontanus, een Latijnsch gedicht, met Nederlandsche vertaling door J. van Wynbergen, Burgemeester van Harderwijk, ‘In Obitum suavissimae filiolae Mariae Zevecotiae’ (1635) en een gedicht ‘Op Jansvelt te Leyden’. IV. En ten slotte zijn er drie poëtische bezinningen: Droom (1626), Momus en Apollo (1626/'38). In ‘Droom’ wordt de dichter naar een schitterend eldorado geleid, waar hij echter wegens den regen in een spelonk moet schuilen. Daar verschijnt hem de godin der poëzie, die hem aanwakkert de lier te bespelen; terwijl hij haar inspiratie inroept, wordt hij plots overvallen door ‘een out leelick wijf’, dat hem verhindert te dichten. Verschrikt ontwakend, vraagt hij zich af wat zulks te beteekenen heeft, welk onheil hem bedreigt. Een gedicht, dat heel goed Zevecote's wezen: zijn dichterlijk bewustzijn en zijn menschelijke angst, die de roeping ondermijnt, uitdrukt. In ‘Op Momus’ steekt Zevecote verontwaardigd | |
[pagina 31]
| |
den draak met een hoogmoedigen jongen intellectueel, een would-be dichter, die zich misprijzend over zijn literaire productie uitgelaten heeft. Hij veroordeelt de ‘esels, rekels, kinders, beesten / die misprijzen kloecke geesten’ en verheft ‘d'eeuwige poëten’: weer getuigend van diepdichterlijk bewustzijn en van een zekere menschelijke angst. ‘Aen Apollo’ (met varianten in 1638) is het vaarwel aan de poëzie, vol ontroerende herinneringen aan al het schoone waarmee de poëzie hem bezielde, in de eerste plaats aan Thaumantis. Het verzaken beteekent echter geen afkeer, het geschiedt uitsluitend uit beroepsnood, want ‘tot't eynde van zyn dagen’ wenschte Zevecote zich aan ‘de soete konst’ te kunnen wijden en o.a. lofdichten op groote geesten te schrijven. Hij voelt zich echter moe, zegt vaarwel, hopend niettemin als dichter in de herinnering te blijven leven. En inderdaad, behalve zijn ‘Ontset van Leyden’ in 1630, en heruitgaven, verscheen van hem niets nieuws meer. Alles zou bij een belofte blijven. Onder welken vorm brengt Zevecote ons dat alles? Hij schrijft doorgaans vlot in een zuiver kernachtig Nederlandsch; al is hij in de eerste plaats een humanist, toch moet een ‘sonderlinge hertgrondige liefde tot de Nederduytsche oude Moedersprake’Ga naar voetnoot(1) hem vervuld hebben en hij ook moet er zich van bewust geworden zijn, dat men in die moedertaal ‘als in sacht was, alles drucken ende mede bootseren’ kon.Ga naar voetnoot(2) Zijn doorgaans frissche taal welt uit hartstocht op, al ontzenuwt puberteitssentimentaliteit ze hier en daar. Wat hij, zooals al zijn tijdgenooten, aan den mythologischen taalkringGa naar voetnoot(3) | |
[pagina 32]
| |
ontleent, wordt vaak vergoed door het realistisch volksche, dat zijn zeggingskracht dooradert en verjongt, om een hoogtepunt van nuchterheid-en-bezieling te bereiken in het springlevend satirisch gedicht ‘Op Momus’. Een gezond realisme, dat de dingen graag bij hun naam noemt en gepaard gaat met een voorliefde voor Leielandschap en ‘soete Gentsche locht’ is onzes inziens het kenmerkende van Zevecote en het nieuwe dat hij, bij gebeurlijke verdere ontwikkeling, als een krachtig ferment in de Zuidnederlandsche letteren uit de eerste decennia van de 17e eeuw zou hebben kunnen brengen. In den frisschen, realistischen adem, die zijn beste gedichten doorhuivert, ligt zijn kracht en beteekenis in de kiem. Plastisch of sterk suggereerend door beeldspraak is zijn taal echter niet en zulks is juist een gevolg van dien hang naar realisme: het beeld komt bij Zevecote niet in de paats van de werkelijkheid. Verzen zooals ‘Als my den avond doet het leste soenjen plucken...’ of ‘laet my noch eens anraken / met mynen droeven mond uw' purpurroode kaken...’ of nog ‘wat duynckt u dat vermag den strael van haer bruyn oogen / die my in haren dienst doen liefelick verdroogen?’ geven de maat der evocatiekracht van klanken en woorden aan en zijn trouwens nog uitzonderingen. Wat vers- en dichtvorm betreft, vinden we overwegend de vierregelige strophe in alexandrijnen, met caesuur en gepaarde - afwisselend slepend-staande -rijmen. Dat renaissance-vers is de vorm van zijn oratorische gedichten, nl. van de heele Heinsius-reeks, de Adonis- en Cephalus-phantasieën, drie Thaumantisgedichten, het betoogende ‘Die niet en mint, is sot of blint’, ‘Schaemte’ en het Oranje-huldedicht. Het zijn over't algemeen vloeiende verzen, altijd streng alterneerend jambisch, hier en daar uit hun eentonigheid door een diepere bewogenheid tot warmer rhythmeering opbloeiend. Dat alexandrijn, met alterneerend rhythme, rijm en caesuur, heeft Zevecote rechtstreeks van Heinsius | |
[pagina 33]
| |
afgekeken, die zelf de theorie van de in 1612 door hem ingeleide ‘Lingua Belgica’ van A. van der Mijl toepaste. Wellicht kan hier ook aan een zekeren invloed van van der Noot via Harduyn Sr worden gedacht, of van Ymmeloot, die in 1614 zijn ‘Kort gedingh tusschen d'oorloge ende vrede’ inleidde met beschouwingen over taalzuiverheid en versharmonie.Ga naar voetnoot(1) Daarnaast vinden we bij Zevecote nog de zesregelige strophe met kortere verzen van drie of vier heffingen, jambisch, vaak ook trochaeïsch rhythmeerend. Het is de Pleiade-strophe, zooals Ronsard en Du Bellay ze vormen, zooals van der Noot ze naboetseert,Ga naar voetnoot(2) maar ook weer zooals we die bij Heinsius vinden.Ga naar voetnoot(3) Bij Zevecote wordt ze de vorm voor een feller en sneller levensgevoel, een heftiger innerlijk bewegen, in de eerste plaats het smachten naar liefde en de natuurbewondering. Maar bijna nooit uit dat gevoel zich rechtstreeks, er is haast altijd een epische omsluiering, die de natuurlijke op-welling zoo niet verlamt, dan toch vertraagt. Die kortere verzen zijn het niettemin, die over't algemeen frisch en springlevend aandoen. In dien vorm vertoonen zich het landelijk gedicht met erotischen inslag ‘Genuchte van't Velt’, de beide Bruloft-Dichten, het ‘Oorlof-dicht aen Gent’ en de drie poëtische bezinningen; ook het Thaumantisportret, maar zonder strophen, terwijl nog een ander Thaumantisgedicht (Lestmael) in zesregelige strophen met slagrijmen en refrein - en een Klacht-lied in achtregelige strophen voorkomt. Schrijft Zevecote dan geen sonnetten? Geen enkel. Al zijn vrienden en tijdgenooten boetseerden er: de Nederduytsche Helicon (1610) en Heinsius' Poëmata (1616) bevatten er; De Harduijn's Roosemond(1613) | |
[pagina 34]
| |
