De betrekkingen tusschen Zweden en de Nederlanden op het gebied van letteren en wetenschap, voornamelijk gedurende de zeventiende eeuw
(1901)–E.H.G. Wrangel– Auteursrecht onbekend
[pagina 233]
| |
Blik op de studiën der Zweden in Nederland ten tijde van de Karels (X, XI en XII). - Leiden wordt bij voortduring door vele Zweden bezocht, vooral tusschen 1660 en 1670. - De voornaamste professoren aldaar; J. Fr. Gronovius; de cartesiaansche twisten. - Zweedsche herinneringsfeesten te Leiden. - P. Hoffwenius, J. Fornelius, J. Gartman bekwamen zich in Nederland. - S. Pufendorf behaalt daar zijn eersten roem als schrijver; zijne Zweedsche leerlingen te Leiden. - Johan Rosenhane en Folcher Uhr en hunne tijdgenooten te Leiden en te Amsterdam. - Toekomstige diplomaten (N. Eosander, S. Agriconius, Gabr. Oxenstierna e.a.) studeeren te Leiden. - Sven Ribbing's indruk van Holland. - De Zweedsche heeren in Breda 1667-1668. - De Zweedsche studenten in Nederland tusschen 1670 en 1680; hunne betrekkingen met de diplomaten bij de groote vredesonderhandeling. - De Zweden beginnen de Utrechtsche universiteit te bezoeken. - Urban Hiärne's reizen in Holland. - Uit Sam. Pontin's dagboek. - Mårten Törnhielm en zijne makkers te Leiden en te Utrecht. - Het oordeel over de toestanden aan de Nederlandsche universiteiten van Er. Odhelius Jr, J.A. Bellman en J. Moraeus. - De bezoeken der Zweden verminderen. - De laatste Zweedsche studenten in Leiden.Met koningin Christina had de Zweedsche wetenschap haar voornaamsten steun verloren; en de geldelijke toestand van het land liet nu het verstrekken van rijke ondersteuningen voor educatie- en studiereizen niet toe. Toch beproefde, wat betreft zulke ondersteuningen, vooral het regentschap van Karel XI de tradities op te houden; en Magnus Gabriël de la Gardie bleef, zoo ver en zoo lang hij kon, de vrijgevige bevorderaar van de hoogere ontwikkeling. Van de groote beteekenis welke buitenlandsche reizen voor die ontwikkeling hadden | |
[pagina 234]
| |
was men steeds levendig overtuigd. Juist om zijn vaderland het best te kunnen dienen moest men in andere landen inzichten en ervaring opdoen: ‘Hectores domi nascimur, Ulysses foris evadimus’. En voor de vorming van het karakter waren zulke reizen van groot gewicht; men was het met Lipsius eens, dat ‘humiles istae et plebeiae animae domi resident, et affixae sunt suae terrae’; want ‘een wakkere zin en een hoog gemoed begeert niet als een slak te worden opgesloten in zijn huis’ - om enkele der vele gevleugelde woorden over reizen te gebruiken, waarmee Mårten Törnhielm zijn interessant dagboek inleidt, hetwelk wij hieronder nader zullen leeren kennen. Nog in het laatste gedeelte der 17de eeuw en zelfs nog in het begin der 18de eeuw waren de Nederlandsche universiteiten en hare geleerden van groote beteekenis voor de vorming van Zweden. Vooral betrof dit het taalonderzoek en de geneeskunde; over deze beide vakken zullen wij in de twee volgende hoofdstukken spreken. Maar ook in andere takken van wetenschap, van politieke en sociale beroepen werden in de tweede helft der 17de eeuw Zweedsche leerlingen opgeleid aan de Nederlandsche hoogescholen. Het is over deze, dat wij hier het een en ander zullen mededeelen. De Vereenigde Nederlanden bezaten sedert het midden der eeuw, behalve Amsterdam's ‘athenaeum illustre’ en andere op universiteiten gelijkende gymnasia, vijf volledige hoogescholen of universiteiten: in Leiden, Franeker, Groningen, Utrecht en Harderwijk. In Franeker en Groningen, welker academies in het derde hoofdstuk zijn geschilderd, nam het bezoek der Zweden steeds af; op laatstgenoemde plaats wordt slechts een enkele Zweedsche naam aangetroffen na het midden der eeuw, op eerstgenoemde wordt hun aantal op twintig a dertig geschat. Harderwijk kreeg in de 17de eeuw zeer weinig Zweden - op de rol aldaar zijn er vóór | |
[pagina 235]
| |
