De betrekkingen tusschen Zweden en de Nederlanden op het gebied van letteren en wetenschap, voornamelijk gedurende de zeventiende eeuw
(1901)–E.H.G. Wrangel– Auteursrecht onbekend
[pagina 365]
| |
Blik op de ontwikkeling der Nederlandsche letterkunde; hare hooge vlucht bij den aanvang der 17de eeuw; hare voornaamste beoefenaars in die eeuw; haar invloed op de letterkunde van Duitschland en van Denemarken. - De invloed van de Latijnsche poëzie in Nederland op die in Zweden; de inwerking van Nederland op het drama in Zweden; Brasck, Hiärne. - De Nederlandsche fraaie letteren beginnen in Zweden beoefend te worden; de liedjes-literatuur; de didactische richting. - Indrukken van Nederland bij Langman, Stiernhielm, Columbus en bij epigrammendichters. - De vertalingen van Cats door Lucidor en door Keder. - Het moraliseerend gedicht in Nederland en de invloed daarvan op de Zweedsche letterkunde; Spegel, Granatenflycht enz. Latere bewerkingen van Cats en anderen. - Afnemende bekendheid met de Nederlandsche fraaie letteren; de letterkundige wisselwerking tusschen Zweden en Nederland in onze dagen.De Nederlandsche letterkunde heeft, vooral gedurende hare vroegste tijdvakken, veel en velerlei gemeen met de Duitsche. De taal zelve is trouwens ook een tak van het Nederduitsch, en sommige schrijvers worden zoowel tot de eene als tot de andere literatuur gerekend. Dit is het geval met den eersten naam in de Nederlandsche dichtkunde, Hendrik van Veldecke, die in het laatst der 12de eeuw verscheidene lyrische gedichten maakte, eene Servatius-legende op rijm zette en den Franschen ‘Roman d'Eneas’ bewerkte. Hij was in Limburg geboren en schreef oorspronkelijk in het dialect van die streek, maar zijne betrekkingen tot het | |
[pagina 366]
| |
Kleefsche hof waren oorzaak dat zijn invloed het grootst is geweest op de Duitsche letterkundeGa naar voetnoot1). Zeer vroeg werden in de Nederlandsche letterkunde de meeste en de voornaamste heldendichten der Fransche trouvères opgenomen, ook die, welke van Frankischen, Bretonschen, Oosterschen of classieken oorsprong waren. Sommige van die berijmde romans zijn thans slechts alleen in het Nederlandsch over. Verscheidene bleven lang als volksboeken in stand en kunnen in dien vorm hebben ingewerkt op de letterkunde van andere Germaansche volkeren. Een paar epische motieven werden later in dramatischen vorm behandeld; aldus de eerst uit het Latijn bewerkte Thisbe-sage. Door Fransche tusschenkomst kwam, evenals het meerendeel van deze romantische verhalen, ook de dierensage in Nederland; daar viel ze, in rijm behandeld, bijzonder in den smaak en ging vandaar over in het Nederduitsch en zoo in andere Germaansche talen. Een paar van de Bretonsche en classieke romans werden ingelijfd bij het Nederlandsch onmiddellijk na het midden van de 13de eeuw door den Vlaming Jacob van Maerlant. Deze ijverige dichter liet ook eene menigte beschrijvende, godsdienstige en zedekundige gedichten na, in welke een vrijzinnige geest doorstraalt. Zoowel de lyrische poëzie als het epos werden toen door het didactische element overheerscht. Een van Maerlant's voornaamste volgelingen was Jan Boendale, schrijver van den ‘Leken-Spiegel’; een ander was de rijmkroniek-schrijver Melis Stoke. Dichters als Hein van Aken, bewerker van den ‘Roman van de Roos’, en Dirc Potter v.d. Loo, schrijver van ‘Der Minnen Loep’, | |
[pagina 367]
| |
zijn er een bewijs van, dat men in Nederland ook in het laatst der middeleeuwen goed meeging met de letterkundige stroomingen. Wat de liedjespoëzie betreft werden zekere motieven reeds vroeg in Nederland behandeld en gingen misschien wel van daaruit naar de andere landen. Bijzonder geliefd waren, en zijn nog, ‘Het daghet in den Oosten’, later gedramatiseerd door Bredero, ‘Ic stont op hoghe berghen’, liedjes over Hillebrandt, over de geduldige Helena enz. Ook werden er gildeliederen, dansliedjes en meizangen gezongen. Echt Nederlandsch waren de ‘geuzenliederen’, die ontstonden gedurende den oorlog tegen het Spaansch geweld. Met betrekking tot het drama werden verscheidene mysteriën en moraliteiten in de Nederlandsche taal overgebracht; enkele mirakelspelen waren van inheemschen oorsprong. Het drama werd bijzonder aangemoedigd door ‘Kamers van Rhetorica’, letterkundige gilden, die van het einde der 14de eeuw tot in de 17de eeuw zich bezighielden met allerlei soort van dichtkunde, hoofdzakelijk met moraliseerende onderwerpen; een dezer gilden is reeds in het slot van het vorige hoofdstuk vermeld, het Amsterdamsche met het devies ‘In Liefde bloeyende’. In deze kamers bloeide vóór alles de klucht, die, in weerwil van alle grofheid, eene didactische strekking had, en waaruit de Nederlandsche zin voor zoowel het nuttige als voor het komische aan den dag trad. De voornaamste harer dichters was M. de Castelein, in de eerste helft der 16de eeuw, schrijver van een ‘Const van Rhetoriken’, eene rijmleer die Franschen invloed verraadt. Op de door de ‘rederijkers’ ingerichte tooneelen werden het eerst de stukken opgevoerd van de voornaamste Nederlandsche tooneelschrijvers: Bredero, Vondel en Hooft. Bij deze middeleeuwsche gilden deed zich in de 16de eeuw een streven naar classicisme gelden. De renaissance had, | |
[pagina 368]
| |
zooals we zagen, reeds spoedig Nederland bereikt. De groote humanist Erasmus kreeg ook op het gebied der fraaie letteren invloed; beroemd werden zijne de dwaasheid geeselende ‘Colloquia familiaria’, en vooral zijn aan Th. Morus opgedragen ‘Laus stultitiae’, waarin in het bijzonder de monniken worden belachelijk gemaakt. Deze geschriften werden nog in de 18de eeuw in Zweden met verrukking gelezen, toen eene Zweedsche vertaling van ‘De Lof der Zotheid’ verscheen; sommige van de godsdienstige en zedekundige werken van Erasmus werden in de 17de eeuw in de Zweedsche taal ingelijfd - door P. Johannis Gothus en Hambraeus - zooals boven is aangeduid. Erasmus' jongere tijdgenoot Wilh. Gnaphaeus (de Volder) schreef o.a. het spoedig zeer populaire drama Acolastus in Terentiaanschen stijl. Hij werd nagevolgd door den rector Corn. Schonaeus, die, voor opvoedkundig gebruik, onder den naam ‘Terentius Christianus’, eene verzameling blijspelen uitgaf, en door Jac. van Zevecote en anderen. Grooten bijval oogstten ook de nabootsingen der satiren van Erasmus n.l. de ‘Satyra menippea’ van P. Cunaeus, ‘Laus asini’ van D. Heinsius en ‘Momenta desultoria’ van C. Huygens. Het laatstgenoemde gedicht werd uitgegeven door Barlaeus, wiens eigen Latijnsche gedichten boven zijn genoemd. Eveneens zijn besproken P. Scriverius, een leerling van Schonaeus; D. Heinsius, wiens ‘Herodes infanticida’ op grond van het met het christelijk onderwerp vermengde mythologische element een letterkundigen strijd deed ontstaan; H. Grotius, schrijver van het treurspel ‘Christus patiens’, van den zoowel Vondel als Milton inspireerenden ‘Adamus Exul’, van Sophompaneas, verschillende emblemata enz.; ook N. Heinsius, Christina's sierlijke dichter. De eerste navolgers van Erasmus in de Nederlandsche volksletterkunde waren Marnix, Coornhert en Spieghel. | |
[pagina 369]
| |
Ph. v. Marnix, heer van Sint Aldegonde, schreef in den geest van Rabelais zijn ‘Byenkorf der H. Roomsche Kercke’ (1569), die al spoedig werd vertaald in andere talen, o.a. in het Duitsch door Fischart. Als een warm aanhanger van den Prins van Oranje, wordt aan Marnix de vervaardiging toegeschreven van het voornaamste geuzenlied ‘Wilhelmus van Nassouwe’, dat thans het Nederlandsche volkslied isGa naar voetnoot1). Gedurende zijne gevangenschap in 1573 en volgende jaren zette hij de psalmen Davids in Nederlandsche verzen over - gelijk enkele tientallen jaren later C. C: son Gyllenhielm in het Zweedsch! Dirck Coornhert, die ten deele kan worden vergeleken met Montaigne, schreef over theologische en zedekundige onderwerpen, gaf vertalingen uit classieke en moderne werken en schreef zinnespelen. Hendrik Spieghel schreef gelegenheidsgedichten en maakte eene zedeleer in verzen, den ‘Hart-Spieghel’; reeds in het vorige hoofdstuk is meegedeeld, dat hij als lid van ‘de Oude Kamer’ streefde naar het zuiveren der taal van al wat vreemd was, een purisme, dat bijna tot het belachelijke oversloeg. Spieghel's vriend, Roemer P. Visscher, die onder invloed stond van Marot en Ronsard, schreef verschillende gedichten, meest kleine verzen en epigrammen, waarin hij zijn zin voor ‘kluchtige kortswijl’ toonde, en eene groote verzameling ‘Sinne-poppen’ d.w.z. zinnebeeldige versjes. Dergelijke verzamelingen van zinnebeelden met korten berijmden tekst waren bijzonder geliefd in Nederland, waar er in de 16de en 17de eeuw talrijke soortgelijke uitkwamen deels in het Latijn deels in het Nederlandsch. Verscheidene der genoemde Latijnsche dichters maakten ook Nederlandsche verzen. Zoo schreef Daniël Heinsius, die de mythologische stof ook in humoristischen geest verwerkte, ‘Het sterfhuys van Cupido’, ‘Hymnus van Bacchus’, her- | |