is één sonnettenkrans; J.D. Heemssen (1620) en S. van Beaumont, Hooft (1611 en 1625), Bredero (Sonnetten van de Schoonheydt 1615) en Vondel: ze beheerschten allen de techniek van dat Renaissance-juweel. Zevecote niet. Sonnetten smeden kón hij niet. Het raakt zijn wezen zelf en bepaalt tevens zijn waarde als dichter. Ik denk hier aan Perk's vers ‘tot heerschen is, wie zich beheerscht, bij machte.’ De ongestadige, van uiterste tot uiterste voortgesleepte en zich nooit beheerschende mensch kon als dichter onmogelijk sonnetten ‘beeldhouwen’. We stellen inderdaad vast, dat zijn meeste gedichten buitenmate lang zijn. Het wordt telkenseen lang uit-spinnen, een niet eindigende sleep van verzen, die niet creatief uit de ontroering opwellen en uitbeelden, maar wier lyrische kiem door redeneerende beschrijvings- of vertellust, of door oratorisch betoog overwoekerd en haast verstikt wordt. Aldus zijn al zijn gedichten, ook zijn minnedichten, sterk episch gekleurd; het worden steeds verhalen, al of niet mythologisch ingekleed, van persoonlijke ervaringen. Ze bloeien niet rechtstreeks uit het hart op; spontaan lyrisch uitbeelden, creatief vorm geven kon Zevecote niet. Men leze bv. ‘Genuchte van't Velt’, met die belachelijke opsomming van bloemen, vruchten en groenten; het Thaumantisportret naar Anakreoon, uitgesponnen tot in het trivale toe; het Oorlof-dicht aen Gent, ontzenuwd door een opsomming van reis-etappes; het Apollogedicht, gedeeltelijk mooi lyrisch, maar alweer door een opsomming van namen uit zijn evenwicht gerukt. Leest men die gedichten na een parallelvers bij Bredero of De Harduijn, dan voelt men het best Zevecote's bovenbedoelde onmacht aan, dan verbleeken zijn gedichten geweldig. Een enkel voorbeeld moge dat in't licht stellen: | |
[pagina 35]
| |
Zevecote: ‘Siet den hals oock vry wel aen,
Witter als een oude swaen
Witter als het alabast
Dat in d'hooge bergen wast.’
Bredero: ‘Och! dien snee-witten hals, christaligh en doorluchtigh,
Men sieter 't licht, van hare lachskens soet,
Die 't blijde hert omhoogh door gorgel loopen doet,
Of alst vol jonghe sorg melijdich is, versuchtigh’.
De Harduijn: ‘Hals...
Daerin men d'aeders siet altijdt roeren en beven,
Soo't jonck ghesproten gras door een windeken doet
Eer het van yemandt is ghetreden metten voet...’
Dat alles hangt ongetwijfeld samen met de poëtische atmosfeer, waarin Zevecote opgroeide, en met zijn bewonderde voorbeelden. In de eerste plaats vervulde de poëzie der Ouden zijn geest en we weten hoe beslissend daarenboven de invloed van Heinsius, den Gentschen Theokritos, was. Herhaaldelijk looft Zevecote in zijn poëmata het genie van Vergilius, Horatius en Ovidius; een paar malen spreekt hij ook zijn bewondering uit voor Ronsard; hij prijst ook den Doornikschen franschschrijvenden capucijn Remi de Beauvais.Ga naar voetnoot(1) In de liminaria tot zijn poëmata, die tot in 1640 toe zijn voorliefde hadden, begroeten zijn bewonderaars hem als een nieuwen Ovidius. Dat hij dus, zooals zijn tijdgenooten, rechtstreeks of onrechtstreeks heel wat aan de antieke wereld en aan de Pleiade te danken heeft, ligt voor de hand. Zijn vlotte verhaaltrant is echt Ovidiaansch, en boven wezen we reeds op het alexandrijn en de Ronsardstrophe via Heinsius. Ook de reis naar Italië kan zoowel | |
[pagina 36]
| |