het jaar 1700 slechts zeven ingeschreven. De Utrechtsche universiteit werd drukker bezocht; voor de studiën der Zweden kreeg deze echter eigenlijk pas in de laatste twintig jaren der eeuw eenige beteekenis, weshalve wij op haar later zullen terugkomenGa naar voetnoot1). De universiteit te Leiden was en bleef de voornaamste en de door Zweden meest bezochte. Tusschen 1650 en 1660 neemt men weliswaar eene verslapping in dat bezoek waar; maar de volgende tien jaren vormen wederom een glanstijdperk voor de studiën van Zweden in die beroemde Hollandsche stad der wetenschap, en hun aantal was zelfs tusschen 1670 en 1690 bijzonder groot. Veelzeggend is het ook, dat in een in 1682 uitgegeven werk van J. Rolott student in Upsala ‘De professoribus academicis’, waarin alle universiteiten van Europa besproken worden, die te Leiden, naast die van Upsala en Åbo, de uitgebreidste vermelding krijgt. De studie der classieken stond voortdurend zeer hoog te Leiden. Weliswaar stierven tusschen 1650 en 1660 drie van de uitstekendste vertegenwoordigers der taalwetenschap aldaar, namelijk Salmasius, Boxhornius en Heinsius. Maar | |
[pagina 236]
| |
toen kreeg de universiteit ter vergoeding een van de aller-voornaamste mannen in die wetenschap vóór onzen tijd, n.l. Johann Friedrich Gronovius, oorspronkelijk uit Hamburg, maar, zooals reeds verhaald is, beroemd geworden als leeraar aan het Deventersche athenaeum, hetwelk hij in 1658 verliet om den leerstoel voor Grieksch en geschiedenis aan de Leidsche hoogeschool te gaan vervullen. Daar bleef hij tot zijn dood in 1671 werkzaam. Bij de studenten was hij meer dan de meeste leeraren bemind. Ook bij zijne collega's stond hij niet minder goed aangeschreven; maar hij had zich ook tot levensregel gesteld, zooals hij in 1660 aan Schefferus schreef, nooit ‘ob aliquas diversas in studio opiniones cum collegis litigare’ - een stelregel, welke in die strijdlustige dagen hoogst ongewoon was voor een geleerde. Het aantal Zweedsche studenten dat, met aanbevelingen van Schefferus, het onderricht van Gronovius kwam volgen was zeer groot; belangwekkend is hetgeen hij hierover in 1670 aan zijn vriend uit Upsala schreef: Quid dicam de florentissima et studiosissima juventute nationis vestrae? quorum nemo duntaxat usus disciplina tua huc accedit (veniunt autem quotidie frequentes vel domo peregrinationem ingressi vel ea confecta domum repetituri et nemo in his, qui non te doctore censeri gaudet) quin me compellet, laetissimis etiam de te meritis impleat, ad te mandata poscat et auferat, alterum nostrorum se non novisse, nisi ambos novit, arbitretur. Acht jaar na den dood van J. Fr. Gronovius werd zijn zoon Jacob Gronovius professor te Leiden, eerst in het Grieksch, toen in de welsprekendheid, en ten slotte (1703) ‘geographus’ der hoogeschool (overl. 1716). Nevens hem waren werkzaam Theodoor Ryckius (de Rijcke), reeds in het vorige hoofdstuk besproken (overl. 1690), Jacob Perizonius (Voorbroek), die in 1693 uit Franeker beroepen werd (overl. 1715) en Petrus Burman Sr, in 1696 professor (overl. 1741). Deze beoefenden zoowel de taalwetenschap als de geschiedenis, | |
[pagina 237]
| |
maar staan als philologen verre beneden den ouderen Gronovius, over wien wij in een volgend hoofdstuk uitvoeriger zullen spreken. Burman komt meer roem toe als verzamelaar en uitgever dan als geleerde; zijne ‘Sylloge epistolarum’ is eene onwaardeerbare bouwstof voor de geschiedenis van de geleerdheid en de geleerden. Eerst tegen het midden van de volgende eeuw zouden de classieke studiën te Leiden een nieuwen bloeitijd intreden door Tiberius Hemsterhuis. De Leidsche universiteit kon zich in het laatste deel der 17de eeuw niet op zoovele leeraren in de ‘politiek’ en in het staatsrecht beroemen als in het eerste; en evenmin in de rechtswetenschap. Schotanus, Vinnius en Maestertius stierven tusschen 1650 en 1660, en Ant. Thysius in 1665. Zweedsche leerlingen kregen niettemin verscheidene hunner opvolgers, zooals Abr. Beeckerts van Tienen, Alb. Rusius - die eerst in plaats van J. Cabeliau aan de Amsterdamsche hoogeschool leeraar in de rechten was geworden -, Joh. Fr. Böckelmann, in 1670 uit Heidelberg beroepen, Ant. Matthaeus, de derde Nederlandsche professor van dezen naam, in 1673 uit Utrecht beroepen, en Joh. Voetius, de vertolker van Grotius. De professoren van de theologische faculteit waren niet van bepaalde beteekenis voor de Zweedsche studenten, maar wel voor het universiteitsleven in zijn geheel. Behalve Coccejus waren hier werkzaam Joh. Hoornbeek, Steph. le Moyne en Fr. Spanheim Jr. Laatstgenoemde, een zoon van den in het vijfde hoofdstuk behandelden theoloog en een broeder van den pas besproken Ezechiël Spanheim in Genève, behoorde tot de voornaamste leeraren van de universiteit en werd als schrijver over kerkgeschiedenis beroemd; hij bestuurde ook op eene uitstekende wijze de universiteitsbibliotheek, voor welke gedurende zijn tijd de verzamelingen van Is. Vossius, hoewel na uitvoerige processen, werden verkregen. | |
