De betrekkingen tusschen Zweden en de Nederlanden op het gebied van letteren en wetenschap, voornamelijk gedurende de zeventiende eeuw
(1901)–E.H.G. Wrangel– Auteursrecht onbekend
[pagina 277]
| |
Overzicht van den Nederlandschen invloed op de Zweedsche ontwikkeling en in 't bijzonder op de studiën aan de universiteiten. - Indrukken uit Nederland worden bij de Zweden waargenomen in de theologische en philosophische letterkunde, evenzoo in die van het staatsrecht en der rechten. - Zweden's historiographische en kartographische betrekkingen met Nederland. - De Nederlandsche wiskundigen worden in Zweden bestudeerd; Zweden leveren materiaal voor in Nederland uitgegeven astronomische en andere werken. - Plantentuinen worden volgens Nederlandsch model aangelegd. - De bloei der Zweedsche geneeskunde ten gevolge van den invloed van Nederland. - Nederlandsche doktoren in Zweden. - Rudbeck en Hoffwenius richten, naar Leidsch model, het medisch onderricht in Zweden in. Zij zenden hunne leerlingen naar Nederland. - De medische studiën te Upsala, Åbo en Lund worden geleid door leerlingen van de Leidsche faculteit. - De oprichting van het Collegium medicum in Stockholm; de voornaamste leden daarvan waren in Nederland gepromoveerd. - De latere studiën te Leiden en het doctoraat in Harderwijk.In de voorgaande hoofdstukken hebben wij eene historische afbeelding gegeven van de levendige letterkundige betrekkingen tusschen Zweden en Nederland, vooral met het oog op de academische studiën der Zweden en de komst van Nederlanders in Zweden, en daarmee hebben we om zoo te zeggen het uiterlijk bewijs geleverd van den invloed der Nederlandsche beschaving op de Zweedsche. Onder de vreemde landen, van welke Zweden's ontwikkeling op verschillend gebied invloed heeft ondervonden, moet in de 17de eeuw Nederland vooraan staan of ten minste onmiddellijk na Duitschland. Op het gebied van handel en zeevaart | |
[pagina 278]
| |
stonden de Zweden ontegenzeggelijk in de levendigste betrekking met Nederland. Sterk was ook Nederland's invloed op de afzonderlijke takken van het staatsleven, evenals op de wetenschap en op de kunst; ook de godsdienstige en letterkundige ontwikkeling van de Zweden was niet geheel zonder invloed van Nederland geschied, hoewel Duitschland hierin grooter aandeel had. De Duitsche universiteiten moeten nog zelfs in de 17de eeuw te zamen op een grooter aantal Zweedsche studenten hebben kunnen bogen dan de Nederlandsche; maar de invloed van de laatstgenoemde hoogescholen was ingrijpender en in zekere opzichten beslist sterker dan die der eersten. Dit hoofdstuk en het volgende zullen den Nederlandschen invloed op de Zweedsche geestelijke ontwikkeling in zijn geheel doen zien, en daarmede ook het innerlijke van de letterkundige betrekkingen aantoonen. Laten wij echter ook hier met een statistisch overzicht beginnen! Aangezien de universiteiten wel beschouwd mogen worden als de maatstaf voor de ontwikkeling, is het van belang na te gaan, in welke mate hare leiders en leeraren de studiën in Nederland volgden of wetenschappelijke betrekkingen in dat land bezaten. In de voorafgaande schildering hebben we verscheidene - misschien wel het meerendeel - der kanseliers genoemd zoowel van de universiteit te Upsala als van die te Dorpat en te Lund in de 17de eeuwGa naar voetnoot1); en van de professoren een groot aantal. Wat de professoren te Upsala betreft; die voor de wetenschappelijke werkzaamheid der Zweden gedurende die eeuwen van het grootste gewicht | |
[pagina 279]
| |
waren, zoo hadden omstreeks veertig hunner gestudeerd aan Nederlandsche hoogescholen en vele hunner hadden daar hunne werkelijke ontwikkeling verkregen. Onder hen, die vóór 1640 werden aangesteld vindt men weliswaar slechts vijf leerlingen van eene Nederlandsche universiteit, maar van die tusschen 1640 en 1660 (omstreeks 30) nagenoeg de helft; daarna neemt hun aantal afGa naar voetnoot1). Maar behalve diegene, die bepaald leerlingen aan Nederlandsche universiteiten waren geweest, stonden vele andere professoren te Upsala - zooals Freinshemius, Boeclerus, M. Brunnerus, J. Columbus, J. Bilberg, El. Obrecht - in betrekking met Nederlandsche geleerden. Ook naar DorpatGa naar voetnoot2) en Åbo werden verscheidene personen beroepen die hunne vorming hadden genoten of althans eenigen tijd gestudeerd hadden aan Nederlandsche hoogescholen. Bijzonder opmerkenswaardig is het, dat ongeveer de helft van de beoefenaars der wetenschap, die bij de oprichting | |
[pagina 280]
| |
der Finsche hoogeschool werden aangezocht om daar onderricht te willen geven, in Nederland gestudeerd had; bij de plechtigheden ter gelegenheid van de inwijding werd zelfs eene redevoering in het Nederlandsch gehoudenGa naar voetnoot1). - Ook een groot deel, zij het al niet de helft, van de eerst aangestelde leeraren aan de academie van Lund had zijne wetenschappelijke vorming verkregen aan de een of andere Nederlandsche universiteit, en aan deze evenals aan de andere Zweedsche academies werden altijd, vooral voor het medisch professoraat, vakkundigen beroepen die in Nederland wetenschappelijke vorming hadden genotenGa naar voetnoot2). Thans willen wij een blik werpen op de verschillende takken der geestelijke ontwikkeling om te trachten den Nederlandschen invloed en den aard daarvan na te gaan. Op godsdienstig gebied heeft het Zweedsche volk het meest | |
[pagina 281]
| |
onder invloed van Duitschland gestaan. Enkele groote theologen of stichtelijke schrijvers uit de middeleeuwen waren echter Nederlanders: vooraan staat onder hen Thomas a Kempis, diegene van alle schrijvers uit de middeleeuwen, die nog heden ten dage in protestantsche landen het meest gelezen wordt; zijn werk over de Navolging van Christus is sedert het midden der 17de eeuw in vele verschillende vertalingen en in eene menigte oplagen in Zweden uitgekomen. In die eeuw werden ook sommige godsdienstige werken van den Rotterdammer Erasmus in het Zweedsch vertaald, evenals soortgelijke geschriften van dezen en genen theoloog uit lateren tijd, zooals b.v. Danaeus. Ook de theologische werken van Grotius werden in Zweden gelezen; stellig ook andere van meer beslist gereformeerde schrijvers. Verschillende Zweedsche toekomstige bisschoppen en theologische professoren en een aanzienlijk aantal aanstaande predikanten zijn boven vermeld als studenten in Nederland. Zelfs al beoefenden zij daar bij voorkeur de uitlegkunde, welk vak toen evenals nu zoo bijzonder hoog stond aan de Nederlandsche hoogescholen, toch moeten verscheidene Zweedsche studenten blijvende indrukken ontvangen hebben van de zuiver theologische studiën aldaar. Hierop is gewezen bij het bespreken van Johannes Matthiae en de Zweedsche theologen te Franeker; ook Terserus had vermoedelijk in Nederland gestudeerd. De komst van Nederlanders in Zweden deed daar eveneens de belangstelling in de gereformeerde leer toenemen - al verscherpte die ook tegelijkertijd den tegenstand van de streng luthersche geestelijkheid tegen alle ‘syncretisme’. Het grootsche plan van Duraeus om de protestantsche kerken, en in het bijzonder die van Engeland, te vereenigen met die van de drie Noordsche rijken - een plan, dat in het begin van de volgende eeuw weer te berde werd gebracht - werd door Grotius toegejuicht, en zelfs Axel Oxen- | |