in humanistische als in renaissancistische richting gestuwd hebben. Opvallend in de ‘Nederduytsche Dichten’ is nochtans het gedempter schallen van den traditioneelen mythologischen klingklang; er is geen cultus meer van het mythologische beeld, het begint te wijken voor eigen zegging van eigen beleving. Van echt plagiaat mag Zevecote, voor zoover we hebben kunnen nagaan, evenmin beschuldigd worden: er zijn natuurlijk tal van reminiscenties, maar hij copieert nooit slaafs, op het stramien van een bewonderd model borduurt hij vaak naar eigen inspiratie. En die inspiratie vindt haar teelgrond in het smachten naar Thaumantis of de bewondering voor den opwekker en leermeester Heinsius, in wiens ‘Nederduytsche Poëmata’ wij eigenlijk heel de atmosfeer en al de motieven uit Zevecote's ‘Nederduytsche Dichten’ terugvinden. Op de bronnen van Zevecote wordt beneden in de aanteekeningen bij deze heruitgave gewezen; het moge dan volstaan ter algemeene kenschetsing hier even op een paar voorbeelden te wijzen. Er is b.v. het ‘Klacht-dicht over de dood van Adonis’ natuurlijk werd het ingegeven door Heinsius' vertaling van de Theokritaansche idylle; maar het gegeven wordt persoonlijk behandeld, zooals trouwens ook bij Ronsard en Jean Passerat (1602). Van rechtstreeksche onderlinge beïnvloeding geen spoor. Het Thaumantisportret gaat terug tot Anakreoon. Belleau vertaalde Anakreoon en Ronsard volgde hem na. In 1610 bracht de ‘Nederduytsche Helicon’ ons een vertaling naar Ronsard. In 1613 vinden we een vrije bewerking in De Harduijn's Roosemond en in 1615 verschijnen de aan Bredero toegeschreven Sonnetten van de Schoonheydt. Omstreeks dien tijd moet ook Zevecote zijn geliefde bezongen hebben. Al bezingen nu allen dezelfde schoonheden van hun meisje in dezelfde volgorde zelfs (haar, voorhoofd, oogen, wenkbrauwen, neus, wangen, mond, tanden, lippen, kind, hals en borstjens), toch weet | |
[pagina 37]
| |
ieder het op eigen wijze te doen, weet ieder eigen bloemen op dat conventioneele stramien te weven, en die van Zevecote zijn realistisch en eerder smakelooze puberteitsaardigheden: het is één van zijn zwakste gedichten. Natuurlijk wekken dergelijke navolgingen maar zelden den indruk van diepe ontroering. Ze zijn gemakkelijk maakwerk, ingegeven door modezucht, missen creatieve concentratie en vormgevende inspanning.Ga naar voetnoot(1) Laten we besluiten: In de te Leiden (1626) en Amsterdam (1638) uitgegeven ‘Nederduytsche Dichten’ leeren we den uitgeweken Gentenaar Jacob van Zevecote kennen als een onder de koestering van Daniël Heinsius zich over zijn puberteitslyriek ontfermend dichter, die na een kortstondige poëtische opflakkering-als-reactie op het in Vlaanderen onderdrukt en bedwongen uitzingen van liefdeservaringen, onder het bewustworden van eigen onmacht de dichterlijke roeping opoffert aan het wetenschappelijk beroep en de ‘soete konst’ ‘moede’ verzaakt. Ziekte en gewaande miskenning hielpen zijn aanleg als dichter trouwens nog ondermijnen. Een oogenblik scheen het, alsof de levensvreugde om Thaumantis hem tot een prinselijk dichter der minne zou opwekken. Uit zijn smachten naar liefde, die hem te Gent beheerschte, welde frissche poëzie. Zooals zijn humanistische stadgenooten had hij zijn hartstochten | |
[pagina 38]
| |
