De betrekkingen tusschen Zweden en de Nederlanden op het gebied van letteren en wetenschap, voornamelijk gedurende de zeventiende eeuw
(1901)–E.H.G. Wrangel– Auteursrecht onbekend
[pagina 317]
| |
Blik op de ontwikkeling der classieke philologie in Nederland. - De oudere Zweedsche philologen, leerlingen van de Nederlandsche universiteiten. - J. Schefferus' groote beteekenis voor de taalwetenschap in Zweden. - Zijne betrekkingen met de Nederlandsche geleerden; zijne philologische werken komen met hunne ondersteuning tot stand: zijne Phaedrus-uitgave, de eerste in Zweden uitgekomen critische tekstuitgave; zijne ‘editiones principes’ van Arrianus en Mauritius; zijne bewerking van het fragment van Petronius; zijne tweede uitgave van Pacatus; zijn boek over ‘militia navalis veterum’ en het onwaardig gedrag der Elseviers; strijd met Meibom; zijne uitgaven van Hyginus, Justinus en Julius Obsequens. - J. Columbus, Schefferus' geestelijke erfgenaam; zijne betrekking met G. Cuperus, de uitgave van Lactantius' ‘de mortibus persecutorum’. - M. Brunnerus en zijne uitgave van Palaephatus. - L. Norrman; zijne uitgave van de werken van Aristides enz.; zijn plan om in Nederland eene verzameling Grieksche grammatici uit te geven lijdt schipbreuk. - Rubenius, Obrecht en andere Zweedsche philologen. - Er. Benzelius Jr's betrekkingen met Nederlandsche geleerden. - De invloed van Nederland op de Oostersche studiën der Zweden.Misschien is de invloed van Nederland op Zweden in alle takken van beschaving wel het grootst geweest op het gebied der medicijnen. Maar toch is er nog eene andere wetenschap op welke de Nederlandsche betrekkingen veel invloed hebben geoefend. Dat is de taalwetenschap. Haar schepper in Zweden is Joannes Schefferus, en hij, evenals de onmiddellijk na hem komende Zweedsche philologen, werkte inderdaad onder invloed van Nederland of in gedachtenwisseling met | |
[pagina 318]
| |
Nederlandsche geleerden. Aangezien dit blad in de geschiedenis der Zweedsche beschaving nog onbeschreven, maar een zeer groot materiaal voor het beschrijven er van aanwezig is, kan een heel hoofdstuk - het onderhavige - daaraan gewijd worden. Evenals op het gebied der geneeskunde waren de Nederlanders op dat der philologie de opvolgers geworden van de Italianen; de vermaardheid die deze laatsten genoten hadden gedurende de 15de en 16de eeuw, ging gedurende de 17de eeuw op de eersten over. De classieke talen waren in de Nederlanden, evenals in Zweden, ijverig bestudeerd reeds sedert de middeleeuwen - het geval trouwens bij alle beschaafde naties. Het Latijn was nog steeds de internationale taal; Latijn te spreken en te schrijven was een vereischte voor al wat geleerd was. Doch terwijl het Latijn in de middeleeuwen slechts het voorwerp was geweest van eene formeele en tamelijk oppervlakkige studie, kwam door het humanisme de classieke ontwikkeling zelf in het hoogste aanzien. De Romeinsche letterkunde en de Romeinsche oudheden werden nu zorgvuldig onderzocht, en men begon zijne navorschingen zelfs uit te breiden tot het Grieksch, dat in de middeleeuwen verwaarloosd was geworden, en tot de gedenkteekenen der Grieksche beschaving. Deze taalwetenschappelijke onderzoekingen werden ook in de hand gewerkt door de hervorming, die het bestudeeren van de Heilige Schrift in de oorspronkelijke talen van groot belang maakte. De grondvester van de tekstcritiek op het Nieuwe Testament was tevens de voornaamste humanist ten noorden van de Alpen: Erasmus uit Rotterdam, de grootste geleerde van zijn tijd. Hij was het, die den genadeslag gaf aan het ‘monnikenlatijn’; hij ijverde er ook voor om de uit Italië overgewaaide overmatige bewondering voor Cicero | |
[pagina 319]
| |
binnen paal en perk te houden. Zoowel zijne godsdienstige geschriften en practisch-philosophische werken, als zijne uitgaven van Aristoteles, Seneca en andere classieke schrijvers droegen vruchten in Zweden. Van het vaderland van Erasmus gingen steeds opwekkingen op taalwetenschappelijk gebied uit; de Leidsche universiteit werd spoedig in dit opzicht de toongeefster. De beroemdste taalgeleerden bekleedden daar de professorenzetels, zooals reeds verhaald is. De geestige Justus Lipsius bevorderde in hooge mate de tekstcritiek, en hij gaf in zijne commentaren een goed voorbeeld van volledigheidGa naar voetnoot1). Lipsius leidde de opmerkzaamheid op de oudere Latijnsche schrijvers, en hij vormde zelfs zijn stijl naar den hunnen. Zijne aanhangers, die, in tegenstelling met de Ciceronianen, oversloegen tot archaïsme, overdreven echter den ‘stylus Lipsianus’, welke ook vrij gekunsteld en gezocht werd in hunne navolging van de puntige kortheid bij Sallustius, Seneca en Tacitus. Zulke aanhangers werden in de gansche beschaafde wereld gevonden, maar vooral in Duitschland en in Nederland. Hier muntten Baudius en Dan. Heinsius uit als de voornaamste stylisten; als commentatoren staan zij niet zoo hoog. Van groote scherpzinnigheid getuigen de door J. Rutgersius aan Gustaaf Adolf opgedragen ‘Variae lectiones’, maar de schrijver hiervan heeft, zooals wij weten, zich niet lang aan de philologie kunnen wijden. Bijzonder verdienstelijk als uitgever was P. Scriverius, die ook zoowel in het Latijn als in het Nederlandsch gedichten maakte. In de classieke poëzie stonden de Nederlanders, in weerwil van hun in den grond nuchter prozaïsche natuur, zeer hoog en in vergelijking hooger dan in het proza. Grotius wordt geprezen als de voornaamste | |
[pagina 320]
| |
Latijnsche dichter. Barlaeus genoot in zijn tijd de grootste waardeering in Nederland. Ook Boxhornius werd hooggeacht; wat de wetenschap betreft was hij anders een oncritisch compilator. Behalve oefeningen in stijlleer en tekstcritiek werd aan de Nederlandsche universiteiten veel werk gemaakt van de studie der antiquiteiten. Een cursus in de classieke oudheden was inbegrepen in het voor alle studenten gemeenschappelijk propaedeutisch onderwijs. Als vlijtige verzamelaars brachten de Nederlanders ook op dit grensgebied der philologie voortreffelijke werken tot stand. Behalve Lipsius, de in chronologie voortreffelijke Scaliger en de geograaf Cluverius benevens Scriverius en Salmasius, muntten hier onder de ouderen uit Meursius en J.G. Vossius, die ook op het gebied van de literatuurgeschiedenis de ijverigste verzamelaars waren. De geleerde en scherpzinnige polyhistor Vossius was stellig de grondigste kenner van de Latijnsche prosodie en metriek en een uitnemend grammaticus en lexicograaf; hij hield zich ook bezig met de Grieksche letterkunde, gelijk zulks nog meer deed Meursius, wiens archaeologische werken gedeeltelijk door Zweedsche bemiddeling konden worden uitgegeven. Verscheidene der genoemde groote Nederlandsche taalgeleerden hebben, vooral door hunne tekstcritische uitgaven van de classieken, veel bijgedragen tot de ontwikkeling der taalwetenschap; vooral hebben zij zich verdienstelijk gemaakt wat betreft de beoordeeling van de bijzondere waarde der schrijvers ten opzichte van hun taal. Ondertusschen was de methode niet altijd de beste, en de tekstcritiek dwaalde af in kleinigheden. Dikwijls werden hunne uitgaven ontsierd door de meest uiteenloopende commentaren, van alle mogelijke kanten er bij gesleept, niet zelden van ‘politieken’ aard. Ook waren de oratorie-colleges aan de universiteiten van meer gewicht dan de studie van de schrijvers zelf. Interessant | |
[pagina 321]
| |