[pagina 370]
| |
derszangen, zinnebeelden enz. Jacob v. Zevecote schreef ook herdersliederen, b.v. het bruiloftsvers ‘Phyllis ginck het buyten spelen’, en zinnebeeldige verzen en ook Nederlandsche tooneelspelen; uit het Latijn van D. Heinsius vertaalde hij ‘Verachting des Doots’ en droeg die op aan zijn ‘liefsten broeder Rutgersi’, d.w.z. den Zweedschen gezant. Door deze dichters werd de Nederlandsche poëzie in het begin der 17de eeuw eene volledig ontwikkelde kunstpoëzie. Zij schreven regelmatige alexandrijnen - dit deed reeds J.v.d. Noot in het laatst der 16de eeuw - en voerden vele andere verssoorten in, die in Italië en Frankrijk waren gevormd. De liedjes van deze landen en zelfs van Engeland waren ook zeer bekend in Nederland en men vindt, vooral bij de eerstvolgende schrijvers, eene menigte van daar ontleende wijzen en melodieën terug. Vooral kregen de Fransche schrijvers, en onder hen in het bijzonder Ronsard en Salluste du Bartas, groote beteekenis voor de Nederlandsche fraaie letteren. Laatstgenoemde werd door het gansche beschaafde Europa, of althans door de protestanten, beschouwd als het hoofd der geestelijke dichters. Van Marot ondervond ook de Nederlandsche letterkunde invloed; zijne psalmen Davids werden zelfs ook in de Nederlandsche gereformeerde kerken ingevoerd. Verscheidene vertalingen zijn hiervan verschenen, o.a. eene van D. Camphuyzen, die ook andere ‘stichtelijcke rymen’ schreef. Marnix en A. de Hubert hadden eveneens de psalmen bewerkt; Vondel, Hooft en Westerbaen desgelijks, en Wilh. v. Haecht gaf eene dergelijke verzameling uit naar Luthersche dichters gevolgd. Het geestelijk zwaartepunt in Nederland was nu, zooals wij hebben gezien, van de zuidelijke naar de noordelijke provinciën verhuisd. Leiden werd het middelpunt voor de wetenschappelijke studiën, en in Amsterdam bloeide de volksliteratuur en het drama. De Amsterdamsche burgers | |
[pagina 371]
| |
waren door reizen en studiën zeer ontwikkeld. Het was bij dit burgerlijke element, dat het duidelijkst aan het licht trad de nationale zucht tot het practische en het nuttige, die de liefde voor de werkelijkheid wakker hield, een gezond realisme, niet zelden gekruid door geest, hoe zeer dan ook gekluisterd aan de didactiek. Dit burgerlijk element was het, dat het ijs brak voor de renaissance in letterkunde en kunst. Velen van de wegbereiders voor dien nieuwen tijd waren kooplieden, b.v. Coornhert, Spieghel en Visscher. Visscher en zijn kring werd het middenpunt voor het letterkundige leven in Amsterdam. Tot dien kring behoorden in de eerste plaats zijne dochters, de beminnelijke, begaafde en geleerde Anna en Maria (Tesselschade) Roemers; ook behoorde er toe Hooft, die na Visscher's dood (1620) het middelpunt werd van het geletterde leven in Amsterdam, zooals in het vierde hoofdstuk is vermeld. Pieter Corneliszoon Hooft (overl. 1647), zoon van een aanzienlijk koopman en drost van Muiden, had reizen gemaakt in Frankrijk en in Italië en was door en door bekend geraakt met de letterkunde van die landen. Reeds in 1598 had hij, op zeventienjarigen leeftijd, een drama geschreven ‘Achylles en Polyxena’, en hij schreef daarna over een nationaal onderwerp het treurspel ‘Gerard van Velsen’ (1613), en ‘Baeto of de oorsprong der Hollanderen’, in hetwelk hij door geheimzinnige tooneelen, geestverschijningen, droomgezichten en dergelijke toont onder invloed te staan van Seneca. Zijn ‘Warenar’, eene bewerking van Plautus' Aulularia, werd ook beroemd. Verder vertaalde hij een blijspel van P. Aretino, en schreef het herdersspel Granida in den stijl van Guarini en Tasso en misschien met indrukken uit Sidney's Arcadia. In 1611 gaf hij eene verzameling zinnebeelden in alexandrijnen in het licht en enkele minnezangen en sonnetten. Sonnetten placht hij ook toe te voegen aan | |
[pagina 372]
| |
zijne bruiloftsgedichten. In onberijmde hexameters vertaalde hij een der satiren van Juvenalis. Overigens nam hij ten opzichte van de versmaat grooter vrijheid dan zijne tijdgenooten. Ten slotte heeft hij, in navolging van Marnix en Coornhert, het Nederlandsch proza gevormd door zijn werk over de Nederlandsche Historiën van 1555-1587. Invloed van zuideuropeesche, inzonderheid Spaansche poëzie legt zoowel Th. Rodenburg als G.A. Bredero (overl. 1618) in zijne tooneelstukken aan den dag. Laatstgenoemde, die aan zijne voortreffelijke bewerkingen, b.v. van Terentius, eene Amsterdamsche locale kleur gaf, schreef tragicomedies met comische intermezzo's in den trant van Shakespeare en kluchten; in zijn ‘Klucht van de Koe’, volgens eene oude volksvertelling, schildert hij b.v. een tooneel in een herberg even trouw als Jan Steen op het doek. Ook sommige van zijne liedjes, die vaak op Fransche wijsjes zijn gezet, werden populair. In zijne bruiloftsgedichten brengt hij dikwijls de oude mythologie te pas, maakt er daarenboven woordspelingen in en laat ze nu en dan eindigen met een wensch voor de vruchtbaarheid van het huwelijk. Met Bredero stichtte Sam. Coster, die in zijne treurspelen invloed vertoont van het Engelsche gruweldrama, de ‘eerste Duytsche Academie’ als eene oefenschool voor de Nederlandsche taal en letteren. Bij Bredero sloot zich ook Jan Starter aan, de schrijver van tragi-comedies, boerenkluchten en liedjes, en het eerst bekend geworden door een uitstekend bruiloftsvers aan Erik Brahe, heer v. Knutstorp. Dramaticus was ook de koopman Joost van den Vondel (1587-1679), die in 1612 zijn schrijversloopbaan begon met eene tragi-comedie ‘Het Pascha’, handelend over Israël's bevrijding uit Egypte. Het onderwerp was ontleend aan Du Bartas' groot scheppingsgedicht (2de Sepmaine); en daaraan ontleende hij ook de stof voor zijne dichterlijke beschrijvingen | |
[pagina 373]
| |
van Abraham's offer, Salomo's heerlijkheid en de helden van het Oude Testament. Voorts schreef hij talrijke gelegenheidsgedichten, waarvan wij boven voorbeelden hebben gegeven, verder patriottische verzen, b.v. de ‘Geuse Vesper’, en hekeldichten, in het bijzonder tegen de orthodoxe calvinisten enz. Als tooneelschrijver wordt hij echter het hoogst gesteld; hier volgde hij weliswaar dikwijls Seneca na en ook Fransche dichters, vooral Garnier, maar hij is toch zichzelf en neemt, zoo al niet door zijne compositie dan toch door zijn grootsch pathos en zijne voortreffelijke behandeling van den vorm, eene zeer voorname plaats in de geschiedenis der wereldliteratuur in. Het eerst maakte hij naam door zijn polemisch-tendentieusen Palamedes (1625). Maar het meest algemeen bekend werd zijn ‘Gysbreght van Aemstel’, die in 1638 in de nieuwe schouwburg te Amsterdam werd opgevoerd; gedurende 40 jaren werd dit stuk meer dan honderd keer gegeven en het werd in het Duitsch en het Fransch vertaald. Nog heden ten dage worden daarin - in weerwil van de anachronismen en hoewel niet zoozeer de hoofdpersoon als wel de stad Amsterdam is ‘de drager van de tragische idee van het stuk’ - bewonderd de heerlijke vorm, de schoone alexandrijnen en de meesterlijke reien, de teekening van afzonderlijke personen, in het bijzonder van de trouwe Badeloch, benevens het aangrijpende slot, als Rafaël zich op de wolken vertoont. Evenwel wordt een van Vondel's laatste treurspelen ‘Lucifer’ (1654) beschouwd als hooger te staan in grootsch pathos, een pathos, dat nu en dan, vooral in de schildering van het paradijs in het eerste deel, dat van Milton overtreft. Onder Vondel's verdere tooneelspelen moet melding worden gemaakt van de Jozefs-trilogie, welks eerste deel, handelend over Jozef als rijksbestierder, vertaald is uit Grotius' ‘Sophompaneas’. Ten slotte heeft Vondel ook een blijspel geschreven in herderlijken trant, ‘De Leeuwendalers’. | |
[pagina 374]
| |
Vondel wordt beschouwd als Neerland's grootste dichter; zijne gedichten worden nog algemeen gelezen, en nu en dan verschijnen er nieuwe prachtuitgaven van. Na Vondel wordt gewoonlijk Hooft het hoogst op prijs gesteld en vervolgens Huygens. Hunne tijdgenooten dachten er evenwel anders over; en meer populair dan een hunner en van grooter invloed op de buitenlandsche poëzie was Jacob Cats (1577-1660). Hij was een heel andere natuur dan Vondel: Cats de dichter van de lang uitspinnende, beschouwende didactiek, Vondel de dichter van het pathetische drama; Cats orthodox, Vondel separatistisch; Cats een rijk en gevierd staatsman, Vondel een vaak met geldelijke moeilijkheden kampend koopman. In navolging van R. Visscher gaf Cats verscheidene verzamelingen ‘Sinne- en minnebeelden’ uit, benevens epigrammen en andere zedekundige gedichten. In het een of ander oud-testamentisch verhaal vond hij dikwijls aanleiding tot het schrijven van uitvoerige vertellingen in verzen. Hij zette zijn onderwerp verbazend breed uiteen in gelijkmatige, twee aan twee rijmende alexandrijnen en doorspekte de geschiedenissen met beschouwingen, en de beschouwingen met geschiedenissen - alles verstandig, vol zedekundige lessen, netjes, met zich en zijne geleerdheid ingenomen, streng kerkelijk, maar niet ontbloot van smakelooze zinnelijkheid. Zijn grootste werken zijn het ‘Houwelyck’ en de ‘Trouringh’, beide over de vrouw en het huwelijk. In het eerste, dat in 1625 in zijn geheel verscheen, houdt hij eerst eene beschouwing over het meisje - ‘Maechdenplicht’ - in den vorm van gesprekken tusschen Anna en Phyllis, dan over de verloofde (‘Vryster’) in gesprekken tusschen Sibille en Rosette, en vervolgens over de christelijke huisvrouw. Dit derde onderdeel wordt ingeleid door twee kleinere gedichten, het een eene ‘korte afbeelding van een goed huisvader’, het tweede een | |