[pagina 238]
| |
Tusschen 1680 en 1690 kwamen in de theologische faculteit nieuwe krachten door Jac. Trigland Jr, gehuwd met eene oomzegster van Louis de Geer, en Joh. van Marck, een niet onwaardig opvolger van Spanheim in het professoraat der kerkgeschiedenis. Nog gedurende tientallen van jaren werd de academische wereld in opschudding gebracht door cartesiaansche twisten. In Leiden waren, evenals in de andere universiteitssteden, de theologen over het algemeen felle tegenstanders van de leer van Cartesius; eene uitzondering maakten echter de twee theologische professoren Abr. Heijdanus (v.d. Heijden) en Chphr Wittichius, die, hoewel zij vrome mannen waren, veel verdrietelijkheden ondervonden omdat zij zich aan het Cartesianisme aansloten. Vooral gold dit voor Heijdanus, die eerst, in 1660, werd aangevallen door Hoornbeek en Coccejus, en later, in het jaar 1676, in weerwil van zijnen ouderdom en zijne verdiensten, zelfs uit zijn professoraat werd ontslagen, toen hij in eene brochure gewaagd had de onverdraagzame verordening der curatoren te critiseeren, welke op strenge wijze de philosophie van Aristoteles gebood en die van Cartesius verbood. Ex professo werd Cartesius' systeem vertegenwoordigd door Arnold Geulincx, die zelfstandige wijzigingen aanbracht in de leer van dezen meester, maar in Leiden slechts vier jaren werkzaam kon zijn (overl. 1669); verder door Burch. de VolderGa naar voetnoot1) en Theodoor Granen (Krane). Laatstgenoemde, die in 1670 professor in de wijsbegeerte was geworden, | |
[pagina 239]
| |
werd in 1673 hevig aangevallen door Spanheim en werd toen van de wijsbegeerte overgeplaatst bij de medicijnen. In de medische faculteit, die ook het natuurwetenschappelijk onderricht verzorgde, waren de voorgangers van Cranen geweest de in het vijfde hoofdstuk genoemde J.A.v.d. Linden (overl. 1664) en J. Hornius (overl. 1670). Franc. de le Boe Sylvius stierf ook spoedig (1674), en Cranen zelf verhuisde in 1687 naar Berlijn als lijfarts van den keurvorst van Brandenburg. Zijn tijdgenoot Charles Drelincourt, de zoon van een beroemd Fransch theoloog en schrijver, bleef echter (overl. 1697) en vormde tezamen met Gov. Bidloo, vele uitstekende doktoren, onder welke vooraan staat Herman Boerhaave, het voornaamste sieraad der Leidsche universiteit gedurende de eerste helft der achttiende eeuw. Met zulke leeraren als de juist vermelde, werd de Leidsche medische faculteit eene der beroemdste van de wereld; ze werd dan ook bezocht door leerlingen van heinde en ver. Enkele Zweedsche aanstaande doktoren die te Leiden studeerden, zijn reeds in het vijfde hoofdstuk besproken; verschillende anderen zullen in dit hoofdstuk genoemd worden. Maar de invloed van de Leidsche universiteit op de vorming van Zweedsche medici zal als geheel in het volgende geschilderd worden. Onder de korte, aan oorlogen rijke regeering van Karel X was het aantal Zweden, dat zich jaarlijks op de Leidsche studentenrol liet inschrijven, niet groot; het grootste getal dat toen werd bereikt was tien in het jaar 1656; maar reeds in 1660 werd het zestien, en nadat het de volgende jaren op en neer ging, klom het in 1668 tot twee en twintig, om daarna weer gaandeweg te verminderen. De Zweedsche studenten te Leiden waren gewoon om daar meer of minder openlijk hunne nationale feesten te vieren. Twee Zweedsche gedachtenisvieringen trokken tusschen 1650 en 1660 de opmerkzaamheid; zij hadden plaats ter | |
[pagina 240]
| |