is in dit opzicht een brief van J. Fr. Gronovius aan Schefferus (van 1658): hij had een paar jaar vroeger een gesprek gehad met Boxhornius, die vond dat het voornaamste belang van het onderwijs gelegen was in de ‘collegia oratoria’ en de meening van Gronovius niet had goedgekeurd, dat in de eerste plaats de classieke schrijvers zelf en de besten van hen - eerst Cicero, dan Terentius, dan Livius enz. - moesten gelezen worden en taalkundig en ook historisch en oudheidkundig verklaard worden. Boxhornius had voorspeld, dat Gronovius met een dergelijk onderricht geen enkelen leerling krijgen zou. Maar gelukkig voor de taalwetenschap werd zijne voorspelling niet bewaarheid. Na eene verslapping van een twintig jaar van het philologische onderzoek in Nederland werd het juist door Gronovius opnieuw aangewakkerd. Zijne uitgaven, b.v. van de twee Seneca's, maakten veel opgang. Hij bezat de grondigste kennis ook van de latere, christelijke schrijvers, vooral van de kerkvaders. Ook over Latijnsche dichters maakte hij fijne opmerkingen, maar zijn eigenlijk gebied waren de prozaschrijvers. De dichters kregen hun geestigen tekstcriticus in Nic. Heinsius, die zich door diplomatieke zendingen niet liet afschrikken van zijne studie in de classieken. Hij is, volgens L. Müller, in het gemak waarmee hij conjecturen maakt ongeevenaard; op zijne uitgaven van Virgilius, Ovidius, Claudianus en Prudentius berust werkelijk nog heden ten dage de critiek. Met smaak en sierlijkheid en met de grootste gemakkelijkheid schreef hij zelf ook Latijnsche verzen. Onder de leerlingen van Gronovius neemt Ryckius eene zeer geachte plaats in; lager stonden Abr. Berkelius en anderen. Gronovius' zoon Jacob heeft zich vooral verdienstelijk gemaakt door de uitgave van het groote verzamelwerk ‘Thesaurus antiquitatum graecarum’ (Leiden 1697-1702); gelijk Graevius - een van de beste stylisten van zijn | |
[pagina 322]
| |
tijd en een uitstekend oordeelkundige over de redevoeringen van Cicero - door het uitgeven van ‘Thesaurus romanarum antiquitatum’ (Utrecht 1694-1699) en de door zijn leerling P. Burman voortgezette groote verzameling geschriften over Italië's oudheden en geschiedenis. Perizonius, die zich ook aan de Grieksche studie wijdde, bezat misschien grootere begaafdheid dan de meesten, maar hij heeft geen opgang gemaakt. Eerst Tib. Hemsterhuis werd degene die de Grieksche studie deed herleven; pas hij, Ruhnken en Wyttenbach vormden een nieuw tijdperk in de geschiedenis der Nederlandsche philologie; deze was anders in de 18de eeuw op weg geweest om te worden overvleugeld door de Duitsche. Niet eerder dan ver in de 17de eeuw werd de taalstudie in Zweden eene wetenschapGa naar voetnoot1). Daar waren de aanvoerders mannen als Loccenius, L. Fornelius, Ausius, Figrelius-Gripenhielm en de onder Christina daarheen ontboden vreemdelingen. Hoe nagenoeg alle deze oudere Zweedsche vertegenwoordigers van de classieke philologie, aan de universiteiten zoowel als in de hoofdstad, hunne opleiding in Nederland hadden genoten of in nauwe betrekking stonden tot de Nederlandsche geleerden, is uit de voorafgaande beschrijving gebleken. De eerste, die de taalstudie in Zweden op gelijke hoogte bracht met de geleerdheid in de andere landen en haar langen tijd daarmede gelijken tred heeft doen houden, was Joannes Schefferus. Hij is ook de eerste philoloog in Zweden, wiens zuiver taalkundige werken het eigendom zijn geworden van de geleerde wereld in het algemeen. Zijne geschriften, grootendeels tot stand gekomen door gedachten- | |
[pagina 323]
| |
wisseling met de Nederlandsche geleerden, moeten daarom hier eerst behandeld worden. Van Schefferus' studiën in Nederland en zijne vriendschap met Boxhornius, J.G. Vossius, Dan. en Nic. Heinsius, met welken laatste hij van 1651 af correspondeerde, hebben wij hierboven verslag gedaan, evenals van zijne aankomst in Zweden en zijne verhouding tot koningin Christina. Met verschillende philologen, vóór allen met Gronovius, kwam hij daarna in kennis, doch schriftelijk, want hij maakte geen reizen buitenslands, maar bleef trouw op zijn post, te weten het Skytteaansche professoraat, dat hij in 1648 aanvaardde op zeven en twintigjarigen leeftijd en tot zijn dood in 1679 bekleedde. Zijne voornaamste werkkracht ontwikkelde Schefferus in Zweden; hij knoopte daar de intiemste betrekkingen aan, en hoewel hij zich steeds ‘argentoratensis’ bleef noemen, was hij in zijn onderzoek zoo Zweedsch als de beste: zijne werken over Upsala, over Lappland, over de Zweedsche schrijvers - de nog in gebruik zijnde ‘Suecia literata’ - behooren tot de beste geschriften, die de Zweedsche cultuurgeschiedenis van de 17de eeuw bezit. Ook was hij die universiteitsleeraar, die bij de eigen zonen van het land misschien het meest in trek was. Het waren Zweden's eerste mannen die hunne zoons of pupillenGa naar voetnoot1) aan hem aanbevalen, en als deze hunne educatie-reis zouden gaan ondernemen kregen zij vaak brieven van hem mede aan de Nederlandsche geleerden, vooral aan Gronovius, waarvan boven verscheidene voorbeelden zijn gegeven. Weinige academische leeraren in Zweden hebben ook zóó veel voor het onderwijs gedaan als Schefferus; een boven dit hoofdstuk als motto aangehaald getuigenis over zijne groote beteekenis voor de universiteit | |
[pagina 324]
| |
van Upsala is afgelegd door J. Hadorph in zijne opdracht van Schefferus' ‘Breviarium politicum Aristotelis’, voor welker uitgave hij vijf jaren na des schrijvers dood zorg droeg. Getrouw aan de voorschriften van het Skytteaansche professoraat hield Schefferus zoowel rekening met de ‘politiek’ als met de ‘welsprekendheid’, die hoofdzakelijk moesten beoefend worden ten nutte van de adellijke jongelieden. Zijne colleges over de classieke schrijvers doorspekte hij vaak met politieke opmerkingen, en hij gaf een cursus zoowel over Aristoteles als over Grotius, zooals boven reeds is opgemerkt. Hij hield ook oefeningen in de welsprekendheid en moest dikwijls ook zelf als orator optreden, hoewel hij volgens C.J. Lundvall niet een van de voornaamste redenaars in Zweden was, maar moet zijn overtroffen door Freinshemius en zelfs door Loccenius en Verelius, om niet te spreken van Norcopensis en andere latere Zweden; het ‘uitleggers-Latijn’ was stellig schadelijk geweest voor zijn eigen stijl. Dit verhinderde niet dat hij een goed leidsman voor de jongelui was ook in de stijlleer; zijn oorspronkelijk als proefschrift uitgegeven boek ‘de stylo’ beleefde, vermeerderd met een ‘gymnasium styli’, vele drukken in Zweden en andere landen, in den loop van de eerste zeventig jaren althansGa naar voetnoot1). | |
[pagina 325]
| |
Hoewel Schefferus dus voornamelijk uitblonk als de groote opvoeder, heeft hij desniettemin op wetenschappelijk gebied werken van blijvende waarde tot stand gebracht. Zijne historische en litteratuur-historische geschriften zijn zooeven genoemd; de philologische waren van niet minder groote beteekenis, en dat niet alleen die over de realia, welke de classieke oudheden behandelden - over de wijze van reizen te land en te water van de Ouden, over hunne schilderkunst, over hunne philosophie enz. - maar ook de tekstcritischeGa naar voetnoot1). | |
[pagina 326]
| |
Reeds in Straatsburg had Schefferus verscheidene werken uitgegeven, deels van oudheidkundigen, deels van tekstcritischen aard, zooals ‘de varietate navium’ en ‘Agrippa liberator sive de novis tabulis’ (wetten over schuldvermindering) en eene uitgave van AElianus met noten, waaruit de bekendheid van den uitgever met de Nederlandsche geleerden genoegzaam blijkt. Nadat hij in Upsala was gekomen bezorgde hij eerst (1651) eene uitgave van Pacatus' veelomvattende en levendige schets van keizer Theodosius met taalkundige en ‘politieke’ opmerkingen. Het meest hield hij zich echter bezig met de antiquiteiten. Als de schoonste vrucht hiervan verschenen in 1654 zijn vier boeken ‘de militia navali veterum’Ga naar voetnoot1). In dit rijk geïllustreerde en van een Latijnschen en een Griekschen index voorziene werk over de scheepvaart bij de Ouden, dat zoowel de vreugde als het verdriet van zijn leven werd, is de verhandeling ‘de varietate navium’ herdrukt, die ook de eer genoot te worden opgenomen in Jac. Gronovius' boven besproken ‘Thesaurus’. Van de moderne schrijvers waren voor dit werk meest Nederlanders geraadpleegd: Erasmus, Douza, Grotius, Meursius, D. Heinsius, Scaliger en zeer in het bijzonder Salmasius. - Twee jaar later gaf Schefferus een kleiner geschrift uit van archaeologischen inhoud ‘de antiquorum torquibus’. Daarin worden vermeld, behalve sommige van de juist genoemde schrijvers, B. Vulcanius, G.J. Vossius en meer Nederlanders, en een paar mondelijke mededeelingen van Schefferus' collega Ravius. Dit geschrift over de halskettingen werd overgedrukt in Graevius' ‘Thesaurus’, waarin ook ‘Agrippa liberator’ is opgenomen. | |
[pagina 327]
| |