[pagina 375]
| |
‘Vrouwen-Voordicht’, welks samenvattende schildering van een goed echtgenoot: ‘Niet al te soet, niet al te suer. Niet al te sacht, niet al te stuer’ enz. zeer populair geworden is; het gedicht over de huisvrouw zelf is in vier onderdeelen gesplitst: bruid, vrouw, moeder en weduwe. Het in 1637 uitgegeven werk ‘'s Werelts begin, midden, eynde, besloten in den Trouringh’ - dat gedeeltelijk in het Latijn vertaald is door Barlaeus - begint met een verhaal over het eerste huwelijk (Adam en Eva) en behandelt vervolgens ongeveer twintig voorbeelden van verschillende soorten van huwelijken, deels ontleend aan den bijbel, deels aan de geschiedenis, en eindigt met een lang gedicht over het ‘geestelijk huwelijk’ van Gods Zoon. Cats gaf verscheidene andere zedekundige gedichten uit; de laatste, zooals ‘T'samensprake tusschen de Doodt en een Oudt man’ en de zelfbiographie ‘Tachtig jarigh Leven’, kwamen tot stand op het schoone Sorgvliet dicht bij den Haag, waarheen de dichter zich had teruggetrokken. Van zijne verdere gedichten moeten worden vermeld eene uitvoerige herdersklacht, Galathea (‘Daphnis op een Meye-nacht’), en een kleiner half-humoristisch gedicht over een onderwerp dat reeds de dichters bij de Ouden gaarne behandelden: eene klacht over de macht van den liefdegod, ‘Cupido verlooren en uytgeroepen’ (‘Het weeligh boefje Venus kint, Het slimste guytje dat men vint’ enz.), een tegenhanger van D. Heinsius' ‘Sterfhuys van Cupido’. De didactische poëzie van ‘Vader’ Cats werd zeer hoog gesteld, maar voornamelijk door de lagere klassen. Menigeen leest nog in deze dagen zijn Cats, en van verscheidene zijner gedichten verschijnen nieuwe oplagen. Hij kreeg ook navolgers; een hunner was Arn. Hoogvliet, die in een langdradig gedicht de geschiedenis van ‘Abraham de Aartsvader’ uiteenzette. | |
[pagina 376]
| |
Tot denzelfden maatschappelijken kring als Cats behoorde Constantijn Huygens Sr (overl. 1687), die zeer nauw in betrekking stond met het vorstenhuis van Oranje. Hij schreef zeer gemakkelijk, maar nu en dan al te pittig en te zinrijk; daarenboven had hij behagen in woordspelingen en paradoxen, Marinisme en Euphuïsme. Reeds in 1618 trok hij de aandacht door een herdersdicht in renaissance-stijl ‘Doris’. Daarna gaf hij epigrammatische gedichten uit, een volksblijspel ‘Tryntje Cornelis’, voortreffelijk wat betreft de schildering der zeden, maar vaak al te plat, vervolgens bijbelsche zedekundige gedichten en sonnetten over de ‘Heilighe Dagen’, en ten slotte verscheidene omvangrijke beschrijvende gedichten, zooals ‘Batava Tempe’ - een humoristisch vers over het Voorhout -, het satirieke ‘Costelyck Mal’ en eene beschrijving van zijne buitenplaats Hofwyck. Een beschrijvend dichter in den trant van Huygens was Jac. Westerbaen; een goed epigram- en bijschriftenvervaardiger was Gerard Brandt. ‘Zinnebeelden’ werden ook gepubliceerd door Jan van der Veen, die ook raadsels op rijm, liederen en herderlijke bruiloftszangen schreef. Gelegenheidsdichters waren de reeds genoemde R. Anslo en Jan Vos; laatstgenoemde maakte ook naam als tooneelschrijver, namelijk door een bloedig drama in Engelschen stijl ‘Aran en Titus’, een tooverdrama ‘Medea’ en de schuine ‘Klucht van Oene’, voor welke hij het onderwerp ontleend heeft aan Soet's ‘Jochem Jool, ofte jalourschen Pekelharingh’. Beschrijvende gedichten werden vervaardigd door J. Antonides, die zijn ‘Ystroom’ een mythologisch karakter gaf, en Jer. de Decker, die naar aanleiding van Westerbaen's dichterlijke vertaling van Erasmus' ‘Lof der Zotheid’, in een uitvoeriger gedicht bezong den ‘Lof der Geldsucht (1667). Tot de jongeren behoorde ook de begaafde Joan Luiken, die schoone gedichten over de liefde maakte en in idyllischen trant een | |
[pagina 377]
| |
‘Buitenleven’ schreef, dat aan Opitz denken doet: ‘Geluckig mensch, wien 't is gegeven, By 't vreedzaam en onnozel vee’ enz. Het Fransche classicisme trad met Andries Pels het eerst te voorschijn. Het eerste drama van dezen, ‘Didoos dood’ met zijn tusschenspel ‘Julphus’ (1668), had weliswaar nog niet het standpunt van het volkomen classieke drama bereikt, maar spoedig nam hij Boileau ten voorbeeld en bewerkte in het Nederlandsch de ‘Ars poetica’ van Horatius (1677). Hij was een werkzaam lid van het in 1669 gestichte letterkundige gezelschap ‘Nil volentibus arduum’, dat later door meer dergelijke gevolgd werd. Door genoemd gezelschap werd de tooneelletterkunde buitengewoon verrijkt, en daarin waren evenals in den Nederlandschen roman bijna alle richtingen uit dien tijd vertegenwoordigd. Treurspelen en opera's werden opgevoerd in den in het jaar 1665 verbouwden schouwburg te Amsterdam. Vroeg bespeurt men ook den invloed van Scarron en Molière. De onderwerpen haalde men overal vandaan; zij zijn b.v. terug te vinden bij Boccaccio en andere schrijvers uit de middeleeuwen. Sommige waren echte volksblijspelen, zooals het zangspel ‘Klucht van Pekelharing in de Kist’ en ‘Klucht van Iemant en Niemant’ door Izaäk Vos. Andere, zooals ‘Studente Leven’ (1684), waren meer moraliseerend dan wel dramatisch. Treur- en blijspelen werden geschreven ook door jhr. J. van Paffenrode. Als blijspeldichter was het meest bemind Thomas Asselyn, die tusschen 1680 en 1690 o.a. eene voortreffelijke schildering van het volksleven in Amsterdam - ‘Jan Klaasz’ - in drie stukken vervaardigde. Er is in Asselyn veel dat denken doet aan Holberg, den voornaamsten blijspeldichter van het Noorden, en deze verdient ook vergeleken te worden met P. Langendijk, die in 1715 ‘Krelis Louwen’ uitgaf, dat al spoedig in het Fransch en het Duitsch vertaald werd, en ‘De Wiskunstenaars of 't gevlugte Juffertje’. | |
[pagina 378]
| |
Uit dit vluchtige overzicht van de Nederlandsche letterkunde tot omstreeks 1700 is gebleken, hoe dit land zich voortdurend moeite gaf gelijken tred te houden met de letterkundige ontwikkeling van de groote beschaafde landen, en dat de renaissance vergelijkenderwijs gesproken daar reeds vroeg doordrong. Bij den aanvang der 17de eeuw stonden de fraaie letteren in Nederland ver boven die der overige Germaansche landen; geen wonder dus, dat deze ook in dit opzicht levendigen invloed van Nederland ervoeren. In Duitschland geven vooral de Silezische scholen van dezen invloed blijkGa naar voetnoot1). De ‘vader’ van de Duitsche poëzie, Martin Opitz, kon zelfs aan D. Heinsius getuigen, dat ‘Eure Poesie der meiner Mutter sey’; hij vertaalde vele van Heinsius' gedichten en onderging ook den invloed van den dichter Grotius en naderhand van Cats. P. Flemming en Rist hebben in erotische en andere liederen de Nederlandsche dichters nagebootst. Hoffmanswaldau en Lohenstein studeerden te Leiden enz. De meeste dankbaarheid is Gryphius, vooral voor zijne treurspelen, aan de Nederlanders verschuldigd en in het bijzonder aan Vondel. Voor hunne taalkundige bemoeiingen namen Harsdörffer en vooral Ph. v. Zesen, de leider van ‘die Deutschgesinnte Genossenschaft’ in Hamburg, voorbeelden uit Nederland; v. Zesen bracht meermalen bezoeken aan Nederland, en waarschijnlijk geraakte hij reeds daar in kennis met Matthias Palbitzki, aan wien hij later grooten dank verschuldigd was. Met Denemarken stond Nederland in de levendigste be- | |
[pagina 379]
| |
trekking, en de beschaving van laatstgenoemd land heeft in aanzienlijke mate invloed uitgeoefend op die van het eerstgenoemdeGa naar voetnoot1). Ook de Nederlandsche dichters werden in Denemarken bekend; velen hunner bezaten daar vrienden; sommige, b.v. Vondel, bezochten ook Kopenhagen, en een Nederlandsch schilder en dichter C.v. Mander, schrijver van een loflied op de tabak, had zich daar gevestigd. Toch is het verwonderlijk, dat er geen grootere invloed van de Nederlandsche poëzie op de Deensche kan worden opgemerkt. De Denen werden, evenals de Zweden, meestal door Duitsche tusschenkomst op de hoogte gebracht van de letterkundige stroomingen in Europa. Eigenlijk is Cats de eenige, die in Denemarken navolging heeft gekregen. S. Terkelsen was zijn voornaamste vertolker; deze bewerkte en localiseerde de Galathea van Cats, vertaalde twee stukken uit den Trouringh, en uit het Houwelyck het gedeelte over ‘het christelijcke huiswijf’; het laatste, dat bijzonder getrouw gevolgd is, werd in 1675 na Terkelsen's dood uitgegeven. Nog eens zijn eenige gedeelten uit Cats' Trouringh in het Deensch vertaald, namelijk in het begin der 18de eeuw door V. Helt, misschien wel door Duitsche bemiddeling. Door Duitsche tusschenkomst werden ook de Zweden in kennis gesteld met verscheidene vruchten van de Nederlandsche fraaie letteren. Op die wijze werd reeds het gedicht over Reintje den Vos in de Zweedsche taal ingevoerd. Zoo bleef het voortdurend gaan; en vooral in de 17de eeuw moeten de Zweden vaak door Duitsche bewerkingen kennis genomen hebben van Nederlandsche dichterlijke pennevruchten, hetgeen evenwel moeilijk tot in kleinigheden is aan te toonen. | |