[pagina 282]
| |
stierna schijnt eenigen tijd hiervoor gewonnen te zijn geweest. Dit plan leed weliswaar schipbreuk, maar de aanraking met de gereformeerde Nederlanders heeft er toch stellig in zekere mate toe bijgedragen om den theologischen blik bij de Zweden te verruimen. Van groote beteekenis voor eene meer verdraagzame opvatting dan die van het heerschende orthodoxisme en het scholastieke aristotelisme werd in Zweden, evenals elders, Cartesius' werkelijk philosophisch systeem, hetwelk van Nederland uitging. Enkele Zweedsche professoren in de philosophie hadden daar gestudeerd, maar veel grooter invloed dan deze, die voor het meerendeel de oude sleur volgden, kregen de medici, die met Hoffwenius aan het hoofd, de eerste aanhangers van de nieuwe richting waren - in Zweden evenals in Nederland. De philosophische strijd had in Zweden nagenoeg hetzelfde verloop als daar. Bilberg, die na Hoffwenius moedig optrad voor het cartesianisme, stond ook met Nederlandsche geleerden in betrekkingGa naar voetnoot1); en in Nederland gevormd was M.G. Block, een van de allervoornaamste voorvechters van de algemeene verlichting bij de Zweden. Onder den invloed van deze beiden stond weer And. Rydelius, de voornaamste en tegelijk zelfstandigste Zweedsche representant van het cartesianisme. Op het gebied van de practische wijsbegeerte, in het | |
[pagina 283]
| |
bijzonder voor de studie van den staat en de samenleving, werden de onderzoekingen van de Nederlandsche geleerden ook voor de Zweden van de grootste beteekenis. Lipsius' ‘Politica’ werd ook in Zweden gelezen en op de colleges behandeld. En de stellingen van Grotius over staatswetenschap en ethiek werden, reeds gedurende diens leven, van de katheders der Zweedsche hoogescholen verkondigd. Teekenend is het, dat gedurende den eersten studietermijn van de academie te Åbo, toen Johannes Olai (Stiernhöök) in een der beide auditoria college gaf ‘de jure Sueonum vetusto’, M. Wexionius in het andere Aristoteles' ethiek ‘ex ductu H. Grotii’ verklaarde. Over Grotius werd niet alleen college gegeven door de professoren in de practische wijsbegeerte en in de staatkunde, maar ook door die in de geschiedenis en in de welsprekendheid; tusschen alle deze vakken waren de grenzen namelijk niet vastgesteld, en de overheid zag niet ongaarne, dat van verscheidene leerstoelen - ook van den juridischen - belangstelling werd geschonken aan het in die dagen belangrijkste leervak: politiek, d.w.z. volkenrecht, staatsrecht en de leer der samenleving. ‘Politiek’ werd in Upsala door Loccenius, Boeclerus en Schefferus onderwezenGa naar voetnoot1), evenals door de geschiedkundigen Humerus, Figrelius (Gripenhielm) en L. Bureus, en door de juristen Bring, Anthelius en Gartman - alle deze voorgelicht door Grotius of andere Nederlandsche schrijvers, die zij gedurende hunne studiën in Nederland hadden leeren kennen. En aan de jeugdige Zuidzweedsche universiteit zou juist de leer van Grotius hare voornaamste ontwikkeling verkrijgen door Pufendorf, wiens voorstelling van het volkenrecht en de ethiek spoedig | |
[pagina 284]
| |
op vele plaatsen zelfs die van den meester zou verdringen. Wat Nederland gedaan heeft voor de vorming van Zweedsche diplomaten is boven reeds meermalen aangeduid. Dit land was namelijk - zoo al niet voor de diplomatie, dan toch voor de diplomatieke gedachtenwisseling op schrift, evenals in het algemeen voor politieke vlugschriften - voor die dagen de pers van den dag - het beloofde land. Het meerendeel van de Zweedsche diplomaten en beoefenaars der handelspolitiek had daar gestudeerd; verscheidene, met Grotius vooraan, kwamen oorspronkelijk daar vandaan. Het zijn ook in hooge mate de indrukken van Holland en van de daar gangbare beschouwingen, die in politieke en commercieele opzichten den blik hebben uitgebreid en vrijere opvattingen hebben geschonken aan de Zweedsche staatslieden, in de eerste plaats aan den grooten Rijkskanselier zelf. Op de Zweedsche handelswetgeving heeft het Nederlandsche rechtswezen voortdurend ingewerkt; dit kan ook in kleinigheden worden waargenomen op verscheidene plaatsen, vooral in de stedelijke verordeningen van Göteborg. Het Zweedsche zeerecht bevatte ook Nederlandsche bestanddeelen; een van zijne voornaamste vervaardigers was een Nederlander, Henr. de Moucheron, die in 1665 president van het admiraliteitshof werd. Door zijn werk ‘de jure maritimo’ had Loccenius de grondslagen voor eene zeewetgeving gelegd. Hij had, evenals vele andere rechtsgeleerde schrijvers uit de 17de eeuw, Stiernhöök, Cl. Rålamb en Cl. Cloodt, in Nederland gestudeerd; dit land kreeg in ruil van Zweden een niet onbeduidend schrijver op het gebied van kerkelijk en keizerlijk recht, n.l. L. Banck. De opvatting van het Romeinsche recht, welke in Zweden ingang vond en niet zonder invloed bleef op de ontwikkeling van het Zweedsche recht, was tot eene merkbare hoogte door Nederlandsche leermeesters ingevoerd. - Ook in andere takken van de Zweedsche | |
[pagina 285]
| |
wetgeving dan de bovengenoemde, heeft in de 17de eeuw de Nederlandsche invloed zich doen gelden. In juridisch evenals in andere opzichten droeg stellig de Nederlandsche geleerdheid bij tot het afwerpen van de ketenen der scholastiek. Ook voor de geschiedschrijving van Zweden heeft Nederland zekere beteekenis gehad. De daar uitgegeven gezantschaps- en oorlogsverslagen en de vele politieke geschriften, evenals de historische kopergravures en kaarten hebben Zweden een rijk materiaal verschaft. En Nederlanders hebben ook in Zweedsche bronnen gewerkt, zelfs in de officieele staatsstukken. Reeds Johan III had aan zijn hof een Nederlandschen historicus, Jacob Typotius uit Diest in Brabant, die in 1578 door Pontus de la Gardie naar Zweden werd getroond, maar daar leelijk behandeld is. Hij gaf redevoevoeringen uit ter eere van Johan III en Sigismund en schreef later (omstreeks 1600) in Praag zijn bekend merkwaardig verhaal over Zweden en zijne oorlogen, dat in 1608 door And. Bure, op last van Karel IX, in het Zweedsch vertaald isGa naar voetnoot1). De beschrijving van Gustaaf Adolf's daden door Narsius, in verzen - en slechte verzen - geschreven, maakte weinig opgang, hoewel zij zeer getrouw moet zijn. Noch D. Heinsius noch Dion. Vossius kwamen tot het schrijven van de geschiedenis van dezen grooten koning - evenmin als Boxhornius tot het maken van een verhaal van Zweden's oudste geschiedenissen, hetgeen hij van plan was geweest, - en Grotius, wien in 1634 weer verzocht werd om deze opdracht uit te voeren welke men aan Heinsius niet had willen geven, | |
[pagina 286]
| |