Bijzonder veel was er Schefferus aan gelegen om dit werk in Nederland verspreid te krijgen. Gaarne hoorde hij wat N. Heinsius en Gronovius daarvan zeiden, en met hun oordeel kon hij tevreden zijn. Gronovius, die met genoegen zijne uitgave van AElianus had gelezen, had, zooals hij aan Schefferus schreef, zijn ‘militia navalis’ formeel ‘verslonden’; iederen keer, schreef hij in een anderen brief, dat hij dit werk herlas, werd hij ‘doctior et hoc ipso laetior’; voor de leerlingen van Gronovius moesten verscheidene exemplaren van dit werk worden aangeschaft. Aan Gronovius droeg Schefferus ook zijn geschrift op over de halskettingen ‘in pignus et monumentum observantiae’. Gronovius zond als tegenbeleefdheid aan zijn vriend in Upsala zijne uitgaven van Statius, Livius e.a., zijn beroemd werk over de sestertiën enz.; en hij vroeg Schefferus ook om diens opinie over plaatsen bij Isidorus, Sallustius, Vellejus en andere schrijvers met welke hij bezig wasGa naar voetnoot1). Van Gronovius' oordeel en raad had Schefferus ook het grootste nut, vooral voor de uitgave van Phaedrus, waarmee hij kort na 1660 bezig was. Zij voerden hierover eene drukke briefwisseling. Ook N. Heinsius vatte belangstelling voor Schefferus' arbeid op; hij zond dezen zijne talrijke aanteekeningen op Phaedrus, die zij later bespraken, en hij verschafte hem ook - van den geleerden Franschman Em. Bigot, toen een ‘juvenis literatissimus’ - de kantteekeningen in een Phaedrus handschrift gemaakt door den voor enkele jaren | |
[pagina 328]
| |
overledenen Fr. Guyet. Heinsius belastte zich zelfs met voor hem overeenkomsten te treffen met den universiteits-boekdrukker CurioGa naar voetnoot1), die zich toen ter tijd meestal in Stockholm bevond. Zoo verschenen in het begin van 1663 ‘Phaedri fabularum aesopiarum libri quinque cum annotationibus J. Schefferi’. Schefferus sprak in het bijzonder zijn dank uit voor de hulp, die hij van N. Heinsius en Gronovius had mogen ondervinden. Hunne noten werden onder den tekst aangehaald, met nauwgezette vermelding hunner namen bij elk afzonderlijk; Heinsius had anders belangeloos en wel verklaard, dat zijne opmerkingen niet zooveel te beteekenen | |
[pagina 329]
| |
hadden, dat zijn naam er bij vermeld behoefde te worden. Guyet's tamelijk beknopte noten werden in een afzonderlijk aanhangsel opgenomen. Met deze uitgave van Phaedrus, de eerste tekstcritische editie van een classieken schrijver die van Zweden uitging, oogstte Schefferus veel roem, en zeker niet het minst bij de Nederlandsche geleerden, b.v. bij Graevius, die van den uitgever een exemplaar van den tweeden druk (uit 1667) ten geschenke ontving. Hoewel het werk met de Phaedrus-uitgaven van Tan. Faber en van Freinshemius om den voorrang strijden moest, beleefde het vele drukken tot in de volgende eeuw toeGa naar voetnoot1). Het jaar na zijn Phaedrus zag het werk van Schefferus Over de wijsbegeerte van Pythagoras het licht, een der eerste in Zweden uitgekomen werken over de geschiedenis der philosophie. Het was op verzoek van koningin Christina dat hij deze samenvatting van het oude ‘Italiaansche’ systeem ontworpen had. Hierover had hij reeds in 1654 brieven gewisseld met Gronovius, die toen in zijn antwoord de woorden uitsprak welke wij als motto boven het zesde hoofdstuk geplaatst hebben. Hij correspondeerde ook over dit zijn werk met Heinsius en met Bigot. En toen het eindelijk in | |
[pagina 330]
| |
1664 het licht zag en hij het naar RomeGa naar voetnoot1) had gezonden, smaakte hij de voldoening van Christina's biechtvader L. Skytte een schrijven te ontvangen overvloeiend van dankbaarheid en vreugde hierover, dat dit werk over de oudste philosophie van Italië juist uitgegaan was ‘ex collegio isthoc nostro Skyttiano’. In 1664 gaf Schefferus in Upsala uit Arrianus' Tactica sive de acie instituenda (met diens ‘de bello adversus Alanos’) en Mauritius' Ars militaris, beide ‘editiones principes’. Aan den Griekschen tekst voegde hij eene Latijnsche vertaling toe benevens noten van zichzelf en van anderen. Evenals bij zijn vorig werk ondervond hij hierbij veel nut van de verzamelingen van den Vaticaanschen bibliothecaris L. Holstenius; uit deze kreeg hij namelijk den uit vier Italiaansche codices saamgelezen tekst voor Mauritius; ook van Holstenius' ‘notae in margine’ maakte hij gebruik. Verder werden hier aangehaald Lipsius, Meursius, Rutgersius, Salmasius en anderen, benevens Gronovius, ‘cui omnes litterae elegantiores debent plurimum’. Mauritius was ook nagezien door Heinsius en door Bigot. Aan deze beiden had Schefferus nog meer verplichting wegens Arrianus: door tusschenkomst van Heinsius verkreeg hij namelijk van Bigot den tekst voor dezen schrijver in een prachtig afschrift, uit een Milaneeschen codex gemaaktGa naar voetnoot2). | |
[pagina 331]
| |
Schefferus' groote belangstelling in de philologie spreekt misschien wel het duidelijkst uit den ijver waarmee hij de bewerking van een pas ontdekt fragment van Petronius ter hand nam. Het was gevonden in de stad Trau in Dalmatië en de tekst werd in 1664 uitgegeven in Padua. Reeds in de vorige lente had Heinsius aan zijn vriend in Upsala over die vondst geschreven en zoo gauw zulks mogelijk was, verschafte hij dezen, door Gronovius, den gedrukten tekst. Schefferus onderzocht dien nauwkeurig en kwam tot het resultaat, dat het gevonden fragment hetwelk de voornaamste episode bevat uit wat men tot nog toe kent van Petronius' zedenschildering, namelijk Trimalchio's gastmaal, echt moest zijn. Hij schreef hierover een opstel, voorzag den tekst van noten en gaf het geheel in 1665 in Upsala uit. Op vele plaatsen maakt hij hierin, behalve van citaten van oudere Nederlandsche philologen, gebruik van de aanteekeningen die Heinsius op den kant van zijn exemplaar gemaakt had, eveneens van hetgeen Gronovius hem meegedeeld had ‘docte ac sagaciter ut omnia’, ‘verissime ingeniosissimeque sicut solet’. Ondertusschen was Gronovius niet overtuigd van de echtheid van dit fragment. Dat deed Schefferus verdriet, die meende dat de ander hem voor lichtgeloovig aanzag. Maar Heinsius wist die mismoedigheid te verdrijvenGa naar voetnoot1). Schefferus' | |
[pagina 332]
| |
opinie over de echtheid van het fragment werd versterkt door vele andere geleerden, ook Nederlandsche, zooals door J. Boschius, die later Petronius' Satyricon met noten uitgaf. De nakomelingen hebben ook Schefferus over het geheel gelijk gegeven; hij heeft de eer de eerste commentator te zijn van ‘Trimalchio's gastmaal’. Met zijne beschouwingen omtrent de betwiste plaatsen is ook rekenschap gehouden in latere uitgaven van Petronius. Gronovius koesterde bij voortduring veel belangstelling voor Schefferus' philologische werken. Het volgende bestond in een nieuwen druk van Pacatus' Panegyricus. Voor dat werk had de uitgever drie nieuwe handschriften geraadpleegd: het eerste kreeg hij van N. Heinsius, wiens vader eene uitgave van Pacatus bezorgd had; de twee andere kon hij verkrijgen door de aan twee Italiaansche codices ontleende uitlegkundige noten, welke I. Vossius overgeschreven had bij de geleerde gebroeders Du Puy (Puteanus); deze noten had Schefferus gekregen door middel van zijn ‘amicus singularis’ Lucas Langermann. Ook in de aanteekeningen op deze uitgave, die in 1668 verscheen, was Schefferus verheugd te kunnen aanhalen wat ‘summus Gronovius’ van oordeel wasGa naar voetnoot1). In latere zoowel in Nederland als in Duitschland verschenen | |
[pagina 333]
| |
uitgaven van classieke panegyristen is gebruik gemaakt van de noten van Schefferus op Pacatus. Voor zijne noten op Pacatus verwierf Schefferus veel lof o.a. van J.G. Graevius, met wien hij omstreeks 1668 door GronoviusGa naar voetnoot1) in betrekking geraakte. Met het grootste genoegen had Graevius het hem toegezonden boek van Schefferus over de Pythagoreesche philosophie gelezen, en hij gaf ook verder lucht aan zijne bewondering voor diens werken, b.v. over het in 1669 in Neurenberg verschenen ‘Graphice sive de arte pingendi’, een klein belangrijk geschrift waarin de schrijver voor een groot deel uitgaat van en steunt op de classieke schrijvers, en in het bijzonder op Plinius. Graevius noemde Schefferus zelfs openlijk ‘compellatione amabili’, te weten in zijne in 1667 verschenen uitgave van Hesiodus. In den brief waarin Schefferus naar aanleiding hiervan zijn dank betuigt, verzoekt hij Graevius hem bijdragen te willen geven voor een werk dat hij toen juist onder handen had over de ‘res vehicularis’ der Ouden. Dit werk verscheen in 1671 te Frankfort a/M. en bevatte ook als bijvoegsel een opstel over de voertuigen bij de Ouden van den Italiaanschen humanist Pyrrho Ligorio, een opstel, waarvan Heinsius op zijne reis in Italië door Lucas Langermann een afschrift had laten nemen, en dat thans, twintig jaar later, door Schefferus werd uitgegeven in het Italiaansch, benevens in eene door Cl. Arrhenius bewerkte Latijnsche vertaling. ‘De re vehiculari’ genoot spoedig levendigen bijval, en Graevius kon in | |