eere van den grooten Zweedschen rijkskanselier, die slechts een paar maanden na Christina's vertrek uit Zweden het aardsche verliet, en voor diens zoon en opvolger, den voormaligen Leidschen student Erik Oxenstierna, die twee jaren na zijn vader overleed. Over den eerste werd in 1655 eene ‘oratio funebris’ gehouden door Sven Franc, die reeds vier jaren vroeger aan de Leidsche universiteit was ingeschreven, en die later een degelijk en gezien ambtenaar werdGa naar voetnoot1). Een minder bekend Zweedsch student Martin J. Bostelius, die in Augustus 1656 was ingeschreven, hield het volgend jaar in Mei eene redevoering ter gedachtenis van Erik Oxenstierna. Sommige tijdgenooten van Franc en Bostelius te Leiden, zooals Joh. Funck en Gerh. Hiddingh, zijn boven vermeld, andere waren Göran Johansson Ulfsparre, Anders en Johan Stiernhöök en Petrus Lenaeus (Clo). Laatstgenoemde, een zoon van den aartsbisschop Lenaeus en broeder van een vroeger besproken Leidsch student, werd in den herfst van 1656 ingeschreven op de studentenrol, maar schijnt spoedig daarop zich naar Deventer te hebben begeven om daar het onderwijs van Gronovius te volgen, aan wien hij van Schefferus eene aanbeveling bezat; Gronovius prees de begaafdheid en het gedrag van Lenaeus in brieven aan laatstgenoemde. Evenals zoovele andere reizende Zweden bezocht Lenaeus later Parijs en ook ItaliëGa naar voetnoot2). | |
[pagina 241]
| |
Gedurende de volgende jaren genoten verschillende toekomstige Zweedsche professoren hunne vorming aan Nederlandsche hoogescholen en in het bijzonder te Leiden; het waren P. Hoffwenius, J. Fornelius, J. Gartman, S. Pufendorf, F. Uhr en S. Skunk. De twee eersten kwamen in den nazomer van 1658 naar Leiden - in denzelfden tijd dat bisschop Joh. Matthiae drie zoons voor de studie daarheen zondGa naar voetnoot1). Petrus Hoffwenius had reeds twee verhandelingen in Upsala uitgegeven toen hij door een koninklijk stipendium zijne Hollandsche studiereis kon ondernemen. In Leiden studeerde hij bijna twee jaren in de medicijnen; buitendien moet hij daar ook natuurkundig onderwijs genoten hebben en zich hebben vertrouwd gemaakt met het systeem van Cartesius, waarvan zijn ‘Parec-basis’ naderhand op eene opzienbarende wijze zou getuigen. | |
[pagina 242]
| |
Evenals zijn aanstaande collega Rudbeck verwierf hij de genegenheid van professor Hornius. In het jaar 1660 behaalde hij den doctorsgraad; hij wekte toen in Leiden tevens vleiende bewondering door een kunstmatig skelet, dat hij vervaardigd en voorzien had van verschillende gekleurde ijzerdraden, die aderen, slagaderen, zenuwen en weivaten ‘sibi mutuo ut in homine fieri solet, implexa’, zooals Ol. Borrichius uit Leiden in 1661 aan Th. Bartholin schreefGa naar voetnoot1). Gedurende een jaar of vier ongeveer vertoefde Jonas Fornelius in Nederland, met uitzondering van een kort bezoek aan zijn vaderland in den zomer van 1660. Reeds een jaar vroeger had hij in Leiden den philosophischen doctorsgraad behaald met eene ‘dissertatio uranographica’; daarna studeerde hij tweemaal gedurende korten tijd aan de universiteit te Franeker. Als een waardig opvolger van Hedraeus werd hij bij zijn terugkeer in zijn vaderland tot professor in de wiskunde te Upsala benoemd en werd daardoor de collega van zijn vader Lars Fornelius, die, zooals we reeds weten, ook in Holland gestudeerd had. Hij gevoelde eene bijzondere voorliefde voor Holland, zooals Schefferus aan Nic. Heinsius schreef; door den laatstgenoemde stond hij voortdurend in betrekking met de Nederlandsche geleerden, en op aanraden van Heinsius deed hij eenige ook in Holland opzien barende waarnemingen, over welke wij in het volgende hoofdstuk zullen sprekenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 243]
| |
Langer nog dan Fornelius studeerde Johan Gartman in Holland waar hij in het laatst van het jaar 1659 aankwam. Hij legde zich toe op de rechten en moet in Leiden eene verhandeling ‘de poenitentia legali’ hebben geschreven. Nadat hij ongeveer vier jaren te Leiden vertoefd had - vanwaar hij een uitstapje naar Parijs schijnt te hebben gemaakt - ging hij in den herfst van 1664 naar Franeker. Drie jaar later stelde Magnus Gabriël de la Gardie hem tot zijn bibliothecaris aan, en in 1670 werd hij professor in het Romeinsche recht te Upsala, waar hij tot zijn dood werkzaam bleef (1684). In het jaar 1660, toen Hoffwenius, Fornelius en Gartman nog in Leiden waren, was het aantal Zweedsche studenten aldaar grooter dan sedert 1648 ooit het geval was geweest. Van bijzonder belang is eene kleine schaar met haar aanvoerder Samuel Pufendorf, een Sakser van afkomst, maar die in Jena magister geworden was en in het voorjaar 1658 als gouverneur en secretaris aangesteld was bij den Zweedschen minister P.J. Coijett in Kopenhagen. Met diens familie was hij daar bij het uitbreken van den Deenschen oorlog in hetzelfde jaar gevangen genomen en pas na acht maanden weer in vrijheid gesteld. Hij had daarna in Zweden en in Denemarken verblijf gehouden en schijnt met Coijett, die eene diplomatieke zending in Holland had, in den herfst van 1659 op reis te zijn gegaan als leidsman voor diens | |