kon haar niet op zich nemen. Maar van de ‘Sweedsche Oorloghen’ werden in Nederland grootere en kleinere schilderingen uitgegeven, b.v. van zekeren B.L. in Dordrecht in 1631, om niet te spreken van den ‘Soldat suédois’ van den Leidschen professor Spanheim, welk werk in Zwitserland het licht zag. Gustaaf Adolf was ook een door Nederlanders gewild onderwerp voor gedichten, meer of minder romantische vertellingen en drama's; en evenals hij, vele andere Zweedsche vorstenGa naar voetnoot1), vooral Karel XII. Over de oorlogen van dezen verschenen reeds gedurende zijn leven in Nederland, zooals in het vorige hoofdstuk verhaald is, historische schetsen. De vaderlandsche geschiedschrijving in de richting van Stiernhielm en Rudbeck was weliswaar zelfstandig patriotisch in Zweden, maar toch verkeerde zij onder invloed van die van andere landen, in het bijzonder van de Nederlandsche. Voorgegaan door verschillende philologen, die den voorrang der Nederlandsche taal zoowel in ouderdom als ontwikkeling hadden getracht te bewijzen, was daar te lande door Emmius en anderen eene phantastische methode van geschied-constructie in zwang gebracht. Rudbeck overtrof ongetwijfeld alle buitenlanders in driestheid en spitsvondigheid. Zijne Atlantica werd ook in de Nederlanden bewonderd, zooals boven is aangeduid, en elk nieuw deel verwekte daar groote belangstelling. Maar de resultaten van zijne, evenals van Stiernhielm's, onderzoekingen wekten ook bij velen twijfel op, en vooral de exacte philologen vonden spoedig onnauwkeurigheden in zijne bewijsvoeringen. Toen verwierf eene ijverige detailvorsching als die van den penningkundige El. Brenner, meer onverdeelde waardeeringGa naar voetnoot2). | |
[pagina 287]
| |
De verdiensten der Nederlanders als ontdekkingsreizigersGa naar voetnoot1) en als geografen zijn algemeen bekend. In de 17de eeuw waren hunne kaarten de voornaamste; in het bijzonder werden overal hunne hydrografische atlassen - de ‘Zeespiegels’ of ‘Zeefakkels’ - gebruikt. Eerst door deze kaartwerken kreeg Europa eene volledige beschrijving en geografische voorstelling van Zweden. Dit geschiedde door de bekende uitgeversfamilie Blaeu, die in 1649 de toestemming der Zweedsche regeering verkreeg om kaarten van Skandinavië en in het bijzonder van Zweden uit te geven, welke bewerkt zijn door den eersten kartograaf van Zweden en den grondvester van de Zweedsche landmeetkunst, And. Bure. Zijn ‘Orbis arctoi descriptio’ met de daarbij behoorende kaart (van 1626) was reeds vroeger in Nederland uitgegeven met hulp van H. Soterus, zooals boven gemeld is. De groote atlas van Blaeu, waarin ieder blad over Zweedsch gebied is opgedragen aan een van de eerste Zweedsche groote heeren, verscheen kort na 1660 te Amsterdam en opende een nieuw tijdperkGa naar voetnoot2). | |
[pagina 288]
| |
Bure's kaarten werden ook gereproduceerd door JanssoniusGa naar voetnoot1), N. Visscher, Fr. de Witt en andere kaartendrukkers te Amsterdam; in den atlas van Justus Danckert moet ook gebruik zijn gemaakt van Er. Dahlberg's kaarten (1682). Voor eene nieuwe uitgave van den grooten atlas der Blaeus stelde J. Blaeu Jr zich in 1688 in betrekking met den orientalist Joh. Sparfvenfelt; van dezen kreeg hij kaarten van het noordelijkste Europa en Siberië, van welke Sparfvenfelt zich het meerendeel eenige jaren vroeger gedurende zijn verblijf te Moskou schijnt te hebben verschaft, maar van welke er twee zijn geteekend door den toenmaligen chef van de Zweedsche landmeters Carl GripenhielmGa naar voetnoot2). | |
[pagina 289]
| |
In de jaren 1694 en 1698 werd Nederland bezocht door den hydrograaf Werner von Rosenfelt, wiens kaarten van de zeeën rondom Zweden in Amsterdam gedrukt werden, zoowel in eene Zweedsche, als in eene Engelsche en eene Nederlandsche uitgaveGa naar voetnoot1). - Ruim twintig jaren later zou Ph. J.v. Strahlenberg's kaart van Siberië, eerst uitgegeven te Leiden in 1726, opnieuw bij de geleerden van Europa den roem bevestigen van de Zweedsche geografische onderzoekingen. De meerderheid van de Nederlanders als ingenieurs is reeds meermalen aangetoond; ook in de theorie waren zij de Zweedsche wiskundigen tot voorbeeld. Het instrument-maken werd in de Nederlanden al van oudsher ijverig beoefend. In het begin der 17de eeuw werd daar de eerste verrekijker gemaakt, volgens sommigen door Zach. Janssen, die ook den | |
[pagina 290]
| |
samengestelden microscoop uitvond. Dit laatstgenoemde opzienbarende instrument werd naderhand verbeterd door den bekwamen Ant. v. Leeuwenhoek. De wiskundige geschriften van R. Gemma uit Friesland, gedurende de eerste helft der 16de eeuw professor te Leuven, S. Stevin, den boven besproken ingenieur, en Adr. Metius, professor te Franeker, werden in Zweden gelezen en in toepassing gebracht; evenzoo de werken van de Leidsche wiskundigen Snellius, vader en zoon, en v. Schooten, vader en zoon, onder wie vele Zweden studeerden. De oudste v. Schooten was de leeraar van Christiaan Huygens, den beroemdsten Nederlandschen mathematicus uit de 17de eeuw, die den telescoop verbeterde, de slingerwetten bepaalde en gewichtige ontdekkingen deed op het gebied der wiskunde, meetkunde, gezichtkunde en sterrenkunde. Het meerendeel der in Zweden op den voorgrond tredende beoefenaars van de wiskundige wetenschappen in de 17de eeuw had zich gevormd in of blijvende indrukken ontvangen van Nederland; zoo b.v. de wiskundigen ex professo Hedraeus, J. Bureus, Jon. Fornelius en Spole te Upsala, Nordeman en Wetterhamn te Lund, Kexlerus te Åbo, en daarenboven Stiernhielm en Rudbeck, de lectoren Buddaeus en Torin, de predikant Schultenius en de koninklijke mathematicus MalmeniusGa naar voetnoot1). Hedraeus is van zeer groot nut geweest voor de Zweedsche | |
[pagina 291]
| |
geleerdheid deels door het stichten van eene instrument-makerij en door het oprichten van het eerste groote Zweedsche observatorium - alles volgens Nederlandsche voorbeelden, hoewel op kleine schaal en meest op eigen kosten; deels door het opleiden van uitstekende wis- en sterrenkundigen zooals M. Celsius en anderen. Jonas Fornelius, die ook een leerling van hem geweest is en later zijn opvolger werd, had eveneens in Nederland instrumenten leeren vervaardigen. Door N. Heinsius kwam hij, evenals Rudbeck, in kennis met Chr. Huygens - uit wiens naam Heinsius van het begin der 17de eeuw af de Zweedsche mathematici tot sterrenkundige en weerkundige waarnemingen aanmoedigdeGa naar voetnoot1) - en met den te Leiden geschoolden sterrenkundige J. Hevelius uit Danzig en den verbannen Pool Stan. Lubienietzki. Beide laatstgenoemden hielden zich ijverig bezig met de komeet van het jaar 1664. Hevelius gaf er in 1665 eene beschrijving vanGa naar voetnoot2), en Lubienietzki bracht van alle zijden eene menigte waarnemingen bijeen voor zijn groot ‘Theatrum cometicum’, dat te Amsterdam verscheen (1667-1668). Het eerste deel hiervan bevat als pars V ‘communicatio Holmio-Heinsiana’, d.w.z. de brieven van N. Heinsius aan den schrijver over de komeet, en als pars VI eene ‘communicatio Upsaliensis’. Deze laatste bestaat zoo goed als geheel uit een opstel van | |
[pagina 292]
| |
Rudbeck, voorzien van eene menigte door hem geschetste en door G. Gerritz in Nederland gegraveerde afbeeldingenGa naar voetnoot1). Spole, de opvolger van Fornelius, had op zijne buitenlandsche reizen, waarschijnlijk in Parijs, Huygens ontmoet. Deze stelde zich in 1681 weer in betrekking met Spole naar aanleiding van eenige in Januari van dat jaar waargenomen bijzonnen; over deze deden zoowel Spole als Bilberg - Rudbeck werd verhinderd door zijne ‘plurima divertissimaque studia et negotia’ - waarnemingen, die aan den grooten Nederlandschen geleerde werden toegezondenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 293]
| |