[pagina 334]
| |
een brief aan Schefferus meedeelen, dat o.a. de geleerde Gudius het geprezen hadGa naar voetnoot1). Het jaar 1671 was voor Schefferus een droevig jaar. Wel kreeg hij zijn pas genoemd archaeologisch werk uitgegeven, evenals de ook buiten Zweden beroemde ‘Memorabilia Sueticae gentis’, maar de hoop op den nieuwen druk van ‘Militia navalis’ werd geringer en hij had over dit werk vele moeilijkheden, zooals aanstonds zal verhaald worden. Vervolgens verliet N. Heinsius in dat jaar Zweden en met hem verloor Schefferus den besten bemiddelaar voor ‘literaria cum amicis colloquia et commercia nostra’, zooals hij aan Graevius schreef. Hij gevoelde zich na het vertrek van Heinsius als in eene woestijn; zij trachtten echter door eene vlijtige briefwisseling het persoonlijke verkeer te vervangenGa naar voetnoot2). Ten slotte verloor | |
[pagina 335]
| |
Schefferus in den herfst van datzelfde jaar zijn vriend Gronovius, die toen overleed. Gronovius had de laatste jaren getracht de firma Elsevier in Amsterdam, die in 1668 op zich had genomen den nieuwen druk van ‘Militia navalis’ van Schefferus ter perse te leggen, te bewegen die uit te geven. Twee jaren later kwam het ten slotte aan het licht, dat de Elseviers die belofte wenschten in te trekken, waarvoor zij allerlei uitvluchten verzonnen. Uit naam van Schefferus eischte Gronovius het handschrift terug, waarbij vele teekeningen behoorden alsook Basilius Patricius' ‘Naumachica’, die er bij gevoegd zou worden. Na velerlei gehaspel kreeg Gronovius het - hij en vooral Heinsius waren zeer verontwaardigd over de onwaardige handelwijze der ElseviersGa naar voetnoot1) - en hij deed moeite, evenals Graevius en | |
[pagina 336]
| |
Ryckius, om Schefferus een anderen uitgever te bezorgen. Gronovius had zelf aan dit werk bijgedragen door enkele aan Schefferus toegezonden aanteekeningen, terwijl deze hem wederkeerig hielp bij nieuwe uitgaven van Statius, Gellius en andere schrijvers. Intusschen maakte de dood spoedig een einde aan het samenwerken van deze vriendenGa naar voetnoot1). Door professor Ryckius had Schefferus middelerwijl opheldering gekregen omtrent eene zaak, die hij meende dat de verklaring gaf van de eigenlijke reden van de belofteschennis der Elseviers: Marcus Meibom, ons bekend van de vroolijke muziekopvoering aan Christina's hof, die nu in Amsterdam woonde ook nog nadat hij ontslagen was van zijn professoraat aan de hoogeschool aldaar, had zich juist met de borst toegelegd op Schefferus' lievelingsvak - de studie van de scheepvaart en den scheepsbouw bij de Ouden - en zou daar thans een werk over uitgeven. Hierdoor werden, zooals Schefferus geloofde, de Elseviers afgeschrikt van het drukken eener nieuwe uitgave van zijn ‘Militia navalis’. Een uitgever voor zijn boek ‘De fabrica triremium’ kreeg Meibom toen echter niet. Het verscheen evenwel in 1671 en verwekte groote, maar weinig vleiende belangstelling. Op overmoedigen en opgeblazen toon behandelde Meibom de gevoelens van oudere schrijvers over het vraagstuk; hij had de aanmatiging om eene menigte ‘errores’ toe te dichten aan Scaliger, | |
[pagina 337]
| |
Casaubonus en andere ‘summates in re literaria’, zooals Heinsius aan Schefferus schreef, en ontzag zelfs Gronovius niet. Vooral werd Schefferus' oudere werk op verschillende plaatsen door hem aangevallen. Deze kon de reden van dien onnoodigen aanval niet begrijpen; hij kende Meibom slechts van naam: ‘fortasse factus est Apollo, postquam telonia exercere in Dania desiit’, zei hij sarcastisch. In alle stilzwijgendheid maakte Schefferus eene verdediging gereed; en in 1672 verscheen er in ‘Eleutheropolis’ een verweerschrift in den vorm van ‘Constantini OpeliiGa naar voetnoot1) epistola de fabrica triremium Meibomianarum’, eene critiek, die totaal vernietigend was. De vrienden van Schefferus waren voortdurend in de weer om hem in de gelegenheid te stellen een nieuwen druk van ‘Militia navalis’ te kunnen uitgeven. Graevius had daarover eens gesproken met een anderen boekdrukker in Amsterdam Waesberg, die nu in plaats van de Elseviers de letterkundige agent van Schefferus werd. Ondertusschen wilde Schefferus zijn handschrift voor eene grondige omwerking terughebben en hij kreeg hetGa naar voetnoot2) in den herfst van 1672. In 1677 sloeg | |
[pagina 338]
| |
Heinsius voor, het werk in Duitschland te laten uitgeven; Schefferus scheen daar ernstig over te denken, maar bij zijn leven is het niet meer geschied - en ook later niet, zooals wij zoo dadelijk zullen zien. Bij genoemden uitgever Waesberg (en bij G. Schultz in Hamburg) verscheen in 1674 Schefferus', van commentaren voorziene uitgave van Hyginus' mythologische fabelen en poëtische astronomie, opgedragen aan N. Heinsius, met wien de uitgever van 1662 af over Hyginus gecorrespondeerd had. In de opdracht - waarvoor Heinsius in een sierlijken brief in Februari 1675 zijn dank betuigde - spreekt Schefferus over hun langdurige en trouwe vriendschap, van den tijd af dat zij elkander ontmoetten aan Christina's hof ‘id est conventu quasi quodam et comitio ingeniorum praestantissimorum, quotquot paene aluit orbis Europaeus’. Aan de uitgave van Hyginus, dien veelbetwisten Latijnschen schrijver, die vroeger verscheidene malen in Nederland was uitgegeven en behandeld, werden als een bijzonder aanhangsel noten en emendaties toegevoegd en een opstel over den schrijver door Thom. Muncker, rector te Delft, die door Waesberg in betrekking was gesteld met Schefferus. Muncker, wiens brieven aan Schefferus uit het laatst van 1673 aantoonen welk een eerbied de geleerde wereld koesterde voor dezen Zweedschen professor, gaf later Hyginus uit, en wel in het eerste deel van zijne ‘Mythographi’, Amsterdam 1681, door welke verzameling Muncker zich grooten roem verwierf. De commentaar van Schefferus wordt door Muncker doorloopend aangehaald en is zelfs door de philologen van onze dagen nog niet vergeten. | |
[pagina 339]
| |
Schefferus kwam gedurende zijne laatste levensjaren in kennis met twee andere jongere philologen in Nederland, Abr. Berkelius en Gisb. Cuperus. Met den laatstgenoemde onderhield hij briefwisseling van 1675 af, toen Cuperus in October met een allervriendelijksten brief het letterkundig verkeer tusschen hun beide opende. Zij zonden voortaan boeken aan elkander, en Cuperus vroeg aan zijn hooggeschatten vriend te Upsala om inlichtingen aangaande archaeologische vraagstukkenGa naar voetnoot1). Schefferus had nu uitgaven onderhanden van Justinus en Jul. Obsequens. Deze ondervonden vertraging, deels door de nalatigheid van de buitenlandsche drukkers, deels door de woelige oorlogstijden in welke vele van Schefferus' zendingen verloren raakten. ‘Justinus cum notis Joannis Schefferi’ verscheen te Amsterdam en Hamburg in 1678 - ten minste dit jaartal staat op het titelblad; de opdracht aan Lindsköld is gedateerd Februari 1676. Schefferus nam hier in de aanmerkingen noten op van Gronovius, Graevius en anderen. Naar aanleiding van eene Engelsche uitgave, die Schefferus pas nadat zij gedrukt was te zien kreeg, voegde hij er (in Augustus 1678) een ‘auctarium’ aan toe. De eigen conjecturen van Schefferus werden zeer stout gevonden, maar vaak treffend. Graevius, die in 1683 Schefferus' noten opnam in een nieuwen druk van zijne vroegere uitgave, noemt hem in de voorrede ‘decus Germaniae, quae edidit, et Sueciae, quae fovit, qui et ipse vivus mihi fuit conjunctissimus’. Van de aanteekeningen van Schefferus is ook in latere uitgaven | |
[pagina 340]
| |