en droomen in het antieke gewaad van de mythologie kunnen kleeden; zoo slaafs als zij deed hij het niet; met Gentschen realiteitszin probeerde hij het cliché den rug toe te keeren en zocht directer contact met de natuur uit de Gentsche omgeving. Vaak ontvluchtte hij zijn ‘soete stat’, om langsheen de Leie en de Lieve te kuieren, naar Drongen te varen, naar Oostacker's velden te wandelen. Zijn ‘Nederduytsche Dichten’ vertellen het ons en ook zijn vroeger en later verschenen Latijnsche elegieën liggen bepareld met de namen van geliefkoosde Vlaamsche stroomen en oorden. Telkens weer spreekt hij met teedere liefde over zijn Leie; door zijn stadgenoot Marcus Van VaernewijckGa naar voetnoot(1) slechts kroniekachtig behandeld, wordt zij voor hem een symbool, zoodat we hem terecht als den eersten dichter der Leie mogen begroeten. Zijn dichterlijk bewustzijn opende zijn oogen voor de schoonheid van eigen land en volk, gaf hem ook de kracht om het vreemde cliché door eigen beleving en zegging gedeeltelijk te verdrijven. Zoo ontlokte de ‘suere soetigheid’ der liefdepassie om zijn ééne, hem ontrouw wordende Thaumantis, hem eenige frissche, warmkloppende zangen, aanzwellend soms in realistische zegging. Zonder geforceerde bezieling, maar ook zonder eigenlijken vormcultus: er is noch exploiteeren van de liefde voor de kunst, zooals bij Hooft, noch exploiteeren van de kunst om de liefde; we voelen jammer genoeg nooit den verfijnden kunstenaar, die de kunst van zijn tijd beheerscht - zooals bij Hooft of De Harduijn. We voelen onder het kalm rhythmeeren van de alexandrijnen of onder het speelscher huppelen van het kortere vers nooit den machtigen adem van het groote scheppen, van het dynamisch uitbeelden. Er is in verhaal en beschrijving te veel cerebrale overwoekering; het voor den tijd verheugend realisme weet zich niet altijd aan het triviale of het mythologische te ontworstelen, hetgeen de bekoring, die er vaak van uitgaat, | |
[pagina 39]
| |
vertroebelt. Veel blijft al te slap, te episch uitgesponnen, te kinderachtignaïef soms, te weinig geboetseerd en geordend, om de Zevecote van de N.D. een prins, laat staan de prins van de Vlaamsche dichters te kunnen heeten. De breuk met de eerste geliefde sneed trouwens den ader der liefdelyriek af. Voor zijn vrouw Maria Wouters, in 1626, geen enkel vers! Alleen de nog gloeiende asschen van het Gentsche minnevuur. 1626 bracht wel een kortstondige hoogtevlam: niet het nieuwe minnedicht, maar het heldendicht, waarin zijn nationaal gevoel en zijn haat tegen de ‘Maraensche slavernij’ losbarstten, verwekten die - en daàrin openbaart Zevecote zich in zijn ware kracht. In de forsche reizangen uit ‘Belech en Ontset van Leyden’ is hij op zijn best. Heinsius achterna, hielp hij de kiem der vrijheidsliteratuur leggen, die bij Hooft en Vondel ten volle zou ontluiken.Ga naar voetnoot(1) In dat licht moeten zijn treurspelen gezien en in wat hij door het bezingen van Nederlandsche heldendaad had kunnen worden, moet zijn beteekenis worden gezocht. Maar bewustzijn van onmacht, besef zich te Leiden, evenals vroeger te Gent, een mindere te voelen, gepaard met een te Harderwijk intensiever beoefenen van wetenschap uit beroepsplicht, brak al te spoedig zijn poëtische veerkracht voor goedDe Nederlandsche muze zweeg, terwijl echo's van gebroken levensvreugde alleen nog opklonken uit Latijnsche melancholiae. De heerlijke verwachtingen, die zijn vrienden terecht op zijn dichterschap gebouwd hadden, stelde de verbitterde Zevecote aldus volkomen te leur. Aan geen droomenscherven koppelt men groote faam. Waren Zevecote's Thaumantisgedichten omstreeks 1616 in Zuid-Nederland verschenen, dan zouden ze daar eenigen invloed hebben kunnen oefenen, en we zouden ze, al is het in veel mindere maat dan De Harduijn's Roosemond (1613), als een verblijdend | |