Het nieuwe licht dat door Newton over de mathematische wetenschappen verspreid werd, wisten de Nederlanders zich spoedig ten nutte te maken. Twee zijner Nederlandsche leerlingen werden ook voor de Zweedsche geleerdheid van beteekenis, namelijk de reeds in het vorige hoofdstuk genoemde 's Gravesande en Musschenbroek; eene verhandeling van den laatste werd door M. Triewald, ook een leerling van Newton, opgenomen in zijne voor de physische studie in Zweden zeer belangrijke ‘Föreläsningar’. Het ontluiken der botanische wetenschap heeft Zweden voor een groot deel te danken aan het verkeer met Nederland. Het was na een verblijf in dat land, dat Ol. Rudbeck den plantentuin in Upsala aanlegde, van welken de botanische studie in Zweden is uitgegaan; door Lohreman en anderen werden zaden en planten uit Nederland daarin aangebracht, en werd tot de verzorging daarvan zelfs een Nederlandsche tuinman aangesteld. Ook Tillandz, de eigenlijke grondvester van de studie der natuurwetenschappen en der medicijnen in Finland, had de groote liefhebberij voor zijne vakken in Nederland gekregen; daar had hij ook een herbarium in drie deelen bijeengebracht; ook was hij van plan om in Åbo een botanischen tuin in te richten. Uit Nederland was het | |
[pagina 294]
| |
ten slotte, dat de hervormer der natuurwetenschap, de Zweed Linnaeus, aan de wereld zijne onderzoekingen en ontdekkingen zou mededeelen. Meer dan een van de reeds genoemde takken van wetenschap was in Zweden die der geneeskunde een loot van den Nederlandschen stam. Het was in Zweden tot het midden der 17de eeuw nog treurig gesteld met ziekenverpleging en geneeskunde. Hoe moeilijk het was de Zweden het nut te doen inzien van de geneeskunde en de waarde ervan te doen erkennen, is genoegzaam bekend. Weliswaar waren er in de 16de eeuw verschillende doktoren en chirurgen in Zweden en vooral aan het hof. De meeste hunner waren echter vreemdelingen, gelijk nog in het eerste deel der 17de eeuw. Een groot aantal van deze buitenlandsche dokters kwam uit Nederland of had daar zijne opleiding genoten. Zoo was, gelijk uit publieke bescheiden van 1538 blijkt, zekere Henrik van Diest geneesheer van Gustaaf I; en Willem Lemnius, zoon van den beroemden natuuronderzoeker dr. Levin Lemnius in Nederland, werd aangesteld bij Erik XIV en kwam later in dienst van Johan III. Dr. J. Narssius deed er meer dienst als dichterlijk geschiedschrijver dan als geneesheer; maar ten tijde van Gustaaf Adolf werd de geneeskunde in Stockholm o.a. uitgeoefend door Petrus Schotanus uit Friesland, en in Göteborg door Pieter van Naaltwijck uit Brielle. In Göteborg werden van toen af altijd doktoren aangetroffen van Nederlandsche afkomst, hetgeen niet te verwonderen is; zoo b.v. George Hottinga, stadsgeneesheer in het midden der 17de eeuw, en Abraham Bex, die, zooals boven gezegd is, ook correspondent was der Nederlandsche regeering en gemachtigde der familie Trip in Göteborg. Christina's lijfartsen Wullenius en Conring zijn eveneens reeds vroeger besproken. In Stockholm waren in | |
[pagina 295]
| |
de laatste helft der 17de eeuw ook werkzaam de chirurgijn Erik Schnack (Sneckenberg), zoon van een daar woonachtigen Nederlander, en And. Wallant (Odendal), vroeger praktizeerend geneesheer in Amsterdam, ten slotte lid van het Zweedsch Collegium medicumGa naar voetnoot1). Lang had Zweden eigen geneeskundig onderricht ontbeerd. Eerst ten tijde van Gustaaf Adolf kreeg de universiteit te Upsala een leeraar in de medische faculteit n.l. Joh. Chesnecopherus, die eerst werd opgevolgd door den orientalist Kirstenius en later door Ol. M. Stenius. Noch deze noch Joh. Franckenius, de bekleeder van het spoedig ingestelde tweede professoraat in de medicijnen, waren bijzonder ervaren in de geneeskunde maar hielden zich meer bezig met theoretische vraagstukken, die vaak geheel buiten het gebied lagen der eigenlijke geneeskunde of der ontleedkunde. Franckenius, die het meest belang stelde in de pharmacologie, vond zich echter ten laatste (omstreeks 1640) genoodzaakt secties te doen - iets dat langen tijd een voorwerp van afkeer was van het bijgeloovige volk. En ook Stenius, die de eerste Zweedsche cartesiaan schijnt te zijn geweest, wendde pogingen aan om een meer doeltreffend onderwijs in de medische wetenschappen te geven. Zij brachten echter over het algemeen | |
[pagina 296]
| |
weinig tot stand, evenmin als Durietz en Sv. Bröms, die in de praktijk weliswaar bekwaam waren, maar die voor het ambt van hofdokter dat van leeraar er aan gaven. Eerst door Rudbeck en Hoffwenius werd er een grootere schrede gedaan voor de verbetering van de opleiding van medici in Zweden. Zij studeerden oorspronkelijk onder Stenius, maar hadden hetgeen zij werden in waarheid aan den invloed van Nederland te danken. Gedurende de vorige eeuwen was Italië het voornaamste land geweest voor de medische wetenschap. Vooral in Padua hadden vele bewoners van het Noorden, ook Zweden, gestudeerd en nog werd de faculteit aldaar door die landslieden bezocht, zooals b.v. door Bröms. Naast de Italiaansche universiteiten genoten de Fransche groote vermaardheid wegens het medische onderwijs. In dit opzicht stond Frankrijk ook in de 17de eeuw hoog; toch werd dit land - en werden vooral de klinieken te Parijs - door de Zweden meer voor de practische studie dan voor de theoretische bezocht. Het was in waarheid Nederland, dat Italië's mantel opnam, en Leiden werd de opvolgster van Padua. Het medische onderricht in Leiden dankte zijn ontstaan aan J. Heurnius, die het op dezelfde wijze trachtte in te richten als hij het in Padua had gezien. Eerst echter zijn zoon Otto Heurnius en diens collega E. Schrevelius slaagden er in omstreeks 1630 in het Leidsche ziekenhuis eene kliniek te openen, die van onschatbare beteekenis werd voor de ontwikkeling der gansche medische studieGa naar voetnoot1). In verband met deze kliniek werden anatomische onderzoekingen gedaan op de in het ziekenhuis gestorvenen, en in | |
[pagina 297]
| |
een daar ter plaatse aanwezige apotheek leerden de studenten het bereiden van geneesmiddelen. De kliniek te Leiden werd later hooggehouden door mannen als Alb. Kyper, Fr. de le Boe Sylvius enz. tot Boerhaave, den meest vermaarden geneesheer uit de eerste helft der 18de eeuw, toe. De le Boe Sylvius is de representant van het eerste groote bloeitijdperk der medische faculteit te Leiden, en Boerhaave die van het tweede. Het meerendeel der andere op den voorgrond tredende medische professoren in Leiden is in het vijfde en zevende hoofdstuk besproken. Alras werden ook klinieken opgericht in Utrecht en in de andere universiteitssteden, ook in den Haag en vóór alles in Amsterdam. In Utrecht, waar het cartesianisme, voorgestaan door de medici, den weg gebaand had voor vrijere denkbeelden, werd het medische onderwijs gedurende de laatste twintig jaren der 17de eeuw geleid door den anatoom Jac. Wallan en den botanicus Joh. Münnicks, den opvolger van den beroemden Regius. Van de Haagsche doktoren is Helvitius vermeld wegens zijn invloed op de vorming van Urban Hiärne; de uitstekende obstetricus Hendr. v. Deventer kreeg eveneens invloed op de Zweedsche geneeskunde. In Amsterdam stond de ziekenverpleging hoog, vooral in het laatste deel der 17de en ook in de volgende eeuw. Van heinde en ver, en ook uit Zweden, stroomden menschen daarheen om door de beroemde doktoren aldaar te worden behandeld. Men kon, zooals S. Pontin in 1681 in zijn dagboek verhaalt, hen daar zien rondrijden in wagens met het opschrift ‘Medicyn’. Niet alleen de klinieken, maar ook de chirurgische gilden in Amsterdam waren beroemd; zij waren van heel wat meer beteekenis dan de ‘barbiersgilden’ van Duitschland en Zweden en werden ook van belang voor het onderwijs. De anatoom Tulp is reeds in het vijfde hoofdstuk genoemd; eveneens de wegens hunne ontdekkingen op | |