[pagina 244]
| |
dertienjarigen zoon Julius Wilhelm Coijett en diens, eveneens zeer jonge, stiefzoons Peter en Mårten Trotzig. Terwijl de gezant Coijett in den Haag verblijf hield - waar hij bij de onderhandelingen werd terzijde gestaan door Nic. Heinsius - schijnt Pufendorf met zijne leerlingen in Amsterdam te hebben vertoefd, alwaar een oom van de heeren Trotzig woonde, de dikwijls genoemde koopman P. Trotzig. Daar gaf Pufendorf nog in hetzelfde jaar (1659) een geschrift uit tegen den Deenschen staatsman Gunde Rosencrantz. In Leiden, waar hij zich in 1660 op nieuwjaarsdag met zijne leerlingen heen begaf, redigeerde Pufendorf zijne aan den keurvorst van de Palts opgedragen ‘Elementa juresprudentiae universalis’, waarin hij op vernuftige wijze de leerstellingen van Grotius uiteenzette. Dit werk - dat een voorlooper is van zijne groote werken op staat- en zedekundig gebied welke in 1672 en volgende jaren te Lund werden uitgegeven - werd in hetzelfde jaar in den Haag gedrukt, waarschijnlijk met hulp van den gezant Coijett. Aan dezen droeg Pufendorf uit Leiden in Juli 1660 J. Lauremberg's Graecia antiqua op, welk werk hij, voorzien van kaarten, te Amsterdam in 1660 liet uitgeven. Op Coijett's kosten kon Pufendorf ook in Amsterdam het volgende jaar een van Meursius' nagelaten werken ‘Miscellanea Laconica’, waartoe Coijett hem het handschrift verschafte, het licht doen zien; in de voorrede wordt diens liefde voor de letterkunde geprezen; de opdracht, gedateerd Leiden 30 Maart 1661, was aan O.W. Königsmarck, toen Zweedsch gezant in Engeland. Het was dus in Holland en door Zweedsche ondersteuning dat de groote Pufendorf voor het eerst opmerkzaamheid wekte op letterkundig gebied. Hij bleef in Leiden met zijne leerlingen tot den herfst 1661Ga naar voetnoot1). Toen werd hij door den | |
[pagina 245]
| |
keurvorst van de Palts tot professor te Heidelberg benoemd. Daar bleef hij echter slechts weinige jaren. Ten gevolge van zijne onbewimpelde critiek zoowel over wereldsche als geestelijke machten werd het 't best geoordeeld dat hij Heidelberg verliet; hij nam derhalve gaarne een professorenzetel te Lund aan, kwam daar in 1668 en werd er het voornaamste sieraad dezer universiteit gedurende het eerste tijdperk van haar bestaan. Met Holland en de Nederlandsche geleerden stond hij steeds in nauwe betrekking. Verscheidene van zijne geschriften werden in het Nederlandsch vertaald of verschenen bij volgende uitgaven in Nederland; en hij begaf er zich zelf nog eens heen voor het drukken van een werk. Het was niet meer of minder dan zijn groot werk over de Zweedsche geschiedenis gedurende de jaren 1630-1654, dat zou gedrukt worden te UtrechtGa naar voetnoot1). Kort na 1660 vertoefden voor hunne studiën in Nederland eenige jonge Zweedsche edellieden, die reeds in Upsala, | |
[pagina 246]
| |
waar zij onder leiding van Schefferus hadden gestaan, vriendschap schijnen te hebben gesloten. Het waren Johan Rosenhane, Peter Wrede, Lars Skytte, Gudmund Bohm, Philip Stiernsköld en Peter en Nils Bagge. De vier eerstgenoemden lieten zich in November 1660 op de Leidsche studentenrol inschrijven, de anderen kwamen daar iets later. Johan Scheringsson Rosenhane, wiens oudere broeders - Axel en Bengt - Job Ludolphus tot leidsman hadden gehad, had tot zijn eigen informator den jeugdigen student Folcher Uhr uitgekozen, die in den beginne door de familie Rosenhane met den nek werd aangezien, maar, na een schitterend examen van Johan in tegenwoordigheid van de gebroeders Ludolphus, bij het vertrek van dezen ook werd aangesteld tot leidsman voor de oudere broeders. Toen deze in 1658 Upsala verlieten, hield Johan eene openbare redevoering - dit was zijne derde oratie - ‘de peregrinatione’; en aleer hij zelf twee jaren later zijne educatie-reis ging ondernemen, disputeerde hij onder Schefferus ‘de prudentia senatoria’. Door Schefferus, bij wien hij en Uhr tien jaren hadden verblijf gehouden, werden zij aan Gronovius te Leiden aanbevolen, en aan dezen werd Johan Rosenhane ook gerecommandeerd door Lucas Langermann in Hamburg, dien hij aan het begin van zijne reis opzochtGa naar voetnoot1). Hij gaf zich ook in Leiden veel moeite, zooals hij in April 1661 aan | |