[pagina 40]
| |
verschijnsel in den ontwikkelingsgang onzer letteren in het Zuiden mogen beschouwen. Nu ze eerst, en nog niet eens afzonderlijk, in 1626 te Leiden verschenen, jaren na Heinsius' poëmata en Hooft's en Bredero's minnedichten dus, in den tijd van Vondel's opgang ook, - zijn ze onopgemerkt voorbijgegaan, zonder den geringsten invloed te kùnnen oefenen, noch in het Noorden, waar ze als zwak echo van modepoëzie tegen het oeuvre van tijdgenootenGa naar voetnoot(1) niet konden opwegen, noch in het Zuiden, waaruit de censuur en het misprijzen voor den apostaat ze gebannen hielden en waar men Zevecote alleen als Roomsch dichter van Latijnsche poëmata kende. De ‘Nederduytsche Dichten’ (1626/'38) hielden trouwens geen belofte meer in; ‘meest over eenige jaren geschreven’ waren ze enkel een herinnering aan wat eens een belofte had kunnen worden. Literairhistorisch beschouwd hebben ze niet eens de betrekkelijke beteekenis van Heinsius' Nederduytsche Poëmata,Ga naar voetnoot(2) aesthetisch zijn ze enkel een anachronistisch literair curiosum - zoodat we, bij het bepalen van Zevecote's plaats en beteekenis, best doen ons te houden aan zijn eigen getuigenis: niets anders te hebben willen zijn dan een dichterlijke sleepdrager in de schaduw van Heinsius: ‘Is 't dat ick heb verdient of mirten of laurieren,
Zy sullen sijn alleen om uwen naem te vieren.
Ick souck geen meerder eer, dan dat de Fame tuygt,
| |
[pagina 41]
| |
Dat ick heb onder u mijn krachten al gebuygt.’
In de matelooze overschatting, die Heinsius te beurt viel, werd ook Zevecote meegesleept - ten minste, sinds de Vlaamsche romantici hem terug ontdekten en J.F. Willems hem tot ‘prins der Vlaamsche dichters’ ridderde. Eerst J. KoopmansGa naar voetnoot(1) bracht het tot een waardeering, waarmee we ons voor een groot deel nog kunnen vereenigen. Aan het slot van een studie over Daniël Heinsius, omschreef hij als volgt Zevecote's beteekenis: ‘Zevecote is de schaduw van Heinsius,... dien hij voortdurend bewondert en bewierookt. Als dichter staat hij hooger (?) dan de door hem zoo zeer bewonderde en benijde Heinsius. Zijn verzen hebben een opmerkelijke frischheid, een ongekende zuiverheid en zoetvloeiendheid. Zijn verzen zijn bloemen versch uit de Vlaamsche beemden geplukt. Zijn taal is nieuw... Zevecote was een belofte. 't Zij dat hij later geheel in zijn werkkring is opgegan, 't zij hij zelf inzag, dat hem de gave ontbrak, zich in grootere composities de zoo begeerde dichterroem te verschaffen, hij heeft de Nederlandsche muze slechts matig gediend... en weldra verduisterde zijn naam voor het licht dat uitstraalde van de groote sterren aan den zeventiende-eeuwschen letterkundigen hemel. Niettemin blijft het een plicht hem te gedenken...’ Van dien plicht willen we ons met deze heruitgave kwijten, terwijl we daarenboven in onze inleiding gepoogd hebben iets bij te dragen tot een nog juistere waardebepaling: ze moge niettemin een waarschuwing zijn tegen onbezonnen ophemeling van al of niet vergeten figuren uit vroegere eeuwen. |
|