[pagina 298]
| |
medisch en physiologisch gebied bekende Swammerdam en Ruysch; laatstgenoemde was een bekend verzamelaar van anatomische preparaten. Hij werd, evenals de handige operateur J.J. Rau, die later Bidloo's opvolger in Leiden werd, door vele Zweedsche leerlingen gezocht. In de geschiedenis der medische en natuurwetenschappelijke ontdekkingen staan de Nederlanders in het eerste gelid. Dit hangt samen met hunne uitvindingen van nieuwe instrumenten en methoden van onderzoek. Zoo maakte Leeuwenhoek's verbetering van den microscoop zijne ontdekkingen op biologisch gebied, vooral omtrent de laagste diervormen, mogelijk. Een uitvinder, hoewel op een ander medisch veld, was ook de Nederlander J.B. van Helmont, die in de eerste helft der 17de eeuw te Brussel werkzaam was. Van hem ging een van de eerste krachtige aanvallen uit tegen de traditioneele, op Hippocrates' leer gegronde medische opvatting, die toen dreigde te verstijven in eene dogmatieke letterknechterij. Evenals Paracelsus wilde v. Helmont eene nieuwe, op de chemie gebaseerde methode in de medicijnen invoeren, en het was met betrekking hierop dat hij vele gewichtige vondsten deed. In De le Boe Sylvius kreeg de chemiatrie later haar voornaamsten representant in Nederland. In het begin van de 17de eeuw schijnen de weinige Zweden, die zich aan de toen nog zoo weinig hooggeschatte geneeskunde wijdden, meestal - naast Padua en Montpellier - Helmstädt en Basel te hebben bezocht. In Leiden kwamen de eerste Zweden tusschen 1630 en 1640; het waren And. Sparman (Palmcron) en Ol. Regelius. Gedurende het volgende tiental jaren kwamen er enkele meerGa naar voetnoot1), maar eerst na 1650 kreeg | |
[pagina 299]
| |
de vorming van Zweedsche medici haar grooten stoot uit Nederland. Hoe de drie en twintigjarige Rudbeck, die in 1652 had gedisputeerd over den twintig jaren vroeger door Harvey ontdekten bloedsomloop, op een door Christina toegestaan stipendium in den zomer van 1653 op reis ging naar Leiden, is in het vijfde hoofdstuk meegedeeld. Het was van hieruit dat hij - evenals Linnaeus achttien jaar later - de wetenschappelijke wereld in kennis zou brengen met zijne nieuwe ideeën. Hij nam daarheen mee zijne even te voren gedrukte verhandeling over ‘ductus hepatici aquosi et vasa glandulorum serosa’ d.w.z. over de weivaten van de lever en het verdere lichaam, die hij ontdekt had toen hij de onderzoekingen van den jeugdigen doctor van Montpellier Pequet voortzette en thans, bijna gelijktijdig met den Deen Th. Bartholin, beschreef. Bartholin was reeds lang in Leiden goed bekend en bezat daar vele vrienden met wie hij briefwisseling onderhield; tot hen behoorde professor Hornius. Deze, evenals Vorstius en v.d. Linden, werd echter nu door Rudbeck opgezocht, en het was Rudbeck, die het eerst voor de geleerden te Leiden de lymphe-vaten demonstreerde, waardoor hij na Harvey een van de grootste bressen maakte in het toen nog algemeen geldend systeem van Galenus. Gedurende | |
[pagina 300]
| |
Rudbeck's verblijf in Nederland gaf een leerling van v.d. Linden, Sibold Hemsterhuis, later dokter te Leeuwarden, eene verzameling opstellen uit, ‘Messis aurea’ getiteld, over de laatste ontdekkingen op anatomisch gebied. Daarin werd ook afgedrukt Bartholin's werk over de lymphe-vaten, welken naam deze het eerst er aan gaf; en daarin maakte deze er aanspraak op dat hem de prioriteit van die ontdekking toekwam. Rudbeck, die vroeger dan Bartholin de beteekenis had ingezien van genoemde vaten, kreeg ook zijn met teekeningen versierd geschrift daarover - dat veel wetenschappelijker was dan dat van Bartholin, maar iets later was verschenen - afgedrukt in de verzameling van Hemsterhuis; deze ontleende juist haar sieraad aan de ‘tabulae Rudbeckianae’; Rudbeck voegde er ook een brief aan den uitgever bij, in welken hij zijn prioriteitsrecht volhield. Door M. Bogdan, een van Bartholin's leerlingen, werd Rudbeck toen hevig aangevallen. Spoedig echter had hij een bijtend en zeer uitvoerig geschrift gereed, dat in Leiden gedrukt werd onder toezicht van Hemsterhuis en waarvan spoedig eene nieuwe oplage verscheen. In eene latere verhandeling kon Rudbeck, tot staving van zijne meening en zijn recht, een brief van Hornius mededeelen. Met dezen stond hij reeds van Upsala uit in betrekkingGa naar voetnoot1); zij wonnen elkanders raad in over nieuwigheden | |
[pagina 301]
| |
op het veld der medische wetenschappen en zonden elkaar boeken toe. Hornius bedacht ook den botanischen tuin van Upsala met plantenzaden en spoorde Rudbeck krachtig aan om met zijne physiologische en anatomische geschriften voort te gaan en zijn in wording zijnd werk ‘de nova animalium fabrica’ enz. uit te geven. Rudbeck bleek ook in den beginne, als professor in de medicijnen en de plantenkunde, te beantwoorden aan de verwachting die zijne Nederlandsche vrienden van hem koesterden. Met zijn gewonen ijver en zijne energie baande hij een nieuwen weg voor het geneeskundig onderricht in Zweden. Hij bouwde aan de Gustaviaansche academie het bekende anatomische theater, waarvoor hij een beroemd voorbeeld had aan dat te Leiden; hij vervaardigde zelf de anatomische instrumenten, hij liet boeken uit Nederland komen, en hij kocht een huis aan voor laboratorium en apotheek. Naar zijn leerstoel stroomden de studenten in scharen toe, terwijl vóór hem slechts een enkele zich aan de medische studie had gewijd. Aan verscheidenen verschafte hij stipendia en zond hen naar Leiden om zich in hunne studiën te bekwamen, en Hornius was hem dankbaar voor het | |
[pagina 302]
| |
vertrouwen dat hij daardoor aan de Nederlandsche medische wetenschap betoonde. Nog in 1666 hoopte genoemde geleerde, dat Rudbeck uit zou geven ‘quae in Anatome habes rara et credo dignissima’, zooals hij schreef. Maar - toen was Rudbeck's belangstelling op een ander gebied overgegaan; hij werd, zooals Hvasser het zoo scherp heeft uitgedrukt, ontrouw aan zijne eerste liefde; zijn tijd werd alras in beslag genomen door geschiedkundig-oudheidkundige geschriften, en door de vele academische bezigheden en oneenigheden. Zooals boven reeds is gezegd, genoot de schrijver der Atlantica ook voortdurend in Nederland groote vermaardheid, maar in andere kringen dan in de medische. Ondertusschen kon Rudbeck zich zonder al te veel gewetenswroeging terugtrekken uit het medische onderwijs; dat werd toch op de uitstekendste wijze hoog gehouden door zijn collega Petrus Hoffwenius, ‘den Zweedschen Hippocrates’, zooals hij reeds bij zijn overlijden (1682) genoemd werd. Den naam van ‘vader en grondvester der Zweedsche geneeskunde’ heeft hij gekregen van zijn geestdriftigen bewonderaar Israël Hvasser, die in welsprekende taal de beteekenis heeft geschilderd van Hoffwenuis vooral voor de Zweedsche medische opleiding, eene beteekenis waarin ‘geen professor van Upsala, zelfs Linnaeus niet, met hem kan worden vergeleken’; reeds Bartholin prees hem als ‘inter prosectores Europae clarissimos exterorum ad se studia allicientes’. Wij weten reeds, dat Hoffwenius zijne eigenlijke opvoeding in Nederland had ontvangen; daarheen zond hij ook - evenals Rudbeck - nagenoeg al zijne begaafde leerlingen om vooral in de daar gegeven wordende klinieken hunne medische opleiding te voltooienGa naar voetnoot1). | |