gebruik gemaakt; Abrah. Gronovius liet zelfs in zijne uitgave, Leiden 1719, Schefferus' voorrede afdrukkenGa naar voetnoot1). Jul. Obsequens' verhaal van eene menigte wonderteekenen, waargenomen onder verschillende Romeinsche regeeringen, verscheen, met commentaren van Schefferus en met het toevoegsel van Corn. Lycosthenes, in Amsterdam in het jaar 1679Ga naar voetnoot2). Schefferus zelf heeft waarschijnlijk dit werk niet voltooid gezien: hij stierf namelijk in Maart van dat jaar. In een weemoedig schrijven aan Heinsius in 1677 had hij daarover ook gezegd: ‘Fortasse lucem videbit numquam, sicut accidit aliis meis, in primis de Militia Navali libris, magno et pudore et dolore meo’. Zijne vrienden koesterden de hoop om de nagelaten werken van den onvermoeiden Schefferus voor de pers gereed te doen maken door diens schoonzoon en leerling Johan Columbus. Deze was na L. Fornelius in 1673 poeseos professor geworden en vervulde zoo de plaats, die zijn vader, de Latijnsche dichter Jonas Columbus, vroeger bekleed had. Zoowel Heinsius, Graevius als Cuperus, aan welke Columbus de laatstgedrukte werken van Schefferus gezonden had evenals de ter eere van hem geslagen medaille, spoorden den schoonzoon ijverig aan om te zorgen voor het uitgeven van de nog niet gepubliceerde geschriften van den overledene. Enkele dezer verschenen weliswaarGa naar voetnoot3), maar niet die welke voor de Neder- | |
[pagina 341]
| |
landsche philologen van het meeste belang waren, zooals ‘De opilione’ en de nieuwe bewerking van ‘Militia navalis’. Over het laatste werk schreef Cuperus, die zich in 1680 in verbinding had gesteld met Columbus, dikwijls aan dezen; Cuperus bemoeide zich gaarne met het vraagstuk van de scheepvaart bij de Ouden, en hij heeft aanteekeningen nagelaten, die bijvoegsels en opmerkingen bevatten op Schefferus' werk. Dit bleef echter onuitgegeven, hoewel ook Graevius veel gelegen was aan de uitgave ervan en hij nog in het laatst der eeuw brieven daarover wisselde met de Zweedsche geleerdenGa naar voetnoot1). In zijn grooten ‘Thesaurus’ (deel XII) nam hij | |
[pagina 342]
| |
onderwijl de pseudonieme Epistola van Schefferus tegen Meibom op, vlak achter diens daar tevens herdrukte werk. Columbus had zich intusschen door eigen werk verdienstelijk gemaakt op philologisch gebied. Met N. Heinsius, met wien hij sedert het begin van 1674 in betrekking stond, had hij gecorrespondeerd over Valerius Flaccus en hem enkele aanteekeningen gezonden voor de uitgave, die Heinsius van dezen dichter onderhanden had. Heinsius stelde ook levendig belang in de zedekundige bespiegelingen van een onbekenden Griekschen schrijver over eenige Homerische vertellingen omtrent de avonturen van Ulysses, welke door Columbus zouden worden uitgegeven. Ze verschenen ook in Stockholm in het jaar 1678 met eene Latijnsche vertaling en aanteekeningen, en wekten ook de ingenomenheid van Cuperus en Graevius. In de uitvoerige noten worden aangehaald D. Heinsius, de beide Vossiussen, Graevius en anderen, en met den grootsten lof op verschillende plaatsen N. HeinsiusGa naar voetnoot1). Een nieuwe druk van deze uitgave van Columbus zag in 1745 in Leiden het licht. Na den dood van Heinsius, die hem diep trof, stond Columbus het drukst in briefwisseling met Gisb. Cuperus, magistraatspersoon te Deventer en afgevaardigde ter Staten-Generaal. Zij | |
[pagina 343]
| |
kregen spoedig een gemeenschappelijk belang, een gemeenschappelijken arbeid: namelijk het commenteeren van een werk van den kerkvader Lactantius over de Christenvervolgers ‘de mortibus persecutorum’ - het laatst uitgegeven in Parijs in 1679 door Baluze - waarover Columbus reeds met Heinsius brieven had gewisseld, en voor hetwelk ook Graevius belangstelling toonde. Het zou nu door Columbus worden uitgegeven op verlangen van bisschop Gezelius in Åbo, uit wiens drukkerij verscheidene Grieksche en Latijnsche werken, in het bijzonder voor paedadogisch en godsdienstig gebruik, het licht hadden gezien. In 1682 begon Cuperus aan Columbus uitvoerige verklaringen op Lactantius te zenden, vooral van archaeologischen inhoud, waarover de professor zijne groote ingenomenheid betuigde. Aan Cuperus droeg Columbus dan ook ‘L. Caelii Firmiani Lactantii de mortibus persecutorum liber cum notis Johannis Columbi’ op, dat in 1684 in Åbo gedrukt werd. In de opdracht, die gedateerd is 30 Juni 1684, betuigt de uitgever zijn dank aan Cuperus voor al zijn hulp en alle raadgevingen. In de voorrede, die eenige getuigenissen van bekende geleerden bevat, vindt men uittreksels terug uit brieven van Heinsius en Cuperus aan Columbus. En in de noten worden nauwgezet de aanmerkingen aangehaald, die door Cuperus in zijne brieven zijn meegedeeld. Onder meer andere philologen wordt vooral Gronovius dikwijls aangehaald. Het was Columbus echter niet gegeven zelf aan zijn Nederlandschen vriend zijn werk toe te zenden; hij stierf in Augustus van dat jaar vóór dat het was afgedrukt. Cuperus was diep geschokt door het bericht van het overlijden van Columbus: welk een groot verlies voor hem, voor alle vrienden van den afgestorvene, voor de gansche republiek der geleerden! riep hij uit in een brief aan den minister Rumpf. En aan P. Scheffer, diens zwager, schreef hij den schoonsten | |
[pagina 344]
| |
lof over Columbus' ‘morum suavitas, ingenii felicitas et humanitas singularis’; op waardige wijze had de overledene de voetstappen gedrukt van zijn schoonvader SchefferusGa naar voetnoot1). Met eene voorrede van Cuperus werd later (1692) in Utrecht een nieuwe druk uitgegeven van Lactantius' werk, waarin de noten van Cuperus en Columbus zijn opgenomen. De levensbeschrijvers van Cuperus, Niceron e.a., hebben niet vergeten melding te maken van zijne samenwerking met den jeugdigen professor uit Upsala; zij plegen dezen en Perizonius te beschouwen als de naaste leerlingen van Cuperus. In een gedicht over Columbus schreef L. Norrman, doelende op diens philologischen arbeid: Gronoviis hae te carum fecere, Cuperisque
Artes, Graeviadisque Heinsiadisque tuis,
Scheffero generum...
Columbus liet eenige meer of minder voor den druk gereed | |
[pagina 345]
| |
zijnde werken en aanteekeningen na. Zoo had hij Latijnsche hymnen verzameld, die in de oude Kerk gebruikt werden, waarover hij in het begin van 1684 aan Cuperus schreef; zij schijnen voornamelijk van Prudentius te zijn geweest. Vervolgens had hij aanteekeningen gemaakt op Attische lexicographen, vooral op Moeris Atticista. Het plan om dezen uit te geven had hij van zijn ouderen collega Martin Brunnerus overgenomen. Deze verdienstelijke man, die bij de nakomelingschap het meest bekend is als godgeleerde, was eerst professor in het Grieksch geweest, alvorens hij (1666) overging tot de theologische faculteit (overl. in 1678). Onder invloed van Schefferus had hij met vrucht de philologische studiën beoefend; zijn oordeel wordt dan ook op verschillende plaatsen aangehaald in de werken van den laatstgenoemde en van Columbus. Hij schreef goede Grieksche verzen en gaf eene reeks van breedvoerige verhandelingen uit over de wetten van Charondas. Buitenslands werd zijn naam vooral beroemd door eene tekstcritische uitgave van een kosmogonisch werk - toegeschreven aan den Griekschen volgeling van Aristoteles Palaephatus - ‘de incredibilibus historicis’ met Latijnsche vertaling te Upsala in 1663 gedrukt. Voor deze uitgave bezigde hij, behalve eene door Tollius in 1648 te Amsterdam uitgegeven editie, een door Ravius uit Konstantinopel meegebracht handschrift, dat een beteren en minder geïnterpoleerden tekst bevatte dan het door Tollius gebruikte. Brunnerus voegde er ook noten en een goeden index aan toe. Eene nieuwe oplage, voor welke Heinsius en Bigot door Schefferus belang werd ingeboezemd, kwam niet tot stand bij Brunnerus' leven; maar in de Frankfortsche uitgave van 1685 werden bijna al zijne aanteekeningen opgenomen en ook verder heeft men daar rekening mede gehouden. De Grieksche tekst werd in 1802 te Åbo (door P. Kraft) herdrukt. | |
[pagina 346]
| |