[pagina 247]
| |
Schefferus schreef, vooral ter wille van Gronovius' ‘conversatione’, volgde diens colleges over Tacitus en oefende zich bij dezen ook in het schrijven van Latijn. En Gronovius bevestigde in brieven aan zijn zooeven genoemden vriend te Upsala, dat Rosenhane en Uhr vlijtig zijne colleges volgden. Rosenhane nam ook les in talen en in wiskunde, vooral in de ‘architectura civilis et militaris’; zelfs zocht hij de beste exerceermeesters van Leiden op. In den zomer van 1661 vestigden Rosenhane en Uhr zich, na een kort verblijf in den Haag, in Amsterdam. Hier zou eerstgenoemde zich inwerken in handelstoestanden, die voor een toekomstig ambtenaar zoowel van algemeen als van bijzonder nut konden zijn, zooals zijn oom Johan hem uit Stockholm schreef; zijn broeder Axel, die toen met Bengt in Parijs was, wenschte hem er geluk mede te kunnen wonen in eene stad, die zooveel belangrijks voor Zweden bezat ‘praeter jucunditatem et rerum artificialium curiosas observationes’. Rosenhane zelf vond anders, zooals hij aan Schefferus schreef, dat men in Leiden eene rijke wereldkennis kon opdoen door den omgang met de vele beroemde mannen en de van alle zijden toestroomende vreemdelingen. Laurens de Geer, wiens zoon Gerhard hij waarschijnlijk in Leiden ontmoet had, schijnt hem te hebben bekend gemaakt met het handelsleven, evenals vermoedelijk ook wel Peter Trotzig, die daar ter plaatse Schering Rosenhane's factor schijnt te zijn geweest. Voor zijn vader moest Johan tijdens zijn geheele verblijf in Nederland - vooral in Amsterdam - verschillende aankoopen doen van meubelen en stoffen, kopergravures, gipsen beelden en schilderijen - o.a. van de drie zoons ‘de portretten in fraaije lijsten’ - glas en porselein, zaden en bloembollen, globes, microscopen, kaarten en boekenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 248]
| |
In Amsterdam, waar Johan Rosenhane bij Reinert Lampe woonde in de Warmoesstraat ‘in de Baal Pampier’, ontmoette hij verscheidene reizende landgenooten. Zoo o.a. graaf Claes Tott, die gezant in Frankrijk was geweest en dien Johan's oudere broeders in Parijs hadden begroetGa naar voetnoot1). Deze, die met Kerstmis van het jaar 1661 in Londen waren geweest, keerden in het voorjaar van 1662 door Nederland huiswaarts en troffen toen Johan in Amsterdam aan. De gebroeders Bagge, die zich met hun leidsman Johan Pontinus te Leiden hadden laten inschrijven in Mei 1661, vertoefden in den herfst van dat jaar in Amsterdam, maar vertrokken spoedig naar ItaliëGa naar voetnoot2). Lars Skytte verliet Leiden ook spoedig, maar deed Amsterdam slechts aan op weg naar Franeker, waar hij ongeveer een jaar schijnt te hebben gestudeerdGa naar voetnoot3). | |
[pagina 249]
| |
De jonge vrijheer Peter Wrede schijnt met zijn vriend Rosenhane van Leiden naar Amsterdam te zijn gereisd. Hier werd hij echter na Kerstmis 1661 door eene hevige koorts aangegrepen en stierf in het begin van het volgende jaar; in zijne laatste oogenblikken waren Rosenhane ‘cum suo Folchero’ bij hem. Ook Rosenhane werd in het eind van dat jaar in Amsterdam ziek, maar beterde spoedig. Zijn vriend Stiernsköld, die met zijn leidsman Olof Figrelius in den zomer van 1661 uit Zweden naar Amsterdam was gegaan, moest daarentegen voor zijne ongesteldheid de badplaats Vianen op de Duitsche grenzen bezoeken; in Augustus 1662 kon hij zich pas in het Leidsche studentenalbum laten inschrijven; als een goed leerling van Schefferus bezocht hij Gronovius, terwijl Figrelius, een volgeling van Rudbeck, zich voorbereidde voor zijn medischen doctorsgraad. Dezen verkreeg hij na eene in October 1663 verdedigde verhandeling, die hij had opgedragen aan den vader van zijn leerling, den landdrost Claes Stiernsköld. De jonge Philip stierf omstreeks een jaar later te MünchenGa naar voetnoot1). Johan Rosenhane, die in het | |
[pagina 250]
| |