[pagina 303]
| |
Ook Hoffwenius' leerling en opvolger And. Drossander had in Nederland gestudeerd en wel van 1681 tot 1682, maar hij was te Reims doctor geworden. Hij wijdde zich echter, evenals Rudbeck, voornamelijk aan andere dan de uitsluitend medische studiën. Iets beter werd het met Drossander's opvolger Lars Roberg, die de tradities van Hoffwenius in stand poogde te houden. Na bijna tien jaren buitenslands te hebben doorgebracht, waarvan hij den meesten tijd in Leiden was geweest maar ook Engeland en Frankrijk bezocht had, werd hij in 1693 aan genoemde universiteit medisch doctorGa naar voetnoot1). Hij koesterde eene levendige belangstelling voor | |
[pagina 304]
| |
zijne wetenschap en bezat een helderen blik op de gebeurtenissen in de natuur; maar ten gevolge van zijn eigenaardig humeur heeft hij gedurende de vijftig jaren die hij als leeraar is werkzaam geweest niet zoo'n grooten invloed geoefend als men van hem had kunnen verwachten. Hij legde ondertusschen den grondslag voor het academisch ziekenhuis in Upsala, waar klinisch onderwijs werd ingevoerd; hij schreef, gedeeltelijk volgens Nederlandsche bronnen, de eerste Zweedsche anatomie, en hij leidde ten slotte de eerste medische doctors-promotie te Upsala. In den beginne werd hij bijgestaan door Olof Rudbeck Jr, die eerst de plaatsvervanger van zijn vader en later diens opvolger werd. Hij was eenigen tijd met Roberg in Nederland tezamen geweest, hoewel hij daar niet zoo heel lang vertoefd had. Na daar een paar jaren te hebben gestudeerd o.a. in Amsterdam maakte hij kortere reizen naar Engeland en Duitschland, maar keerde naar Nederland terug en behaalde in Augustus 1690 in Utrecht den doctorsgraadGa naar voetnoot1). Meer dan tot de eigenlijke geneeskunde voelde hij zich aangetrokken tot de natuurwetenschappen, in het bijzonder tot de botanie - hij nam ook uit Nederland zaden en planten mee voor den botanischen tuin in Upsala. Inmiddels bracht zijne belangstelling in de archaeologie er ook hem ten slotte toe zijn gewone vak te laten loopen. | |
[pagina 305]
| |
Eerst met N. Rosén, die Rudbeck's spoedig door den dood weggerukten veelbelovenden adjunct P. Martin opvolgde, en met C. Linnaeus, alle drie leerlingen van de Leidsche universiteit kreeg het medische onderwijs in Upsala weer geheel zijne vroegere degelijkheid. Wij bevinden dan ook dat tijdens hun professoraat de Zweden niet buitenslands behoefden te gaan om eene medische opleiding te krijgen. Evenals in Upsala hadden de meeste leeraren in de faculteiten van Åbo en Lund zich in Nederland bekwaamd. De eerste noemenswaardige geneesheer in Finland was Tillandz, wiens studiën in Nederland reeds zijn besproken; hij richtte zoowel een anatomisch theater in zijn eigen huis in, als een laboratorium. Zijn opvolger Lars Braun had waarschijnlijk eerst in Parijs gestudeerd voor dat hij in 1688 te Leiden en het volgende jaar te Utrecht werd ingeschreven. In Mei 1689 disputeerde hij te Utrecht ‘de sudore’, eene verhandeling waarin ook Zweedsche medische werken zooals die van Rudbeck Sr en Hiärne worden aangehaald, en die was opgedragen aan Braun's beschermer And. Sparrfelt, toen commandant in Breda, en voorzien was van een gelukwensch van den Zweedschen veldprediker Er. Graan, die op dat oogenblik - vermoedelijk voor zijne studie - in Leiden verblijf hield. Op dat tijdstip waren er vele Zweden in Nederland; verscheidene waren er heengegaan met de Zweedsche troepenmacht voor de verbonden mogendheden, maar een groot getal, waarvan misschien wel het meerendeel uit medici bestond, was daarheen gegaan met studieplannen. De toekomstige professor te Åbo Nils Wallerius studeerde evenals Braun gedeeltelijk in Leiden, gedeeltelijk in Utrecht (1694-1699); gedurende dezen tijd gaf hij in Leiden, op aanraden van zijn vroegeren leermeester Hiärne, ‘tentamina chymica’ uit over de gezondheidsbronnen van Aken, een geschrift, waarvan in 1715 eene nieuwe oplage verscheen. Hij werd | |
[pagina 306]
| |
ten laatste in Utrecht doctor na eene geleerde verhandeling ‘de mammis’ waarvoor de Leidsche professor Dekker een gelukwensch geschreven heeftGa naar voetnoot1). Ook Petrus Hjelm, de opvolger van Wallerius, vertoefde toen, doch gedurende korteren tijd, in Nederland. In Nederland studeerden ook de twee andere medische professoren van de universiteit van Åbo gedurende de eerste helft der 18de eeuw P. Elfving en H. Spöring; laatstgenoemde, een werkelijk uitnemend geneesheer en geleerde, hield daar evenals Wallerius verscheidene jaren verblijf. De eerste medische professoren van de universiteit te Lund, n.l. de Deen Wichmand en de Duitschers Rostius en Sack, waren kweekelingen van de Leidsche universiteit. Evenzoo Jacob Fredrik Below, die in 1691 te Utrecht doctor werd, en J.J. Döbelius, die echter den medischen graad behaalde in zijne geboortestad Rostock, en uit de volgende eeuw G. Harmens en de adjunct D. Fr. KehlerGa naar voetnoot2). In ruil voor de universitaire opleiding van medici welke Zweden van Nederland ontving, leverde Zweden - zij het vergelijkenderwijs ook geringe - krachten aan de Leidsche universiteit. Een tijdgenoot van Molitor, die eenigen tijd in Leiden praktijk uitoefende, zekere Johan Broen van Kongelf moet reeds in 1678 te Leiden een geschrift hebben uitgegeven en daar in 1683 gedisputeerd hebben ‘de somno et somnifero | |
[pagina 307]
| |
opio’, en twee jaren later een boek hebben gepubliceerd ‘de duplici bile veterum’, dat evenals de disputatie opgedragen was aan zijn leermeester Cranen, wiens cartesiaansche beschouwingen hij volkomen deelde. Broen schijnt een tijd praktijk te hebben uitgeoefend in Amsterdam, waar trouwens ook de Zweden Hiddingh en Soem zich gevestigd hadden, maar in 1694 kreeg hij de opdracht in Leiden onderwijs te verstrekken daar hij tot lector in de medicijnen aan die universiteit werd benoemd. In die betrekking kreeg hij zeker ook wel Zweedsche leerlingen. In het volgende jaar verscheen zijn werk ‘Animadversiones in H. Regii praxin medicam’. Lang schijnt het Broen niet vergund te zijn geweest in Leiden werkzaam te zijn; vermoedelijk was hij reeds in 1703 overleden - het jaar waarin zijne verzamelde ‘opera medica’ in Rotterdam het licht zagen. Tot zijn opvolger als medisch lector werd niemand minder dan Herman Boerhaave benoemd. Op Broen is het volgende vers gemaakt, dat getuigt van den naam dien hij had verworven: Broenius en Suecus, rationis acumine sanae,
Cartesii ut suboles, intima qui penetrat:
Inter Leidenses medicos quoque gloria prima,
Non secus ac Craanen, urbis et orbis amorGa naar voetnoot1).