[pagina 380]
| |
De onmiddellijke invloed van de Nederlandsche letteren op de Zweedsche was nochtans niet van zoo geringe beteekenis als men tot nog toe gedacht heeft; het is deze invloed, dien wij thans in het laatste hoofdstuk van onze schildering op het spoor zullen trachten te komen. Dat de nieuwlatijnsche poëzie, in welke de Nederlanders zooals we weten uitmuntten, van zeer grooten invloed geweest is op de nationale letterkunde der verschillende landen, is dikwijls erkend; maar de vraag is nooit volkomen onderzochtGa naar voetnoot1). Wat Nederland betreft, is die invloed boven eenigermate aangeroerd. D. Heinsius en Grotius waren de voornaamste dichters. Dat zij in Zweden zeer bekend en ook gelezen zouden worden was natuurlijk. Nog S.v. Triewald b.v. vertaalde een epigram van Grotius. Ook de Latijnsche letterkunde in Zweden verraadt indrukken van dezen te hebben ontvangen. Bij P. Lagerlöf bespeurt men hetzelfde, evenals ook invloed van D. HeinsiusGa naar voetnoot2). Ook Barlaeus werd in Zweden nagevolgd; de Latijnsche dichter G. Lithou, die in de eerste helft der 18de eeuw leefde, wordt in aflevering 25 van het tijdschrift ‘Thet svenska Nitet’ (ao 1738) beschuldigd van zulk eene al te getrouwe navolging: Barlaeus önskad' blott att kallas få en skugga
Af stora Claudian, men Lithou, som jag sir,
Rent af Barlaeus sjelf och ej hans skugga blirGa naar voetnoot3).
En om deze bewering te staven worden in een noot de | |
[pagina 381]
| |
overeenkomstige plaatsen van de beide dichters meegedeeld. Op dramatisch gebied werd de invloed niet slechts van de classiek-Latijnsche maar ook van de nieuw-Latijnsche letteren van bijzonder groot belang. Seneca en Terentius dienden tot voorbeeld in verscheidene treur- en blijspelen, en zij werkten op de volksletterkunde gedeeltelijk onmiddellijk, gedeeltelijk door hunne navolgers in de Latijnsche taal. In Nederland hadden de Zweedsche studenten tooneelstukken van beide soorten, zoowel classieke als nieuw-classieke zien opvoeren, en nu en dan trachtten zij later dergelijke voorstellingen in hun vaderland te doen plaats hebben. Van oudsher waren antieke tooneelstukken aan de universiteiten gegeven tot oefening van de jongelui in de taal. Nu liet men er ook nieuwe, in het Latijn geschreven stukken opvoeren. Van Lars Fornelius wordt door den betrouwbaren Schefferus, een tijdgenoot van hem, verhaald, dat hij verscheidene tooneelstukken geschreven heeft, o.a. over onderwerpen uit de AEneis van Virgilius, die hij echter, hoewel zijne vrienden hem verzocht hadden ze uit te geven, voor zijn dood aan de vlammen prijs gaf. Boeclerus schreef in 1648 een feeststuk ‘Augurium pacis’, en ook andere professoren te Upsala schijnen door hunne leerlingen nieuw-classieke stukken te hebben laten opvoeren. J. Columbus b.v. schreef herderszangen in den vorm van samenspraken, die door studenten gespeeld of gedeclameerd werden; hij liet ook in zijn laatste levensjaar (1684) door een leerling eene verhandeling verdedigen ‘de fructibus ex veterum comoediarum lectione percipiendis’. De tooneelstukken der Nederlandsche humanisten waren in Zweden goed bekend. Vooral was dat het geval met ‘Terentius Christianus seu Comoediae sacrae’ van Corn. Schonaeus, eene verzameling bijbelsche stukken in moraliseerenden trant en met comische tooneelen, benevens de daar als een nieuw deel bijgevoegde profane drama's. Deze christelijke | |
[pagina 382]
| |
tooneelstukken in den stijl van Terentius worden veel aangetroffen in de Zweedsche bibliotheken, en op de drukkerij van Gezelius te Åbo zijn vijf er van in 1670 herdrukt ‘ten dienste der jeugd’. Waarschijnlijk werden zij ook in de oorspronkelijke taal opgevoerd. Een van de bijgevoegde profane stukken, ‘Vitulus’, dat zijn stof ontleende aan een zeker oud volksverhaal - van een boer, die bij zijne vrouw onder de pantoffel zit, naar de markt wordt gestuurd om de huid van een kalf te verkoopen, maar door en door ‘bedot’ wordt - werd vertaald in het Zweedsch door den rector van de school te Nyköping, Chphr Moraeus, die het vermoedelijk in 1685 door zijne leerlingen liet opvoeren. Het origineel is getrouw gevolgd, maar de samenspraak is aanmerkelijk uitgebreidGa naar voetnoot1). Ook in het meer zelfstandige Zweedsche schooldrama neemt men Nederlandschen invloed waar. Vooral geldt dit bij Samuel Petri Brasck, lector in de welsprekendheid en de poëzie te Linköping. Over zijne reis met de twee jongelieden v. Scheiding is reeds op blz. 174 vlg. gesproken. Anderhalf jaar na zijne terugkomst, op St. Pietersmis (29 Juni) 1645, liet Brasck door zijne leerlingen een tooneelstuk opvoeren ‘Om then förlorade sonen eller een oförfaren vandringsman’ (Over den verloren zoon of een onervaren reiziger), waarin - zooals G. Ljunggren reeds heeft aangetoond - indrukken van des schrijvers reis de overhand hebben. De strekking van het stuk is niet, dat iemand zal ‘nu tänkia här At vandra olofligit är; Ty ther aff kan man vist bekomma Tusendt nyttor, frögder och fromma. Theraff läres förfaarenheet, Sampt seeder, språk och höfligheet’Ga naar voetnoot2), voor zooverre namelijk | |
[pagina 383]
| |
de jonge reizigers steeds God voor oogen hebben en begeleid worden door een man, ‘som them rätta kan’ (die hen terecht helpen kan). Maar is zulks niet het geval, dan komen zij licht ‘in ongelegenheid en ongeluk’ en worden smadelijk bedrogen. Aldus ontwikkelt de schrijver in den epiloog de zedekundige politiek van het stuk. In het algemeen is de bedoeling, evenals in de bijbelsche gelijkenis van den verloren zoon, aan te toonen waar een jeugdig reiziger door het leven zich voor in acht moet nemen, maar te gelijker tijd - de ‘theologische’ leering - dat redding mogelijk is, zelfs als wij ‘ons verontreinigd hebben door zonde, schande en laster’. Het onderwerp ‘de verloren zoon’ is dikwijls behandeld in het humanistische dramaGa naar voetnoot1). De inkleeding, die Brasck volgde, komt het meest nabij aan den boven genoemden ‘Acolastus’ van Gnaphaeus, dien hij misschien in Nederland had leeren kennen. Hij volgde echter zijn voorbeeld op zeer vrije wijze; het tweede en derde bedrijf hebben slechts enkele motieven van Gnaphaeus, in het vierde vinden we de laatste tooneelen terug uit diens tweede bedrijf en uit het derde, en het vijfde is samengesteld uit de twee laatste van Gnaphaeus. Hetgeen Brasck zelfstandig heeft bijgevoegd is het belangrijkste, en het is juist daarin dat men indrukken van zijne reis bespeurt. In het eind van het eerste bedrijf, nadat Acolastus toestemming van zijn vader gekregen heeft om op reis te gaan naar vreemde landen, geeft deze hem op reis drie bedienden mee, en een dezer zendt de zoon ‘ijlings naar den schipper, Die met zijn schip in Bråvijk ligt, En zich naar Holland wil begeven’Ga naar voetnoot2). De schipper Jan Pietersson, | |
[pagina 384]
| |
een Nederlander, verschijnt dan en er wordt over den tocht gesproken. Acolastus probeert af te dingen als Jan Pietersson eischt ‘daertigh rijksdaler’ - Brasck laat hem Hollandsch spreken -; maar Acolastus weet zich slecht te redden aangezien hij geen vreemde talen machtig is. Zijne poging om Hollandsch te spreken: ‘Jagh skall ju gebba twintigh daler’ enz., moet bij de toeschouwers groote vroolijkheid hebben opgewekt. Het tweede bedrijf speelt in Amsterdam. Hier brengt Acolastus eerst een bezoek aan een op den Singel wonend koopman, Clas Dirckson, aan wien hij een wissel heeft. Om zoo spoedig mogelijk geld te krijgen - de wissel kon eerst ‘två månadt nae sicht’ worden betaald, zooals Clas Dirckson zegt - moet hij aan dezen twee stuiver op iederen gulden afstaan d.w.z. 200 per 1000. Nadat Acolastus op deze manier is bij den neus genomen, laat hij door zijn bedienden leermeesters halen, die hem onderricht moeten geven in het schermen, dansen, paardrijden en in de Fransche taal gedurende de acht maanden die hij voornemens is in Amsterdam te blijven. Deze blufferige heeren, ‘monsieur Jochim’, ‘monsieur Jacques’ enz., hebben geen bijzonder Nederlandsche trekken. Voor doctor Sporck, die aan Acolastus onderwijs in de rechten zal verstrekken, had Brasck echter misschien wel een Nederlandsch voorbeeld. Sporck geeft eene uitvoerige beschrijving van zichzelf, hoe hij in Padua gedisputeerd heeft ‘de hereditate’ enz., en snoeft: I mine lectionibus
Har jagh uthlärt utrumque jus
Att mina collegia
Hållas för the bästa wij här ha.