laatst van 1662 Amsterdam verliet en daarna in den Haag eenigen tijd het Nederlandsche staatsrecht bestudeerde, hield in het voorjaar van 1663 in Parijs verblijf, daarop in Lyon en keerde vervolgens door Duitschland naar Amsterdam terug, vanwaar hij in October van dat jaar de terugreis naar zijn vaderland aanvaardde. Hij werd dadelijk in de gelegenheid gesteld gebruik te maken van zijne in Holland verworven kennis van den handel, doordat hij in 1664 assessor werd in het handelscollege - hetzelfde jaar waarin Uhr professor in de welsprekendheid te Upsala werdGa naar voetnoot1) - werd verder gebruikt in verscheidene gewichtige zendingen en werd ten slotte president van het gerechtshof van Wismar (overl. 1710). Enkele der genoemde Zweden ontmoetten op hunne reizen Samuel Monsson Agriconius en zekeren jongen vrijheer Erik Haraldsson Stake met diens leidsman Petrus Gangius, een domineeszoon uit Gangnef. Laatstgenoemde had een ‘album itineris’ aangelegd waarin, volgens het gebruik, eerst in Upsala de geleerde en voorname heeren hun naam zetten; dit diende later tot aanbeveling op reisGa naar voetnoot2). In het begin van October | |
[pagina 251]
| |
1662 werden Stake en Gangius op de Leidsche studentenrol ingeschreven. Den laatsten Februari van het volgende jaar bewees de toenmalige rector der universiteit prof. Beeckerts v. Tienen aan Gangius de eer van zijn naam in diens album te schrijven; een week later schreef Olof Figrelius er een herinneringsregel voor den eigenaar in, toen deze naar Frankrijk zou vertrekken. In gezelschap van een paar andere Zweden - Carl Falkenberg en diens leidsman Sam. Skunk - reisden Stake en Gangius eerst naar Utrecht, waar zij verscheidene landgenooten ontmoetten. In den Haag had Gangius zijne opwachting gemaakt bij den Zweedschen minister Appelboom, die ook in zijn album schreef. Na een kort verblijf in Engeland, alwaar Agriconius hen gezelschap hield, gingen zij naar Frankrijk, waar Erik Stake een of twee jaar bleef, terwijl Gangius naar Duitschland ging om daar eenige academies te bezoeken. Hij werd ten slotte predikant, terwijl zijn leerling in den militairen dienst trad. Ter zelfder tijd als Samuel Agriconius (Åkerhielm) studeerden in Nederland twee andere toekomstige diplomaten, Nils Eosander (Lillieroth) en Matthias EdenbergGa naar voetnoot1). Laatst- | |
[pagina 252]
| |
genoemde, die in September 1663 naar Leiden kwam, bracht ongeveer vier jaren in Nederland door, voor het meerendeel in Leiden, maar ook eenigen tijd (1664) in Franeker. Alle drie kwamen in Nederland terug met politieke opdrachten van de Zweedsche kroon; evenzoo Gabr. Thuresson Oxenstierna, die met zijn broeder Thure Oxenstierna een jaar of twee in Leiden vertoefdeGa naar voetnoot1). | |
[pagina 253]
| |
Welken indruk deze beroemde stad der wetenschap toen ter tijd op een Zweedsch student maakte, kan men opmaken uit de aanteekeningen in een dagboek, hetwelk Sven Sevedsson Ribbing heeft nagelatenGa naar voetnoot1). Met Jacob Parmander, zoon van den burgemeester van Linköping, die reeds eenmaal in Holland geweest was, reisde hij in October 1663 over Denemarken den grooten postweg langs naar Hamburg en verder naar Nederland. Eerst kwamen zij in Groningen met de ‘trekschuit, waarmee de reizen in Holland het gemakkelijkst geschieden’ en toen over Edam, ‘waar de beste Hollandsche kaas gemaakt wordt’, naar Amsterdam. Hier troffen zij Ribbing's knecht Thomas aan, die met de grootere bagage regelrecht over zee was gestuurd; ten gevolge van de heerschende pest gingen zij echter dadelijk daar vandaan en den 7den November ‘kwam ik met Godes hulp veilig in Leiden, waar ik van plan was om eenigen tijd te blijven voor talen en lichaamsoefeningen want op die plaats bloeien zij het meeste en om diezelfde reden houden zich daar vele vreemdelingen op.’ De midden in Holland gelegen goedge- | |
[pagina 254]
| |