Behalve door de leeraren aan de universiteiten werd de geneeskunde in Zweden voornamelijk gerepresenteerd door | |
[pagina 308]
| |
het corps der Stockholmsche geneesheeren, hetwelk in 1663 een Collegium medicum had opgericht dat in 1688 werd gereorganiseerd. Dit kreeg spoedig het hoogste gezag in de medische aangelegenheden van het rijk buiten de universiteiten, en door hetzelve werden nu en dan in Stockholm cursussen in practisch onderwijs gegeven zoowel voor medische studenten als voor vroedvrouwen. Bij het nagaan van zijne geschiedenis - zijne medeleden zijn door Sacklén geschilderd - bemerkt men al spoedig, hoeveel ook deze instelling, die de voornaamste geneesheeren van het land in zich sloot, te danken heeft aan de Nederlandsche klinieken en snijkamers. Van de daarin tot het jaar 1750 verkozen leden, vijftig in getal, hadden minstens veertig aan Nederlandsche universiteiten gestudeerdGa naar voetnoot1) en ook bijna al zijne presidenten, te beginnen met Wattrang tot den eerst in 1795 gestorven Abr. Bäck. Wij willen thans nog stilstaan bij drie der voornaamste leden van het Collegium medicum en tevens uitnemendste geneesheeren van Stockholm welke in de 17de eeuw in Nederland gestudeerd hebben. Johan van Hoorn, of von Horn, zooals | |
[pagina 309]
| |
hij als Zweedsch edelman heette, stamde af van den in het eerste hoofdstuk behandelden Nederlander Paridon v. Hoorn. Door zijn vader, die in Stockholm handel dreef, werd hij eerst in 1679 naar het Dordrechtsche athenaeum gezonden, maar hij ging na een paar jaar naar Leiden om in de medicijnen te studeeren. Na een kort bezoek aan zijn vaderland in 1682 vertoefde hij eenigen tijd in Amsterdam en daarna weer in Leiden. Toen begaf hij zich in het begin van 1687 naar Engeland en vandaar spoedig naar Parijs, waar hij omstreeks twee jaren bleef voor obstetrische studiën. In Mei 1689 liet hij zich opnieuw te Leiden inschrijven en begon toen te arbeiden aan zijn academisch proefschrift ‘de partu praeternaturali’. In het laatst van Juni 1691 werd dit ‘zonder praeses geventileerd’ en daarop werd v. Hoorn door zijn ouden leermeester Drelincourt tot doctor bevorderd. In zijn vaderland na eene twaalfjarige omzwerving teruggekeerd werd hij praktizeerend geneesheer in Stockholm en legde daar de eerste grondslagen voor een degelijk onderricht voor vroedvrouwen. Als medisch schrijver behoorde hij tot de allervoornaamsten in Zweden, en zijne obstetrische werken werden zelfs in Nederland - en nog meer in Duitschland - gebruiktGa naar voetnoot1). | |
[pagina 310]
| |
Als stadsphysicus van Stockholm werd v. Hoorn in 1708 opgevolgd door den geleerden en bekwamen Olof Winge. Deze was enkele jaren na v. Hoorn naar Nederland gereisd en had in 1696 te Utrecht den doctorsgraad behaald met een aan Urban Hiärne opgedragen proefschrift ‘de lacte’. Ten slotte ging Magnus Bromelius, zoon van den bovenbesproken Olof Bromelius, naar Nederland om de medische studiën te beoefenen en doctor te worden. In April 1698 werd hij te Leiden ingeschreven. Na een kort bezoek aan Engeland in 1700 disputeerde hij tweemaal pro exercitio, de eene maal professor Bidloo's lievelingsthema ‘de non-existentia spirituum’ verdedigend. Ook moet Bromelius de leiding van den jongen Boerhaave hebben genoten. Zijn medischen doctorsgraad behaalde hij echter in Reims (1703); maar op zijne terugreis bleef hij weer eenigen tijd in Nederland om in Amsterdam het practisch onderwijs van Ruysch te volgen. Een tijdlang deed Bromelius dienst als medisch adjunct in Upsala, maar ten slotte werd hij voorzitter van het Collegium medicum. Met Olof Bromelius hebben we reeds eene nieuwe eeuw betreden. In de eerste helft dier eeuw gingen de Zweedsche toekomstige medici voort met naar Nederland te reizen om hunne eindopleiding en den doctorsgraad te verkrijgen. De medici vormden zelfs het grootste gedeelte van de daar aanwezige Zweedsche studenten in de 18de eeuw. Een kort overzicht van de latere medische studiën der Zweden in Nederland moet hier worden gegeven om daarmee de schildering van den Nederlandschen invloed op de medische wetenschap in Zweden te besluiten. | |
[pagina 311]
| |
Te Franeker en Groningen kwam slechts een enkele Zweedsche medische student; een paar meer kwamen er te UtrechtGa naar voetnoot1). Leiden's medische professoren genoten thans den grootsten roep, en vele leerlingen stroomden uit andere landen toe naar Bidloo, Albinus, Dekker, Le Mort en Boerhaave - aan al deze vijf droeg de jonge veelbelovende P. Martin (een neef van Ol. Rudbeck Jr en tot diens opvolger bestemd) zijne in 1710 ‘geventileerde’ verhandeling op. Verreweg het meerendeel der Zweedsche medici die in de eerste veertig jaren der 18de eeuw in de gelegenheid waren buitenslands te gaan studeeren - en dat waren de meesten vooral gedurende de eerste jaren van den ‘Vrijheidstijd’, toen het land zoozeer behoefte had aan nieuwe krachten ook op dit gebied - bezocht ook Leiden. Maar opmerkenswaardig is het dat slechts een gering aantal - niet eens het vierde deel - van de veertig Zweden die in genoemden tijd in Nederland den doctorsgraad behaalden, dien graad in Leiden verkregen; de meesten, zes en twintig in getal, in HarderwijkGa naar voetnoot2). Wat | |
[pagina 312]
| |
hier wel de oorzaak van geweest is? De leeraren van de medische faculteit in Harderwijk E.W. Westenberg, T.J.v. Almeloveen, B. de Moor en Joh. de Gorter waren weliswaar knappe en vlijtige lieden, maar zij konden zich geenszins meten met hunne collega's in Leiden, zelfs niet eens met die in Utrecht. Te Leiden stond het onderwijs in alle opzichten hooger. Maar het was daar duur leven voor de arme Zweden. Moraeus schreef in 1704 aan Er. Benzelius met betrekking tot de medische colleges in Leiden dat zij ‘groot geld kosten, hoewel zij zeer noodig [zijn] en op een geheel andere manier dan in Upsala gegeven worden.’ Natuurlijk waren ook de eischen in Harderwijk geringer dan aan de andere universiteiten. Men behoefde er de lessen niet bij te wonen, en het examen dat aan de disputatie voorafging was vrij gemakkelijk. Slechts zeer kort plachten de Zweedsche studenten dan ook in Harderwijk te vertoeven; zij hadden gewoonlijk hun proefschrift kant en klaar bij zich, toonden het aan de professoren en lieten het vervolgens ijlings drukken. Slechts enkele dagen verliepen er tusschen de inschrijving en de promotie. Tijd voor studeeren schijnen de Zweedsche studenten zich slechts hoogst zelden in Harderwijk gegund te hebben; gestudeerd werd, zoowel vóór als na de disputatie te Harderwijk, in Leiden. De medische faculteit van Harderwijk munt dientengevolge meer uit als eene doctorenfabriek dan als eene inrichting voor onderwijs. Zoo kwam b.v. Magnus Gabriël Block daar den 23sten | |