.............
Een ondh saak kan jagh göra godh,
Even så en godh tvert emoot.
Dergelijke personen, die genoeg thuis waren in ‘politiek geknoei’ om te kunnen misbruik maken van ‘utrumque | |
[pagina 385]
| |
jus’, werden er genoeg gevonden in Nederland. Brasck zelf anders had te Leiden in de rechten gestudeerd onder uitstekende leermeesters, inzonderheid Maestertius. Hij laat intusschen den jeugdigen jonker Acolastus spoedig genoeg krijgen van alle tijdverdrijf, en doet hem het besluit opvatten Amsterdam eerder te verlaten dan bepaald was, maar niet om zich te begeven naar de geleerdheid in Leiden, maar om de genoegens en verstrooiingen van Frankrijk op te zoeken. Daar had Brasck zelf ook van leeren meepraten, en het is niet onmogelijk, dat verschillende voorvallen in het derde en het vierde bedrijf beelden zijn van avonturen waaraan Brasck de Zweedsche edellieden had zien deelnemen, b.v. in Saumur, waarvan Carl Lilliecrona in zijn dagboek ons verschillende interessante kijkjes heeft gegeven. Ook de overige dramatische stukken die S. Brasck door zijne leerlingen te Linköping liet opvoeren zijn misschien wel vruchten van zijne buitenlandsche reis; hij heeft er ten minste buitenlandsche voorbeelden voor gebruikt. ‘Mars Germanicus Victus’ is wellicht daarvan het meest zelfstandige; maar dergelijke allegorische gelegenheidsstukken waren reeds langen tijd in andere landen vertoond, in Nederland b.v. bij den aanvang van het twaalfjarig bestand in 1609. - Tooneelen uit de Handelingen der Apostelen waren al sedert de middeleeuwen, in het bijzonder in Frankrijk, opgevoerd. In de Nederlanden kwamen zij ook vroeg voor. Vele van zulke ‘spelen van sinnen’ zijn bewaard gebleven, b.v. een dat in 1592 te Dordrecht gedrukt is, in hetwelk het derde, vierde en vijfde hoofdstuk van de Handelingen der Apostelen gedramatiseerd zijn; de verzen zijn knuppelverzen en de geest is over het algemeen protestantsch, evenals bij Brasck. Onmogelijk is het niet, dat Brasck in de Nederlanden dergelijke apostelspelen gezien had en ze later nagebootst heeft in ‘Acta et martyria apostolorum’. Brasck maakte ook een | |
[pagina 386]
| |
verloren geraakt tooneelspel ‘Josephus venditus’ - een bijzonder geliefd onderwerp zoowel van oudere als van jongere Nederlandsche tooneelschrijversGa naar voetnoot1). Ook in de dramatische werken, door welke men in Upsala ten tijde van Karel XI pogingen deed om het Zweedsche tooneel te doen opleven en het tot een hooger peil op te heffen, vindt men invloeden van de Nederlandsche humanisten. Dit geldt zelfs ‘de eerste classieke tragedie’ in het Zweedsch, Urban Hiärne's ‘Rosimunda’. Reeds in zijne jeugd voelde Hiärne zich aangetrokken tot het humanistische classieke drama, en hij had zich toen gevormd door het spelen van de tooneelstukken van Schonaeus. De tragische geschiedenis van Alboin en Rosimunda had verschillende Nederlanders opgewekt tot eene dramatische behandeling. Jacob Struys b.v. schreef in het Nederlandsch een treurspel ‘Alboinus en Rosimonda’, dat in 1631 te Amsterdam gedrukt werd; hierin traden behalve de hoofdpersonen ‘twee jaghers’ Felix en Bierhaen op, en het alexandrijnsche vers werd hier en daar afgebroken door zangen. Het was echter geenszins een Nederlandsch drama waaraan Hiärne zijn opzet ontleende, maar een Latijnsch, namelijk ‘Rosimunda’ in 1621 geschreven door een vriend van D. Heinsius, den reeds genoemden Jac. v. Zevecote. Hiärne volgt diens voorbeeld tamelijk nauwgezet in de eerste bedrijven met de koren; het laatste wijkt meer af. Enkele tooneelen heeft Hiärne weggelaten en weer andere heeft hij er bijgevoegd. Zijn dialoog is zeer zelfstandig geschreven; toch volgt hij zijn voorbeeld getrouw in sommige tooneelen, zooals in bedrijf I tooneel 2, bedrijf II op verschillende plaatsen, in bedrijf III tooneel 2, in bedrijf IV zoowel Nobilis' redevoering (bij Zevecote: ‘Quiccumque regno fidit | |
[pagina 387]
| |
et falsa boni, deceptus umbra’ enz.) en het tooneel tusschen de schimmen van Cunimundus en Alboinus. Wel moet erkend worden dat Hiärne over het algemeen zijn onderwerp dramatischer behandelt dan Zevecote, door in tegenstelling met dezen b.v. Alboinus op het tooneel te laten sterven, maar dat kon hij wel bij andere Nederlandsche schrijvers gevonden hebben, b.v. bij J. Struys, die hem ook misschien wel ten voorbeeld heeft gediend bij de ingevoegde zangenGa naar voetnoot1). Hiärne's in het stuk ingevoegd comisch tusschenspel met zijn ‘Pickelhäring’ is ongetwijfeld ook geen navolging van Zevecote, maar hij kan daarentegen hier het nationaal Hollandsche drama gevolgd hebben, waarin ‘Pekelharing’ een vaak voorkomende figuur is. In deze comische tusschenspelen, die nu en dan zelfstandig werden opgevoerd, en in de, ook in den Leeuwenkuil - de tooneelzaal bij het slot te Stockholm - opgevoerde naspelen, ‘nachspel’, waarvan er nog enkele over zijn, mag men over het algemeen misschien een invloed van het Nederlandsche tooneel waarnemen. ‘Pickelhäring’ komt trouwens ook voor in Celsius' ‘Disa’, en ‘Putzdrummel’ is ook een door en door Hollandsche figuur. Met het Nederlandsche volksdrama raakten de Zweden zoowel op hunne reizen als in hun vaderland bekend; niet zelden werd hun land namelijk bezocht door Nederlandsche tooneelspelers. De eerste maal dat men daarvan hoort spreken is ten tijde van koningin Christina; de troep, die toen Zweden bezocht - en welks voorstelling in Mei 1653 de | |
[pagina 388]
| |
koningin ‘niet zeer behaagde’ -, bleef daar wellicht nog eenigen tijd. In de volgende tientallen van jaren hoort men verscheidene malen over Nederlandsche tooneelspelers spreken. Zij traden in 1662 in Leipzig op, in Kopenhagen en waarschijnlijk ook in Zweden. Men gaf treurspelen van Vondel, maar ook kluchten uit het volksleven; in een gedicht van den Deenschen dichter Bording in 1663 heet het: ‘Jeg heller på Comoedie-Leeg Vil höre Pikkelhering’ (Ik wil liever in het komediespel luisteren naar Pekelharing) - vermoedelijk, zooals J. Paludan opmerkt, onder den indruk van het optreden van het Nederlandsche gezelschap. In 1666 verscheen zoo'n troep onder leiding van Joh. Baptista in Stockholm; hij kreeg zelfs een staatstoelage, en het in den Leeuwenkuil opgerichte tooneel werd door dien troep ingewijd in den aanvang van het jaar 1667 met een proloog van Hendr. Jordis in zes ‘veranderinghen’, waarna eene tragi-comedie werd opgevoerd en het geheel besloten werd met een epiloog. Over dit optreden van een Nederlandschen troep, welke op die wijs eene zekere rol gespeeld heeft in de geschiedenis van het Zweedsche tooneel, getuigt ook het in 1667 uitgegeven geschrift ‘Stockholms Parnass ofte Inwijdingh van de konincklycke Schouwburg’. Nog tot in het laatst van 1674 schijnt Baptista in Zweden te zijn gebleven; of wellicht had hij - en dit is waarschijnlijker - verschillende reizen gemaakt en was zoo na 1670 weer naar Zweden teruggekeerd. Korten tijd na 1680 werd daar een nieuw Nederlandsch gezelschap aangetroffen. De uitvoering van een tooneelstuk dat toen, in 1681, door de Nederlandsche tooneelspelers in Stockholm zou worden gegeven, werd door den Nederlandschen resident Rumpf belet. Hij deelde zijne lastgevers in een brief van Juni 1681Ga naar voetnoot1) mede, | |
[pagina 389]