Zoodra Palaephatus was verschenen, schonk Brunnerus zijne belangstelling aan Moeris Atticista evenals aan een anderen laat-Griekschen lexicograaf, Thomas Magister, de laatste vroeger reeds uitgegeven, de eerste nog onuitgegeven. Over de uitgave hiervan schreven Brunnerus en Schefferus aan HeinsiusGa naar voetnoot1), en deze stelde zich in betrekking met Is. Vossius en met Bigot. Door den eerstgenoemde zou het vergelijken met tot dusverre niet gebruikte handschriften van Thomas Magister geschieden; laatstgenoemde zond in 1664 een afschrift van een handschrift dat Moeris' woordenboek bevatte. Brunnerus schijnt later zijn plan te hebben uitgebreid, waarover hij in 1674 aan Norrman schreef, maar door zijne theologische bezigheden werd hij vermoedelijk belet het uit te voeren. Hij schijnt toen het werk te hebben overgelaten aan Columbus. Deze vatte het met ijver op en schreef in 1679 daarover aan Heinsius. Deze liet twee jaren later bij zijn sterven aanteekeningen op Moeris na, die met zijne verdere letterkundige nalatenschap aan Graevius in handen kwamen, en voor welker opzending naar Upsala Cuperus zich moeite gaf. Columbus schijnt echter reeds spoedig het plan om Moeris uit te geven te hebben opgegeven, en wilde, zooals hij in Mei 1683 aan Graevius schreef, dezen den tekst met zijne eigen aanteekeningen ter uitgave toezenden; ‘sequetur etiam alter, Orion, si verum est nomen, Thebanus’, voegt hij er bij. Het plan van Brunnerus en Columbus zou evenwel enkele jaren later vol ijver worden opgevat door een jongen Zweed- | |
[pagina 347]
| |
schen philoloog. Het was Lars Norrman, een leerling van Brunnerus, die ook onderricht genoten had van Schefferus en Columbus. Met hen, evenals met Lagerlöf, Obrecht en andere philologen, voerde Norrman reeds als student eene geleerde briefwisselingGa naar voetnoot1). In Augustus 1679 werd hij door een stipendium (van de familie Oxenstierna) in de gelegenheid gesteld eene buitenlandsche reis te ondernemen. Na zijne Oostersche studiën in Hamburg onder Edzardus, in Kiel onder Wasmuth en in Danzig onder Goddeck, wiens groote hoogachting en toegenegenheid Norrman won, ging hij naar Amsterdam om bij de geleerde joden daar ter stede kennis op te doen van de Hebreeuwsche antiquiteiten. Vooral had hij veel aan den rabbijn Dav. Pinna, met wien hij verder in voortdurende betrekking bleef. Ten gevolge van ongesteldheid werd hij ondertusschen genoodzaakt reeds na een verblijf van een paar maanden Amsterdam te verlaten | |
[pagina 348]
| |
en naar zijn vaderland terug te keeren. Nadat hij eenigen tijd secretaris was geweest bij M.G. de la Gardie, werd hij in 1682 buitengewoon professor in de Oostersche talen te Upsala en later (1685) gewoon professor in het Grieksch. Zijne philologische schrijversloopbaan betrad Norrman eigenlijk pas in 1687, toen hij eenige Grieksche geschriften uitgaf van den ten tijde van Hadrianus levenden rhetor AElius Aristides. Zij verschenen eerst in den vorm van verhandelingen in genoemd jaar en in het volgende en bevatten ten deele de redevoeringen van Aristides tegen de sophisten en tot Achilles, ten deele zijne twee boeken ‘artes oratoriae’. Aan den Griekschen tekst voegde Norrman eene Latijnsche vertaling met korte aanteekeningen toe. Den tekst voor de beide redevoeringen had hij ontleend aan een handschrift, dat Cl. Rålamb uit Konstantinopel had meegebracht. Hij verkeerde in den waan dat ze voor den eersten keer werden uitgegeven, maar naderhand bleek, dat ze reeds in de 16de eeuw waren gepubliceerd. Dit belette evenwel niet dat Norrman's uitgave opgang maakte, zooals men kan opmaken uit de briefwisselingen tusschen Zweedsche en Nederlandsche geleerden uit die dagen, en hieruit dat ze is gebruikt geworden bij latere uitgaven b.v. in die van S. Jebb (1722-1730). In 1690 gaf Norrman eenige laat-Grieksche geschriften in het licht over de rhetorische figuren en oratorische kunstgrepen, welke waren geschreven door Alexander Sophista en Phaebammon - door Norrman het eerst op naam gesteld - en van Minucianus. Ook hier werden noten aan toegevoegd, in welke onder de moderne schrijvers in het bijzonder G.J. Vossius en Schefferus worden aangehaald. De vier volgende jaren onderhield Norrman zijne leerlingen over een Griekschen schrijver uit de middeleeuwen, Thomas Magister, anders ook wel Theodulus Monachus genoemd. Uit den zooeven genoemden codex van Rålamb gaf | |
[pagina 349]
| |
hij namelijk voor het eerst de lofrede van hem over Gregorius Nazianzenus, benevens diens orationes gratulatoriae en epistolae, uit. Norrman was ook van plan om eene uitgave te bezorgen van Thomas Magister's zooeven genoemd lexicalisch werk, voor hetwelk hij reeds door Brunnerus en Columbus gunstig gestemd was. Bij den Nederlandschen resident Rumpf had hij aangehouden om door diens toedoen inlichtingen te krijgen omtrent de handschriften van Thomas en andere Grieksche grammataci, die zich konden bevinden in de Nederlandsche bibliotheken, vooral in de thans in Leiden gekomen bibliotheek van Vossius. Rumpf bracht hem dan ook (1690) in betrekking met Cuperus, die door den eerstgenoemde de in Zweden uitgegeven werken van Norrman en andere schrijvers van naam placht te ontvangen, en die zijne groote erkentenis uitdrukte over de uitgaven van Norrman. Op Cuperus, die op allerlei manieren Norrman's navorschingen zocht aan te moedigen en zich aanbood om hem de daartoe benoodigde philologische en historische werken te verschaffen, stelde deze nu al zijn vertrouwen: ‘In te itaque in te, vir maxime, fugientium literarum stator adsertorque unice, spes nostrae omnes, post Deum Opt. Max., sistae sunt’ is eene ontboezeming, die Norrman slaakt in een brief van Juli 1691. Voorzeker kon hij de verwachtingen van Cuperus niet beantwoorden, zooals hij zegt in een volgenden brief: ‘O quam falleris, vir optime, qui alios ex ingenio tuo metiris’. Ondertusschen had eene nieuwe uitgave van Thomas Magister's taalkundigen arbeid kort geleden in Nederland het licht gezien, t.w. te Franeker in 1690, door N. Blancard bezorgd. Deze editie, welke Norrman in het daarop volgende jaar door Rumpf gewerd, verijdelde evenwel zijn plan geenszins om een uitvoeriger werk uit te geven dat verscheidene ‘Atticisten’ bevatte, zooals Moeris, Thomas, Moschopulus en | |
[pagina 350]
| |
anderen. Reeds in 1691 had hij Moeris met zijn eigen aanteekeningen en die van Columbus voor de pers gereedGa naar voetnoot1). Hij verlangde er nu naar om door een bezoek aan de voornaamste buitenlandsche geleerden en bibliotheken de verwezenlijking van zijn grootsch plan naderbij te komen. Weliswaar werd hij in den aanvang van 1694 benoemd tot professor in de theologie, maar hij verkreeg onmiddellijk daarop verlof voor eene buitenlandsche reis. Deze reis was echter van korten duur: in Wittenberg aangekomen zijnde werd hij ziek en moest, zoodra zulks mogelijk was, na eene afwezigheid van slechts enkele maanden, naar Upsala terugkeeren. Twee jaren later echter, in den zomer van 1696, werd hij door eene koninklijke toelage weer in de gelegenheid gesteld eene buitenlandsche reis te ondernemenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 351]
| |
Thans ging hij regelrecht naar Nederland. In het begin van October kwam hij er aan, en uit Amsterdam schreef hij dadelijk aan zijn vriend Cuperus te Deventer over zijne reis en het doel ervan: hij moest boeken aankoopen, en hij moest met boekdrukkers onderhandelen over het uitgeven van de Atticisten; in Amsterdam was hij op bezwaren gestuit, en hij verzocht Cuperus derhalve hem met zijn invloed ter zijde te staan. Cuperus antwoordde onmiddellijk, zijne vreugde betuigende over Norrman's aanwezigheid in Nederland, en de hoop uitsprekende, dat Norrman zijne terugreis over Deventer zou kiezen, ‘quia spem mihi facis, ut te amplecti meque satiare erudito colloquio tuo possim’. Cuperus gaf Norrman den raad zich te wenden tot de boekdrukkers te Leiden of te Utrecht, waar Gronovius en Perizonius alsook Graevius hem hun voorspraak konden geven. Deze brief van Cuperus, in welken Norrman's letterkundige verdiensten op den voorgrond worden gesteld en zijne werken worden opgenoemd, kon op zichzelf als aanbeveling dienst doen. Norrman volgde deze raadgeving. Met Graevius stond Norrman reeds van vroeger in betrekking; zij waren dan ook gewoon om elkaar door reizende Zweedsche studenten brieven en boeken te doen toekomen. Nu vernam de Utrechtsche professor van Ol. Winge, dat Norrman te Amsterdam was en dadelijk gaf hij daarop aan Winge, die daar heen ging, een schrijven mee: ware hij niet door bezigheden verhinderd, dan zou hij zich haasten Norrman te begroeten, schreef Graevius, ‘tanto tui desiderio flagro’; in den naam van alle godinnen der wetenschap verzocht hij in plaats daarvan Norrman naar Utrecht te komen, ‘quo nihil accidere poterit optatius et desideratius’. | |