[pagina 313]
| |
Augustus 1701 aan en was reeds den 30sten gereed om te disputeeren. Iets dergelijks had drie jaren later plaats met J. Chphr Heijne (Nordenheim), en in 1706 met Joh. Linder (Lindestolpe), die later een jaar in Leiden studeerdeGa naar voetnoot1), evenals ook Joh. Stensson RothmanGa naar voetnoot2) en anderen, tot Nils Rosén en Carl Linnaeus. Het voorbeeld van dezen laatste toont duidelijk aan hoe het met het promoveeren in Harderwijk gesteld was: drie dagen nadat hij in Nederland was aangekomen ging hij daarheen, liet zich den volgenden dag (18 Juni 1735) inschrijven aan de universiteit als med. cand., deed dadelijk examen, kreeg den 19den zijn in Zweden geschreven proefschrift nagezien van professor De Gorter terug, maakte onmiddellijk werk om het gedrukt te krijgen, verdedigde het den 23sten en verliet den daarop volgenden dag de stad! Linnaeus, de aanstaande schoonzoon van Moraeus, behoort tot de laatste wetenschappelijke Zweden die door in Nederland uitgegeven geschriften opmerkzaamheid gewekt hebben, maar | |
[pagina 314]
| |
hij is stellig tevens degene die daar de grootste aandacht heeft getrokken. Gedurende de drie jaren welke hij in Leiden, Amsterdam en vooral op den Hartekamp, welks ‘hortus Cliffordianus’ hij onsterfelijk heeft gemaakt, doorbracht, ontwikkelde hij eene onvermoeide letterkundige werkzaamheid. Hij had daar ‘meer geschreven, meer nieuws ontdekt en de Botanie meer hervormd dan iemand te voren in zijn geheele leven had kunnen doen’, zooals hij zelf zeide. Uit Nederland liet hij zijne eerste opzienbarende werken het licht zien, ‘Systema naturae’, ‘Genera plantarum’ enz.; maar dat was hem slechts mogelijk door de medewerking van Nederlandsche geleerden, zooals van Boerhaave, den Leidschen regent Joh. Fr. Gronovius, den Leidschen professor A.v. Roijen en den Amsterdamschen Joh. Burman - die op de meest belangelooze wijze behulpzaam waren bij de uitgave van Linnaeus' geschriften -, en met beschermers als Clifford en Lawson. Zij waren het, die ‘den eigenlijken grond voor Linnaeus' wereldberoemdheid’ legden, zegt diens laatste biograaf Th. M. Fries. Linnaeus smaakte ook in Leiden ‘het genoegen om zelf als leerling aan eene zoo groote Academie zijn eigen principia en fundamenta in het publiek te hooren behandelen, terwijl de studenten elkander hem, die de theorie had opgebouwd, aanwezen’. Maar hij deed stellig ook voor zijne wetenschappelijke studiën, en in het bijzonder voor zijne medische kennis, vruchtbare indrukken op gedurende zijn verblijf in NederlandGa naar voetnoot1). | |
[pagina 315]
| |
Van den aanvang der Zweedsche geneeskunde - over eene Zweedsche geneeskunde kan men moeielijk spreken vóór het midden der 17de eeuw - tot ver in de 18de eeuw was dus het medische onderwijs aan de Nederlandsche universiteiten van de grootste beteekenis voor Zweden: het grootste en het beste deel van de Zweedsche medische leeraren, praktizeerenden en schrijvers had in Nederland gestudeerd. Voor de Zweedsche geleerden bleef Nederland gedurende de geheele achttiende eeuw een vaak bezocht ontwikkelingsoord, hoewel weinige hunner na Linnaeus zich lieten inschrijven in de registers der academies. Naar Nederland ging de jonge veelbelovende zoöloog Artedi, die daar op treurige wijze om het leven kwam; zijn beroemd geworden Ichthyologia werd intusschen door toedoen van zijn vriend Linnaeus in Leiden uitgegeven. Verscheidene leerlingen van Linnaeus gingen daar studeeren; hij kreeg ook vele leerlingen onder de Nederlanders zelf, een hunner was een zoon van zijn promotor, Daniël de Gorter, naderhand ook professor in de plantenkunde, een van Linnaeus' levensbeschrijvers. Het was uit Nederland en met Nederlandsche ondersteuning, dat Thunberg zijne bekende merkwaardige reis naar Zuid-Afrika, Oost-Indië en Japan ondernam. Zoowel hem als Linnaeus had men in Nederlandschen dienst willen houden, maar zij gaven er de voorkeur aan, tot eere van Zweden, hun geboorteland nuttig te zijn. | |
[pagina 316]
| |
Aanteekeningen.I (zie blz. 287, noot 2). Genoemde J. Blaeu Jr droeg zorg voor den aankoop van boeken voor verschillende personen, b.v. voor koningin Christina.
II (zie blz. 290, noot 1). Hedraeus was een leerling geweest van den in het eerste hoofdstuk besproken Nederlander J.v. Rodenberg. H. gaf in 1643 te Leiden een geschrift uit over ‘Het geometrische astrolabium en het quadrant’; zie hierover E.M. Dahlin, Bidrag till de matematiska vetenskapernas historia i Sverige före 1679, Upsala 1875. Daarin wordt ook melding gemaakt hoe J. Laurbergius, eigenlijk een orientalist, in 1657 te Upsala een klein geschrift uitgaf ‘de usu utriusque globorum’, hetwelk hij opgeteekend had ‘ex praelectionibus Viri cujusdam rarae eruditionis’ [Fr. v. Schooten Sr?] te Leiden 1638.
III (zie blz. 292, noot 2). In Huygens' Oeuvres deel VIII zijn nu de brieven gedrukt van Bilberg en Spole, volgens afschriften in de Leidsche Bibl. Daarin worden ook twee brieven meegedeeld aan Rumpf van Columbus (Jonas Columbus, die genoemd wordt in de noot op blz. 327 van dat werk, was de vader van Johannes Columbus!).
IV (zie blz. 312, noot 1). Nog in het laatste deel der 18de eeuw behaalde nog wel deze en gene Zweed den medischen doctorsgraad te Harderwijk, b.v. C.B. Rutström in 1793. |
|