| |
dat genoemde troep, die laatstelijk uit Denemarken kwam en dagelijks met toenemend succes speelde, aangekondigd had, dat hij zou opvoeren ‘de Haegsche Tragoedie van de beyde gebroeders de Witten’, maar dat Rumpf hun zijn wensch had te kennen gegeven, dat zij zouden afzien van de opvoering van dit aanstoot gevend tooneelstuk en niet verder daaromtrent zouden ‘aenplacken’; anders zou de minister gemakkelijk bij de Zweedsche regeering een officieeel verbod weten te bewerken. De tooneelspelers antwoordden beleefd, dat zij zich naar 's ministers wensch zouden schikken, hoewel vroeger J. Baptista's troep het stuk had mogen spelen zonder eenige inmenging van den toenmaligen Nederlandschen ministerGa naar voetnoot1). Zij gaven nu in plaats daarvan ‘een ander Romynsche stuck, twelck sy in haere gedruckte Biljetjes voorgaeven door d'overleden heer Jean de Witt gereymt te syn’, merkt Rumpf op. De Nederlandsche tooneelspelers redden aldus hun figuur tegenover het publiek op een zoowel listige als grappige wijze: op het eerste aanplakbiljet toch had gestaan ‘Tragedie ofte Broedermoort, van Jan en Cornelis de Wit’, en thans gaven zij voor, dat het treurspel niet over maar door de De Witten was geschreven! Na dien tijd hoort men niet meer van Nederlandsche tooneelspelers in Zweden, hoewel het niet onwaarschijnlijk is, dat b.v. de troep die onder leiding van Jac. v. Ryndorp | |
[pagina 390]
| |
in 1703 in Kopenhagen optrad, ook getracht heeft de gunst van het Zweedsche publiek te winnen. Dat in Zweden tooneelstukken in het Nederlandsch konden worden opgevoerd en bijval verwerven, is het beste bewijs, dat men daar in die eeuw genoemde taal kende en verstond. Door de voortdurende studiereizen werd die kennis in hooge mate bevorderd. Gustaaf Adolf en Christina verstonden bepaald de moedertaal van de NederlandersGa naar voetnoot1); Johan Casimir voerde met Grotius briefwisseling in het Nederlandsch, en voor de Karels moet deze taal niet vreemd geweest zijn. S. Columbus verhaalt in zijn Målroo eene aardigheid over een gesprek van C.G. Wrangel met een Nederlandschen koopman; dergelijke voorbeelden kunnen bij menigten worden aangehaald, en hierboven is meermalen melding gemaakt van Zweden, die de Nederlandsche taal volkomen meester waren. Voor het meerendeel werd ze door de Zweden aangewend voor practische doeleinden, maar men kon er toch ook niet buiten bij de beoefening der Nederlandsche fraaie letteren. Hoe bekend verschillende Nederlandsche dichters in Zweden waren, bemerkt men reeds door vele uiterlijke getuigenissen, zonder nog te spreken van de aanwezigheid hunner dichtwerken in Zweedsche bibliothekenGa naar voetnoot2). Sommige hunner ston- | |
[pagina 391]
| |
den zooals we weten in betrekking met vorstelijke personen of Zweedsche staatsambtenaren; vóór allen D. Heinsius, maar ook Vondel, Bredero enz. Ook niet zelden worden zij aangehaald in Zweedsche schrijvers. Als Ol. Wexionius b.v. in zijn ‘Melancholie’ zijne letterkundige verstrooiingen opnoemt, vermeldt hij, naast Opitz en Gryphius, ‘wat Ronsard, Catz en Guarini schrijven’. En Johan Thun leidt zijne groote Parentatie van Karel XII in met eene verontschuldiging over zijne onwaardigheid: ‘Een Orpheus, Bartas, Heyns, die bedreven Skalden waren, zij moesten op dit oogenblik hier in mijn plaats staan’Ga naar voetnoot1). De Nederlandsche liedjespoëzie moet bij de Zweden vooral door het zeevolk bekend geworden zijn. Het is niet onmogelijk, dat reeds middeleeuwsche volksliedjes in Zweden gekomen zijn over Nederland. Gedurende vroegere eeuwen werden ook gedrukte Nederlandsche liederboeken, met titels als ‘Lusthof’ ‘Helicon’ en dergelijke, in Zweden verspreid. Door zoodanige bemiddeling moeten verschillende Italiaansche en Fransche melodieën, die in Nederland vroegtijdig werden gezongen, ook daarheen zijn gekomen, b.v. ‘La Grideline’, ‘Courant La Reyne’ enz. Eene enkele maal kan men eene rechtstreeksche overbrenging van een liedje uit het Nederlandsch in het Zweedsch met zekerheid bepalen; zoo staat nog een in sommige streken van Zweden en Finland ge- | |
[pagina 392]
| |
zongen vers met het refrein: ‘Min man han är rester till hoj’ (Mijn man die is er om hooi), duidelijk onmiddellijk in verband met een Nederlandsch versje: ‘'t Was een Vroutje van Amersfoort’, dat wordt aangetroffen in een in 1675 gedrukt liederenboekGa naar voetnoot1). - Een liederendichter die zijn stof uit Nederland heeft, is Tönnes Langman, van wien men bezit een in 1648 - onder ‘Three sköna Elskogz Wijsor’ - gedrukt ‘Daphnis om en Sommarnatt’ enz. Dit liedje schijnt een tamelijk sterk verkorte, in strophen afgedeelde bewerking te zijn van het bovengenoemde lange gedicht van Cats ‘Galathea of Herders Minneklagt’, hetwelk ook door Terkelsen, hoewel getrouwer, is nagevolgdGa naar voetnoot2). Onwaarschijnlijk is het ondertusschen niet, dat Langman zijn lied gemaakt heeft naar eene bestaande, strophische - Nederlandsche of Duitsche - omwerking van het gedicht van Cats. Invloed van studie in het Nederlandsch neemt men waar bij ‘den vader van de Zweedsche dichtkunst’ zelf, Georg Stiernhielm. Zijne taalgeleerdheid toont genoegzaam zijne bekendheid met het Nederlandsch aan. In ‘Hercules’, over welk gedicht hij met Verelius in Nederland (1648-1649) gesproken had, komt eene enkele maal een Nederlandsch woord voor of uitdrukkingen die ons aan Nederland herinneren. De Nederlandsche dichters hadden zich trouwens reeds vroeger dan hij gewaagd aan de ongerijmde hexameters. Ook uit andere gedichten blijkt Stiernhielm's bekendheid | |
[pagina 393]
| |
met de Nederlandsche taal, vooral in den politieken ‘Discursus Astro-poeticus’, waarin, in den vorm van samenspraken in vermakelijke macaronische hexameters, de houding van Europa tegenover Zweden geschilderd wordt bij de verovering van de Skånsche provincies. Onder anderen wordt hierin Argonavis (de Nederlanden) om hulp verzocht door Neptunus (Denemarken), maar de eerste antwoordt afwijzend: ‘Hout, mein freeindt, t'is quaet mar wat sol ich helfen in winter’ enz. Inzonderheid is het echter een van Stiernhielm's kleinere gedichten, dat zijne bekendheid met de Nederlandsche fraaie letteren verraadt. Het is ‘Harmskrift öfver den hängde Astrild’: ‘Ach jämmer, ach, hvad seer jag här? Här hänger lille Astrild kär’ enz., dat onderteekend is met den door den schrijver verzonnen Zweedsch-Nederlandschen naam ‘Astgram Kannitmer’. Het dichtst hebben we dit gedicht verwant bevonden aan het bovenbesproken vers van Cats ‘Cupido verlooren en uytgeroepen’. De omstandigheden van den liefdegod zijn weliswaar in deze twee gedichten verschillend: bij Cats is hij verdwenen en wordt opgespoord, bij Stiernhielm wordt hij gehangen en bespot; maar de hoofdinhoud - de klacht over zijne blinde heerschappij - is dezelfde, en wordt bij beiden dikwijls in dezelfde bewoordingen uitgesproken. Stiernhielm bedient zich ook van dezelfde versmaat als Cats. 't Is wel mogelijk, dat hier een Duitsche vertaling tusschen beide in staat. Stiernhielm's gedicht wordt ook door een klein Duitsch versje gevolgd ‘Über Astgram Kannitmers Klagschrift’. In ieder geval schijnt het gedicht van Cats op de eene of andere wijze de aanleiding te zijn geweest tot dat van Stiernhielm. Samuel Columbus, die Stiernhielm dicht nabijkwam, een broeder van den in het vorige hoofdstuk behandelden Joh. Columbus, bestudeerde ook de Nederlandsche letteren. In zijne gedichten geeft hij echter, evenals zoo vele andere | |