[pagina 352]
| |
Eerst bracht Norrman echter een bezoek aan Leiden. Daar zocht hij Perizonius en Jac. Gronovius op. Laatstgenoemde, die vroeger, b.v. door M. Rönnow in 1691, de groeten verzocht had aan Norrman ‘amantissimis verbis’, werd zijn gastheer. Ondertusschen ondervond Norrman eene groote teleurstelling in Leiden: de bibliotheek der Vossiussen was ten gevolge van een proces, dat de erfgenamen met de universiteitsbibliotheek hadden, nog in langen tijd niet toegankelijk voor het publiek, zelfs niet eens voor geleerden. Na een hupschen brief van Leusden, aan wien Norrman en hun wederzijdsche vriend de rector Uppendorff te Riga geschreven hadden over Norrman's reis, en een vriendelijk schrijven van Graevius, die ter zelfder tijd aan een boekhandelaar schreef over het uitgeven van Norrman's Atticisten, begaf Norrman zich naar Utrecht. Hier vertoefde hij vervolgens een paar weken en genoot er groote welwillendheid van de geleerden. Een drukker kreeg Norrman er echter niet, en toen hij zich bij zijn terugkeer in Amsterdam bedrogen zag door een anderen boekdrukker (Bohm), verloor hij allen moed, wachtte den uitslag niet af van Gronovius' onderhandelingen te Leiden - waarover deze hem in een schertsenden brief van dankbetuiging over zijn bezoek daar ter plaatse geschreven had -, maar besloot onmiddellijk huiswaarts te keeren ‘abjecta in praesens omni editionis spe’, zooals hij 15 November aan Graevius schreef, van wien hij den vorigen dag afscheid genomen had. Op zijne terugreis bracht hij eenige aangename uren bij Cuperus in Deventer door. Met genoegen dacht deze langen tijd later nog terug aan dit ‘colloquium, quod tecum in museo meo habui de variis quae ad elegantiorem doctrinam spectant rebus’. Cuperus bleef er voortdurend bij hem op aandringen toch zijn plan omtrent de Atticisten niet te laten varen en zich ter wille van de theologie niet geheel af te | |
[pagina 353]
| |
keeren van de philologie; evenzoo Graevius, van wien Norrman dadelijk na thuiskomst een brief ontving. Graevius had blijkbaar evenals Gronovius verwacht, dat Norrman weer bij hun zou aankloppen als de onderhandelingen met de boekdrukkers in Amsterdam schipbreuk leden. Al te haastig had hij zich laten afschrikken door eenige tegenspoeden; een uitgever zou er stellig wel te vinden zijn, met volle vertrouwen kon hij ‘cum prima hirundine’ zijn werk zenden aan Graevius, schreef deze hem in Januari 1697. Van den rabbijn Dav. Pinna ontving hij het volgende jaar brieven met hetzelfde aanbod; Pinna zou gaarne Norrman's opdracht aanvaarden, ‘an hoc dignus sum?’ voegde hij er nederig bij. Norrman schijnt te hebben verzuimd Pinna een bezoek te brengen gedurende zijn tweede verblijf in Amsterdam; nu had hij echter door J.A. Bellman zijne groeten aan Pinna laten doen. Door Bellman lieten ook Perizonius en Gronovius hunne groeten aan Norrman overbrengen, die ook door hen werd aangespoord zijne philologische studiën voort te zetten. Bellman kon ook aan Norrman meedeelen, dat Fr. Spanheim kort geleden ‘perhonorifice’ dezen Zweedschen geleerde vermeld had. Middelerwijl namen de herderlijke en theologische bezigheden Norrman veel in beslag. Steeds zeldzamer kregen de Nederlandsche vrienden iets van hem te hooren. Zijne letterkundige belangstelling was evenwel onverflauwdGa naar voetnoot1), en hij werd algemeen beschouwd als een van Zweden's voornaamste geleerden, misschien wel de allervoornaamste; hij had bijna alle uitgegeven Grieksche schrijvers gelezen en er aanteekeningen op gemaakt, en ook in de Hebreeuwsche antiquiteiten | |
[pagina 354]
| |
was hij bijzonder goed thuis. De Atticisten bleven inmiddels rusten. Norrman's noten daarop of althans een deel ervan kwamen echter later tot haar recht: zijn leerling Er. Benzelius Jr, die ook met de Grieksche grammatici bezig was, zond de aanmerkingen op Thomas' taalkundig werk van Norrman en van zich zelf aan den geleerden J. Chr. Wolff in Hamburg, die het plan opvatte ze uit te geven, maar daarin door den dood werd verhinderd; later kwamen ze naar Leiden, waar J.S. Bernard ze met verschillende elders verzamelde noten opnam in zijnen in 1757 uitgegeven nieuwen druk van Blancard's editie, zooals professor F.v. Oudendorp in het voorbericht meedeeltGa naar voetnoot1). Ook de overige Zweedsche voorstanders der philologie ten tijde van Norrman stonden in betrekking met de Nederlandsche geleerden: zoo b.v. Nils Rubenius, die verscheidene malen en gedurende verscheidene jaren achtereen in Nederland vertoefde ten slotte in Zweden benoemd tot censor librorum, een oud vriend van Ryckius en in briefwisseling met GraeviusGa naar voetnoot2); vervolgens Columbus' opvolger Petrus Lagerlöf, | |
[pagina 355]
| |
die op zijne buitenlandsche reis (c. 1679) o.a. N. Heinsius | |
[pagina 356]
| |
en Graevius bezocht en ook Cuperus kende; dan J.A. Bellman, boven besproken; ten slotte Schefferus' landsman en opvolger Elias Obrecht, die te Utrecht (1682) Graevius opzocht en later, door N. Gyldenstolpe, in briefwisseling trad met Cuperus, in wiens werk over de Gordiani hij levendig belang steldeGa naar voetnoot1); | |
[pagina 357]
| |
en misschien ook Obrecht's opvolger, de eerste Zweed van geboorte die het Skytteaansche professoraat heeft bekleed, Joh. Upmarck (Rosenadler), die ook op zijne reizen waarschijnlijk Nederland heeft bezocht. Geen enkel dezer heeft echter uitgeblonken als taalkundige, maar allen deden het als taalkunstenaren; ten minste geldt dat voor de vier professoren, Lagerlöf namelijk als dichter, de overige als redenaars. Tot de genoemden, hoe groote ‘latinisten’ zij ook mogen genoemd worden, behoorde ook niet Norrman's geestelijke erfgenaam Erik Benzelius Jr. Gedurende de laatste drie jaren der zeventiende eeuw maakte deze reizen in Europa en vertoefde dan meestal aan Duitsche universiteiten. In Mei 1699 kwam hij in Utrecht. Hier schreven in het interessante nog bewaarde reisalbum van Benzelius o.a. de professoren G. de Vries, Leusden en Graevius. Laatstgenoemde gaf ‘hanc amoris tesseram’ met het motto: ‘si vis amari, ama’. Van hem ondervond deze jonge Zweed - evenals vroeger zoovele van zijne landgenooten - bijzondere welwillendheid. Norrman's aanbeveling had ook veel uitwerking op Graevius, die Benzelius, Norrman's leerling, had bewonderd - schreef hij aan diens vader, den aartsbisschop Benzelius - ‘voor ik hem had leeren kennen’. In Utrecht maakte hij ook kennis met een Engelschen geleerde, H. Sike, later professor in Canterbury, die een mooi Latijnsch vers in zijn album schreef, en met wien hij later brieven wisselde over Arabische handschriften enz. Van Utrecht uit maakte Benzelius uitstapjes naar Harderwijk - waar twee professoren, Meijer en Almeloveen, hunne namen in zijn album schreven - en waarschijnlijk ook naar Deventer om Cuperus op te zoeken, dien hij uit Utrecht een brief geschreven had waarin hij hem ‘magnus meus patronus’ betitelde en de getuigenissen van Brenner en van anderen aanhaalde om aan te toonen hoe bekend de Deven- | |
[pagina 358]
| |
tersche regent en diens geschriften in het Noorden waren. Daarop begaf Benzelius zich in het midden van Juli naar Amsterdam. Daar ontmoette hij o.a. den Zweed N. Sternel, die kort geleden in Parijs was samengeweest met J.A. Bellman. In Amsterdam sloot Benzelius ook vriendschap met den orientalist Wilhelm Surenhusius, die bezig was met het groote verzamelwerk ‘Mischna’ uit te geven, en die later professor in het Hebreeuwsch werd aan de hoogeschool te Amsterdam. Surenhusius nam op zich voor Benzelius boeken te koopen - zij schreven elkander voortdurend hierover en over wetenschappelijke kwesties - en verwees hem naar verscheidene Engelsche geleerden, aan welke Benzelius veel zou kunnen hebben. Voordat hij in September naar Engeland ging bracht hij een bezoek aan Leiden, waar hij in het bijzonder prof. J. Gronovius opzocht. Op reis naar zijn vaderland bracht Benzelius weer eenigen tijd te Amsterdam door, in October en November 1700. Na zijne terugkomst schreef hij aan zijne nieuw verworven vrienden, b.v. aan Graevius, om zijn dank te betuigen voor alle genoten welwillendheid en verslag te geven van zijne letterkundige plannen. Deze betroffen allereerst de uitgave van eenige homiliën van Chrysostomus, welke hij had overgeschreven uit een codex in de Bodleyaansche bibliotheek. Het eerste deel er van verscheen in den vorm van eene disputatie onder Norrman's presidium in 1702. Tot het uitgeven van de nagelaten werken van Norrman heeft Benzelius - die nog tusschen 1720 en 1730 daarover correspondeerde met prof. P. Burman te Leiden - het helaas nooit gebracht; het is hem trouwens evenmin mogen gelukken veel van zijn eigen philologische geschriften uit te gevenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 359]
| |
Het Latijn en het Grieksch vormden gedurende dezen tijd het voornaamste gebied der taalstudie. Naast deze begon men onderwijl de Semitische talen te beoefenen en wel voornamelijk de taal van het Oude Testament, en zulks met een theologisch oogmerk. Eerst in de laatste helft der 17de eeuw kreeg Zweden meer beteekenis op het gebied der Oostersche talen. De Nederlandsche philologen Erpenius, Golius, Leusden, Perizonius en Surenhusius waren ook hierin de leermeesters voor de Zweden, zij het al niet in dezelfde | |
[pagina 360]
| |
mate als de Duitschers Edzardus en Wasmuth, de Engelschen Pockock en Lightfoot enz. Het meerendeel der beste Zweedsche orientalisten had dan ook althans eenigen tijd in NederlandGa naar voetnoot1) vertoefd. We hebben reeds genoemd Jonas Hambraeus, J.E. Terserus Sr en meer anderen, die uit een theologisch oogpunt de Semitische taal beoefenden, en de professoren Laurbergius en Ravius, Norrman en E. Benzelius Jr, alsook Rubenius en SparfvenfeltGa naar voetnoot2). Bij dezen kunnen we nog Joh. Buskagrius, den opvolger van Ravius, voegen en Uno J. Terserus, die ook in Nederland schijnen geweest te zijn, en Gustaf Peringer (Lillieblad). Laatstgenoemde, een van de beste Zweedsche orientalisten, moedigde evenals Ravius de studie der handschriften aan; hij liet zelfs nieuwe Hebreeuwsche typen uit Nederland komenGa naar voetnoot3). Peringer's opvolger (1696) de uitstekende Joh. Palmroot was gedurende zijne jarenlange buitenlandsche reizen ook in Nederland geweest; hij had anders voornamelijk Duitsche betrekkingen aangeknoopt. Daarentegen verkreeg | |
[pagina 361]
| |
Daniël Lundius, die in 1703 den professoralen zetel in de Oostersche talen te Upsala kwam vervullen, meer bekendheid in Nederland. Hij studeerde kort na 1690 onder Dav. Pinna en andere rabbijnen in Amsterdam en gaf in 1694 te Utrecht een ‘Liber Talmudicus de iejuniis’ uit met eene voortreffelijke Latijnsche paraphrase en geleerde en veelomvattende noten. Dit geschrift is in 1699 herdrukt in deel II van Surenhusius' ‘Mischna sive totius hebraeorum juris, rituum, antiquitatum... systema’, en maakte den uitgever dr. Lundius beroemd, ‘qui Misnae sententiam nostro judice quam clarissime exposuit’. Dezelfde eer, die dit werk van Lundius te beurt viel, oogstte ook een door Magnus Rönnow in 1690 te Utrecht uitgegeven talmudisch geschrift ‘de aestimationibus’, dat met Ronnöw's Latijnsche vertaling werd afgedrukt in deel V van het verzamelwerk van Surenhusius. Rönnow had in 1689 gelegenheid gevonden eene reis naar Nederland te maken, waar hij ging studeeren onder Leusden en Graevius, van wier welwillendheid hij gewag maakt in een brief aan zijn beschermer Norrman. Ook met J. Gronovius in Leiden maakte Rönnow thans kennis, en toen hij in 1691 naar zijn vaderland was teruggekeerd, kreeg hij van dezen een brief met verzoek in Leiden terug te keeren en daar onderricht te geven in de Oostersche talen. Hiervan kwam echter niets, en Rönnow, die het bijzonder ver in de Semitische geleerdheid moet gebracht hebben, dwaalde door zijn eigenaardig humeur en zijne ongeregelde leefwijze steeds verder van den wetenschappelijken arbeid afGa naar voetnoot1). | |
[pagina 362]
| |
Later werd Nederland bezocht door Olof Celsius, J. Helin, G. Wallin en G. Celsing, door de uit het Oosten terugkeerende M. Eneman en H. Benzelius, door A. Norrelius, die, evenals Celsius, aldaar in de 18de eeuw vele geschriften in het licht gaf, en ten slotte door den grootsten Zweedschen orientalist uit die eeuw C. AurivilliusGa naar voetnoot1). De Nederlandsche invloed op de studie van het Oostersch bij de Zweden was dus zeer belangrijk en zeer langdurig, al kon ze niet worden vergeleken met den invloed op de classieke studiën. Ook voor de kennis van het ‘oud-Gothisch’, d.w.z. de taal van Ulfilas, werkten ook Nederlanders, in het bijzonder Fr. Junius Jr, zeer bevorderlijkGa naar voetnoot2). En we kunnen hier ten slotte nog bijvoegen, dat hun voorbeeld stellig van nut is geweest voor de studie en de beschaving van de Zweedsche moedertaal. Zoo had b.v. Abrah. v.d. Myle vergelijkingen gemaakt tusschen de Nederlandsche en de Latijnsche, Grieksche en Perzische talen, evenals later de school van Rudbeck met betrekking tot de Zweedsche. En Coornhert met andere leden van de kamer ‘In Liefde bloeyende’ streefden, evenals | |
[pagina 363]
| |
later Stiernhielm en diens tijdgenooten in Zweden, er naar ‘hunne moeders taal weder in haar oude ere te brenghen, ende haar kleed, dat van zelfs ryckelyck was ende cierlyck, vande onnutte lappen ende vuyle brodderyen te suyveren’, d.w.z. te ontdoen van de vele uit andere talen overgenomen woorden en vormenGa naar voetnoot1). De geestelijke wisselwerking tusschen Zweden en Nederland is weliswaar sedert het eind der 17de eeuw en vooral sedert het midden der 18de eeuw ontzaggelijk verminderd. Toch moeten echter in wetenschappelijke opzichten deze beide landen steeds voeling met elkander hebben gehouden, en het is volstrekt niet volkomen waar wat een Zweedsche reisbeschrijver in Nederland zegt, dat sedert Linnaeus' tijd ‘ten minste wij Zweden Holland niet gezocht hebben als het land van belofte voor de wetenschap’. Nog zeer kort geleden hebben Zweedsche doktorenGa naar voetnoot2) daar in Utrecht gestudeerd, en ten opzichte van de taalwetenschap, waarin de Nederlanders steeds bijzonder hoog staan, is b.v. hun groot in wording zijnd woordenboek niet zonder invloed gebleven op het ZweedscheGa naar voetnoot3). | |
[pagina 364]
| |
Aanteekeningen.I (zie blz. 334, noot 2). Buiten de boven aangehaalde ongedrukte brieven van Heinsius (aan Schefferus, Langermann e.a.) moet hier nog gewezen worden op die, welke aanwezig zijn in het Zweedsche Rijks-Archief (aan M.G. de la Gardie e.a.) en in het stedelijk archief te Danzig (28 brieven aan Vinc. Fabricius).
II (zie blz. 335, noot 1). Er was een paar malen sprake van, dat de Elseviers een eigen boekhandel in Zweden zouden oprichten, namelijk in 1644 een boekwinkel in Upsala en in 1652 eene drukkerij in Stockholm. Verg. H. Wieselgren's bovengenoemd werk blz. 75.
III (zie blz. 362). H. Wieselgren toont in zijn aangeh. werk, blz. 55 vlg. en 78 aan, dat men I. Vossius dankbaarheid verschuldigd is omdat hij verhinderd heeft dat Ulfilas meegevoerd werd naar Rome en omdat hij dien aan zijn bloedverwant Fr. Junius vereerde. - Degene die De la Gardie op de hoogte bracht van de aanwezigheid van Ulfilas in Dordrecht, moet S. Pufendorf zijn geweest. Aan De la Gardie droeg Junius ook zijne uitgave op (verg. een brief van Appelboom uit Nov. 1664 aan Ehrensteen, in het Zweedsche Rijks-archief). De la Gardie, die volgens eigen opgave, in 1662 den ‘Codex argenteus’ heeft ingelost tegen 400 rksd., schijnt te hebben bijgedragen ten behoeve van de uitgave daarvan. Ondertusschen zou Junius in 1665 van de Zweedsche regeering een keten krijgen ter waarde van 200 dukaten en eene medaille ter waarde van 100 rijksd. Volgens bevelen aan de rekenkamer in 1668 zou Junius eene ‘recognitie’ in geld van 400 rijksd. specie krijgen; maar in een brief aan datzelfde college van Aug. 1669 beklaagt Appelboom er zich over, dat er niets van geld bespeurd was, hetgeen des te verdrietiger was aangezien Junius 60 exemplaren van zijn kostbaar werk gezonden had om aan het Zweedsche hof uit te deelen. (Deze inlichtingen zijn welwillend verstrekt door den archivaris Th. Westrin). In datzelfde jaar, n.l. in 1669, kwam de Codex argenteus aan de universiteitsbibliotheek van Upsala. |
|