[pagina 394]
| |
Zweden uit die eeuw, voornamelijk blijk van invloed van de Duitsche letterkunde. Op zijne langdurige buitenlandsche reis hield hij ondertusschen eenige maanden in Nederland verblijf (in den winter van 1678 op 1679). In zijn ‘Ordeskötsel’ (Woordverzorging) bevindt men, dat hij goed op de hoogte is van de Nederlandsche taal en de Nederlandsche taalzuiveraars; hij doet verkortingen in de Zweedsche taal aan de hand volgens Nederlandsche voorbeelden, b.v. ‘t'Upsala’ zooals ‘t'Amsterdam’; hij maakt opmerkingen over Nederlandsche woordvormen, zooals ‘vrijage’ en derg., en haalt eene enkele maal de opinie van zijn leermeester Stiernhielm daarbij aanGa naar voetnoot1). In het opschrijfboek van Columbus (in de U.B.) treffen we verscheidene Nederlandsche wetenswaardigheden aan; o.a. vermeldt hij een paar Nederlandsche kinderspelen en kinderrijmen, soms alleen met den Nederlandschen en den daarmede overeenkomstigen Zweedschen naam, b.v. ‘Schoentje verbergen, mussla Sko’. Een uitvoerig episch-lyrisch gedicht in verscoupletten, ‘Uytverkoren Lamm liefste lief van waerden’ enz., heeft hij daarin eveneens opgeteekend. Cats, die ook in Ordeskötseln wordt aangehaald, werd opgenomen in de door Columbus in den herfst van 1678 te Parijs aangelegde boekenlijst. Ook heeft hij in zijn aanteekenboek een pittig ‘bon-mot’ van Bredero, ‘gut Hollandsk Poet’, overgeschreven. Eenige drama's, zooals Hooft's Warenar, J. Vos' Klucht van Oene en Paffenrode's blijspelen, komen er ook in voor; evenzoo v.d. Veen's ‘Adams Appel | |
[pagina 395]
| |
met Sinnebeelden en Liedken’. Als opschrift boven woordspelingen gebruikte Columbus ook het Nederlandsche woord ‘Poppe’. Hoogstwaarschijnlijk hebben de in Nederland zoo gebruikelijke verzamelingen epigrammen en zinnebeelden invloed gehad op de ‘opschriften’ van Columbus, Wexionius en Arosell. Lars Johansson ‘Lucidor’ had ook waarschijnlijk bezocht ‘Thet rijke Nederland, som man mäd skiäl kan akta för värdens lilla värd’Ga naar voetnoot1), zooals hij zong ter eere van den veldmaarschalk Lor. v.d. Linde (1672). Lucidor verstond ook de kunst Nederlandsche verzen te maken, en laschte er een paar van in tusschen zijne verzen in verschillende talen, aan den magistraat van Stockholm (1671) en anderen. Ook zijne kennis van Cats is voldoende gebleken uit zijne vertaling van een gedeelte uit het Houwelyck, het eerste, dat eene samenspraak behelst tusschen Anna en Phyllis ‘over de plicht van eene maagd’, zooals Lucidor of de voltooier van deze vertaling N. Keder het stuk betitelt. Deze vertaling is echter niet volkomen getrouw, en de verschillende karakters in de samenspraak worden in den Zweedschen tekst beter volgehouden, voornamelijk doordat het slot veranderd is: de wijsneuzige Anna krijgt daar het laatste woord, in plaats van zooals bij Cats de meer levendige, recht op het doel afgaande, maar ten slotte van toon veranderende Phyllis. Lucidor, die de eerste replieken heeft weggelaten, heeft ook de samenspraak in het midden en bij het eind ingekort en laat daar Anna uitvoeriger hare gedachten uiteenzetten. Daar wordt echter ook de tekst van Cats niet streng woordelijk gevolgd, maar toch worden zijne motieven opgenomen ook in Anna's laatste redeneeringen, b.v. dat van Memnon | |
[pagina 396]
| |
en van den visch Cephal. De versmaat is dezelfde als in ‘Cupido verlooren’Ga naar voetnoot1). Overigens is het stuk volkomen Catsiaansch: langdradig, wereldlijk verstandig en plat. Lucidor's vriend Nils Keder - de ook in Nederland bekende penningkundige - geeft ook in een paar van zijn eigen gedichten blijk van den invloed van Cats. Tenminste schijnt hij diens ‘Christelyck Huyswyf’ te hebben gelezen en inzonderheid het gedeelte ‘Vrouwe’, toen hij eene beschrijving gaf van ‘eene zedige vrouw’ in een bruiloftsgedicht (1690) en vervolgens van ‘een verstandig man’ in een ander vers. Deze gedichten zijn beschrijvend en bespiegelend in echt Nederlandschen stijl en missen niet de gaarne door de Nederlanders aangewende goedmoedigheid. Cats' ‘Vrouwe’ is ondertusschen veel uitvoeriger dan Keder's tegenhanger; de bovengenoemde gedichten welke aan ‘Huyswyf’ voorafgaan, die over den man en de vrouw, zijn daarentegen korter en treffender. Wat den inhoud aangaat kan aan de gedichten van Keder ook niet zekere Zweedsche locale kleur ontzegd worden. Ook treft men sporen aan van beoefening van Cats bij Haqvin Spegel. Deze zeer belezen man noemt in zijne voorrede van ‘Guds verk och hvila’ de voornaamste nationale dichters op, en vermeldt dan onder andere Nederlanders in het bijzonder Heinsius, maar ook Cats, Huygens en Vondel. Van beide eersten maakt hij ook - naast Baudius, de Douza's en Barlaeus - in hetzelfde gedicht gewag waar er sprake is van poëeten, die aangevuurd werden door de kracht van den wijn. Het gedicht van Heinsius ‘Lofsanck van Bacchus’ wordt ook op verschillende plaatsen aangehaald. Een naamgenoot van Heinsius, Zacharias Heyns, had, voor Spegel, in | |
[pagina 397]
| |
het Nederlandsch vertaald het scheppingsgedicht van Du Bartas (De eerste Weeke, Zwolle 1616); Spegel kende deze vertaling en maakte er afzonderlijk in zijne voorrede melding van - daarentegen niet van de iets later door W.v.d. Botzelaer uitgegevene. Intusschen moet Spegel niet veel gebruik gemaakt hebben van den tekst van Z. Heyns, tenzij hier en daar voor eene enkele vertolking van het gemeenschappelijke origineel; Arreboe was zijn onmiddellijk voorbeeld. Zoowel in ‘Guds verk och hvila’ als in de ‘Paradisen’ geeft Spegel blijk van ook met de Nederlandsche wetenschappelijke geschriften en de taal daarvan bekend te zijnGa naar voetnoot1). Het waren waarschijnlijk eigen indrukken van zijne studiereis, die Spegel er toe brachten om in ‘Thet öpna Paradis’ sprekende over de vruchtbaarheid en de schoonheid van de aarde uit te roepen: Dok tycker jag mäst om then lund vid Gravenhag,
Ther folcket talas vid hvar liuslig sommardag,
Hälst när then store Tour skal giöras, ty tå vankar
Stort sälskap, som sig tit från många städer sankar...Ga naar voetnoot2).
En vervolgens wordt op den kant aangehaald het bovengenoemd beschrijvend gedicht van Const. Huygens ‘Costelyck Mal’. - In ‘Thet återvunna Paradis’ heeft Spegel op één plaats gebruik gemaakt van D. Heinsius' lofzang over Christus. En Cats is op verschillende plaatsen aangehaald. Zoo worden diens ‘Emblemata moralia’ op een paar plaatsen in ‘Guds verk och hvila’ genoemd; en een gedeelte uit ‘Gronthouwelyck’, de eerste afdeeling uit ‘Trouringh’, is door Spegel | |
[pagina 398]
| |
gebruikt in het slot van ‘Thet öpna Paradis’. Dit stuk beschrijft de eerste ontmoeting tusschen Adam en Eva, waarbij Spegel Adam laat uitroepen: Välkommen vare tu, Gudz skiöna Mästerstycke...
Välkommen liuffsta vän! min siäl, mitt kött och blod!
Min skatt! mitt halfva lif! min lust så stor som god! etc.
Bij Cats heet het hier: Ik hiet u wellekom; o wensch van myn gedachten,
Myn Ziel, myn ander ik, daar op myn zinnen wachten,
Ik hiet u wellekom, o lust van myn gepeis! enz.
Evenals Vondel ontleende Spegel voor zijne langere, beschrijvende gedichten - niet alleen voor ‘Guds verk och hvila’ - motieven aan Du Bartas' ‘eerste en tweede scheppingsweek’. Hij volgde ook Vondel's voorbeeld, toen hij Salomo's wijsheid en heerlijkheid beschreef; echter volgde Vondel hierin veel nauwgezetter dan Spegel het Fransche voorbeeld. In hunne voorliefde tot het beschrijvende, in vereeniging met het redeneerende en het moraliseerende, stonden de Zweden gedurende de 17de eeuw den Nederlanders zeer nabij. Deze trek wordt teekenend teruggevonden b.v. bij de dichteres BrennerGa naar voetnoot1); evenzoo bij Didrik Granatenflycht. Laatstgenoemde toont in zijn eerste groote gedicht ‘Penningens beröm och last’ (1698) te staan onder den invloed van Jeremias de Decker, wiens ‘Lof der Geldzucht’ boven is aangehaald. De Decker's gedicht, hetwelk meer dan vijf maal grooter is dan dat van Granatenflycht, bevat slechts den voorgewenden lof van den gouddorst en het goud, welke | |
[pagina 399]
| |
wordt ten beste gegeven door de godin ‘Geldzucht’ zelf. In het Zweedsche gedicht, dat evenals het Nederlandsche een korten proloog bevat, wordt daarentegen het geld toegesproken, en wordt daar meer gelaakt dan geprezen. De Decker zet op breedsprakige wijze uiteen hoe het geld huwelijken en vriendschap tot stand brengt, staten sticht, eer en aanzien verschaft enz. Bijna al deze punten worden - doch slechts zeer in het kort - door Granatenflycht aangestipt; verschillende bijzonderheden stemmen ook overeen, zooals het te berde brengen van de denkwijze der oude wijsgeeren (Democritus en Heraclitus), van Crassus, Croesus, Midas enz. De Zweedsche dichter schijnt dus bekend te zijn met - en zijn ‘onderwerp ontleend te hebben’ aan - het Nederlandsche dichtwerk; misschien was hem zulks slechts mogelijk door eene Duitsche vertalingGa naar voetnoot1). Ook bij latere beschrijvende, beschouwende en zedepreekende Zweedsche dichters, zooals O. Kolmodin, W. Kruse en A. Nicander, meent men samenhang te kunnen opmerken met de Nederlandsche dichterlijke richtingGa naar voetnoot2). Zeker heeft deze ook invloed uitgeoefend op het Zweedsche gelegenheidsgedicht sedert het midden der 17de eeuw, inzonderheid in zulke stukken, waar de andere zijde van genoemde rich- | |
[pagina 400]
| |
ting: het goedmoedige, plat-schertsende, humoristische tot zijn recht kwam. Ook de humoristisch-bespiegelende gedichten, over de tabak b.v., die bij de Zweden geliefd werden, zijn misschien naar Nederlandsch model ontstaan. De verzamelingen van invallen, opschriften en dichterlijke grappen, die gedrukt werden onder de titels ‘Koddige Opschriften’, ‘Apollo's Marsdrager’ en derg., werden ook in Zweden gelezen en gebruikt; aan de ‘Koddige Opschriften’, ontleende b.v.S.v. Triewald wel eens een epigram. In de 18de eeuw, toen Nederland op politiek en commercieel gebied steeds meer van Zweden verwijderd geraakte, werden ook de letterkundige betrekkingen steeds geringer. Nederland had zijn letterkundig glanstijdperk gehad in de 17de eeuw, daarna viel eene algemeene verslapping te bespeuren. Nog Ulrica Eleonora de jongere las Nederlandsch, en tot de vorstelijke personen werden verzen in die taal gericht, b.v. door Anton Hockstedt uit Alingsås in 1728 en door Jan de Broen te Stockholm in 1736. Een enkelen keer werden in de 18de eeuw vertalingen uit het Nederlandsch geleverd, maar zij waren meest van godsdienstigen of didactischen aard. Zoo verscheen in 1730 een stichtelijk boek ‘En Christens beredelse till sin Döds-Stund, förestäld uti tvenne Samtal; thet ena är emellan Döden och en Gammal Man, thet andra är emellan Kroppen och Siälen’, eene getrouwe maar in proza geschreven vertaling van twee gedichten van ‘then vidtberömde’ J. CatsGa naar voetnoot1). Ook andere stichtelijke werken alsmede vertellingen uit het volksleven werden in | |
[pagina 401]
| |
de 18de eeuw en in het begin der 19de eeuw uit het Nederlandsch in het Zweedsch overgebracht. Maar over het geheel genomen was het aantal hiervan gering. Eerst in onze dagen begint men weer in de Zweedsche letterkunde voortbrengselen van de Nederlandsche over te nemen, als van H. Conscience, J.v. Lennep, A. Opzoomer, J. ten Brink, C. Vosmaer, L. Couperus en andere roman- en novellenschrijvers. Eerst in deze eeuw heeft het Nederlandsche publiek gelegenheid gekregen in zijn eigen taal de gedichten van Zweedsche skalden te lezen. Joh. Meerman gaf in ‘Eenige Berichten omtrent het Noorden en Noord-Oosten van Europa’ (1804-1806) o.a. eene vertaling van Kellgren's Gustaaf Wasa. Bellman is ook bekend geworden in Nederland. Tegnér is vertaald geworden door A.C. Holtius en anderen. Aan zijne interessante beschrijvingen van Zweden heeft E.J. Potgieter vertalingen toegevoegd uit gedichten van Geijer en anderen. J.O. Wallin's ‘Dödens Engel’ is in den oorspronkelijken versvorm in het Nederlandsch overgebracht door J.M. Hoogvliet. En in den laatsten tijd is men in Nederland bekend geworden met RunebergGa naar voetnoot1), Strindberg, ‘Ernst Ahlgren’, P. Hallström, Mathilda Malling, Selma Lagerlöf, Ahrenberg e.a. Door deze letterkundige vruchten, door eveneens vertaalde geschiedkundige geschriften van Fryxell en anderen, door reisbeschrijvingen van G. Keller, Quarles van Ufford enz. schijnt de letterkundige betrekking tusschen deze beide landen opnieuw te kunnen worden aangeknoopt. De historische samenhang is echter misschien al te lang geleden afgebroken geweest. Ja, de kloof tusschen den gang der ontwikkeling in elk van deze landen heeft zich zóó verbreed, dat op vele punten het | |
[pagina 402]
| |
vroegere innige verband tusschen beide vergeten is geraakt. Dat weer in herinnering te brengen is de taak geweest van het werk dat thans besloten wordt, en dat voornamelijk de meer geestelijke, de letterkundige zijde der beschaving behandeld heeft. En in dit opzicht is Zweden ontegenzeggelijk de ontvangende en Nederland de gevende partij geweest. Het is derhalve slechts een tol der gerechtigheid die betaald wordt, een ‘dank’ der historie dat geuit wordt, wanneer een Zweed tracht te schilderen de letterkundige betrekkingen tusschen Nederland en zijn vaderland. | |
Aanteekeningen.I (zie blz. 369). Het Wilhelmus was ook in Zweden welbekend, ofschoon misschien wel het meest in de Duitsche vertaling; vele volksliedjes uit de 17de en 18de eeuw worden op de wijze van het Wilhelmus gezongen. Een vers op Gustaaf Wasa, van hetwelk een druk bestaat uit het jaar 1626, staat aangegeven als te moeten gezongen worden op de wijze van het Wilhelmus.
II (zie blz. 386). Het is niet onwaarschijnlijk, dat Brasck bij zijn Jozefs-drama Grotius ten voorbeeld heeft gehad.
III (zie blz. 388, noot 1). Uit deze brieven zijn mededeelingen gedaan in een opstel ‘Bidrag till svenska dramatikens historia från utländska källor’ in Samlaren 1900. - De tragi-comedie welke opgevoerd werd bij de inwijding van de koninklijke schouwburg in ‘Lejonkulan’, Febr. 1667, heette ‘Orondates en Statira’, en was eene bewerking naar J. Magnon. Jan Baptist (van Fornenburgh), met wien Jilles Noseman en Triel Parker reisden, schijnt nog eens weer naar Zweden te zijn teruggekeerd in 1681. Op dat tijdstip werd Stockholm ook bezocht door een Nederlandschen troep van Jakob Sammers, en het zal die troep wel geweest zijn, die het treurspel over de gebroeders de Witt heeft willen opvoeren. Deze troep noemde zich in Duitschland ‘Hollandsche und bey Ihr K.M. in Schweden engagirte Compagnie Comedianten’. Verg. Johannes Bolte, Das Danziger Theater (1895). - Bij feestelijkheden aan het Zweedsche hof, die, volgens de gewoonte van dien tijd, vaak een meer of minder dramatisch karakter hadden, werden nu en dan Nederlandsche kleederdrachten en gebruiken nagebootst. Zoo b.v. in een ‘waardschap’ in 1692, waarbij het maal werd opgedragen als in eene Nederlandsche herberg en waarbij een uithangbord in de zaal het opschrift droeg ‘In 't Lecker-Beetje’.
IV (zie blz. 390, noot 2). Ook gedurende de 18de eeuw handelden de Zweedsche boekhandelaren vaak over Amsterdam. Zoo b.v. de bibliophiel vrijheer J.G. | |
[pagina 403]
| |
Sack van Bergshammar. - Onder de geleerden die betrekkingen met de Nederlanden onderhielden kan bovendien genoemd worden de grootste Zweedsche taalvorscher uit de 18de eeuw Johan Ihre. Hij vertoefde kort na 1730 in Nederland. Hij vatte o.a. het werk van Fr. Junius op over Ulfilas' taal, waarin zijne nasporingen beroemd werden. Ook in zijne vrije politieke beschouwingen schijnt hij indrukken van de Nederlanden te hebben ontvangen.
V (zie blz. 391). De eerste Zweed, bij wien men in druk aantreft eene opzettelijke aansluiting bij de regelmatige, op het accent gegronde metriek, die in het begin der 17de eeuw door D. Heinsius en anderen was ingevoerd in de Nederlandsche dichtkunst en spoedig daarop in de Duitsche werd overgenomen, was Anders Sparman (Palmcron). In de voorrede van zijn in 1642 uitgegeven ‘Sundhetzens Spegel’, een medisch en practisch-philosophisch werk met hier en daar ingevoegde verzen van allerlei soort, meestal alexandrijnen, zegt hij: ‘denk, dat niemand vóór mij nog in onze taal daarover [t.w. over de metriek] eenige praecepta heeft gemaakt, noch ook heb ik iemand zien beproeven op zoodanige wijze te schrijven: maar ik heb in acht genomen zoodanige manier als de Duitschers, Hollanders, Engelschen etc. in hunne verzen hebben gevolgd, dat er geen enkele lettergreep te veel of te weinig zal zijn, elke moet het rechte accent hebben...’ Zooals boven op blz. 187 is meegedeeld, had Sparman verscheidene jaren in Nederland doorgebracht en was hij in 1637 te Leiden gepromoveerd, bij welke gelegenheid hij als gelukwensch een gedicht ontving van Boxhornius.
VI (zie blz. 395, noot 1). S. Columbus schijnt reeds in 1677 naar Nederland te zijn gegaan, in welk jaar hij N. Heinsius bezocht. - Johannes Bolte heeft in Euphorion V, 729 aangetoond, dat Columbus voor zijn gedicht ‘Pfeilverwechslung des Todes und der Liebe’ - van hetwelk A. Wennström (Samlaren 1900) een Zweedsch pendant gevonden heeft in een vroeger eveneens door C. vervaardigd bruiloftsgedicht - waarschijnlijk het motief ontleend heeft aan Cats (uit het verhaal van de schoone Rhodope). |
|