bouwde en bevestigde stad, die niet alleen voor wetenschappelijke doeleinden maar ook om hare uitstekende weefsels door vele vreemdelingen werd bezocht, werd natuurlijk een voorwerp van bewondering voor de jonge Zweden. ‘De stad lijkt een lusthof’ door hare vele plantsoenen; vooral wordt het Rapenburg geroemd waar de academische gebouwen zijn. Die gebouwen evenals andere bezienswaardigheden, zooals de kerken en de liefdadigheidsinstellingen, werden bekeken; de bibliotheek en de boekdrukkerij van Elsevier werden met groote belangstelling in oogenschouw genomen, maar nog meer de Anatomie met hare kostbare verzamelingen en hare wijd en zijd beroemde snijkamer. Deze wekte steeds de bewondering van de reizende Zweden op; zij had een amphitheater en eene draaibare snijtafel; eene ontleding van een geheel menschelijk lichaam had daar minstens éénmaal in het jaar plaats, ‘waarvoor vele nieuwsgierige personen uit vreemde oorden samen kwamen’. De plantentuin was ook de moeite waard bekeken te worden. De oude burcht, welks ommegang reeds toen eene publieke wandelplaats was, deed denken aan ‘den Trojaanschen burcht’ - eene opmerking, die men ook aantreft in reisboeken van andere Zweden. Buiten de stad lagen mooie ‘tuinen’, en men maakte uitstapjes naar Leiderdorp en andere plaatsen. Over Leiden's aantrekkelijkheden zegt Ribbing ten slotte: Er zijn vele kaatsbanen, en de Maliebaan is buitengewoon fraai. Summa, men kan niets voor zijn lust en vermaak wenschen, dat men hier niet grootendeels vinden kan, en wat gezelschap betreft, daar is ook geen gebrek aan, want iedere twee uur op een dag komen en gaan trekschuiten naar den Haag, Amsterdam en de andere plaatsen in Holland. Sven Ribbing maakte ook uitstapjes naar den Haag, en later ook naar Amsterdam. Ook verzuimde hij niet de Nederlandsche staatsregeling te leeren kennen en teekende de hoofdpunten daarvan op. In Februari 1664 vertrok hij echter reeds weder naar Parijs, dat het eigenlijke doel van | |
[pagina 255]
| |
zijne reis was - hij moest namelijk hoveling en militair worden. Na daar anderhalf jaar te zijn geweest ging hij naar Italië, waar hij koningin Christina bezocht en vele belangrijke kennissen maakteGa naar voetnoot1). Vandaar keerde hij huiswaarts; zijne educatie-reis had meer dan twee jaren geduurd. Na 1665 vinden wij weer een aantal bekende namen in het studentenalbum der Leidsche universiteit. Nederland werd toen ook bezocht door vele Zweedsche staatslieden met hun schitterend gevolg. De politieke verhouding tusschen beide landen, die vijandelijk geweest was gedurende de laatste jaren van Karel Gustaaf's regeering, werd nu, in weerwil van de Fransche betrekkingen van M.G. de la Gardie, steeds vrienschappelijker; en zoo werd Zweden als bemiddelaar gekozen tusschen Nederland en Engeland op het vredescongres te Breda. Uit naam van Zweden werden daarheen gestuurd P.J. Coijett, die zich enkele jaren vroeger van eene weliswaar minder goed gelukte zending naar Holland gekweten had, verder de vrijheer Göran FlemingGa naar voetnoot2) en de veldmaarschalk graaf Dohna. Toen deze hooge heeren in het begin van 1667 naar Holland kwamen, waren er te Leiden verscheidene Zweedsche studenten, zooals Matth. Edenberg, de gebroeders Gustaf en Carl Gyllenstierna met hun gouverneur Peter Grau, en Bengt Gyllenanckar met zijn mentor Jonas Drysander. Bij | |
[pagina 256]
| |
hen sloten zich spoedig Gyllenanckar's broeder Henrik Gyllenanckar met zijn leidsman Petrus Torinius aan, vervolgens Erik Soop en Martin Nordeman benevens Gustaf Grundel-HelmfeltGa naar voetnoot1) met vele in 1667 ingeschrevenen, en ten slotte in Januari 1668 Gustaf Larsson Cruus en Anders Norcopensis. Gedurende dezen tijd hadden de vredesonderhandelingen in Breda plaats. Toen in Juli 1667 de gezant Fleming daar zijnen intocht hield ‘pompa qua par est’, zooals Bengt Gyllenanckar aan zijn voormaligen leermeester Schefferus schreef, werd die plechtigheid stellig door meer Zweedsche studenten bijgewoond. In het gezelschap van den gezant merkte men op Axel Gyllenanckar - een jongeren broeder van den zooeven genoemden Bengt - en Gust. Fr. von Schwalch, die daarop in Februari 1668 in Leiden kwamen studeeren. Treurig genoeg stierven alle drie de Zweedsche gezanten op dezen tocht, Coijett en Fleming te Breda, de eerste in Juli, de laatste in September 1667, en Dohna, die in Januari 1668 naar Engeland was gegaan, werd in Mei van hetzelfde jaar grafwaarts gedragen. In Augustus 1667 hadden de Zweedsche studenten te Leiden bezoek gehad van hun landsman, den zes en twintigjarigen Urban Hiärne, die huisdokter was bij graaf Tott, den gouverneur van Riga, en thans van dezen toestemming verkregen had om zekeren overste Jac. Stael naar Aken en Nederland te vergezellenGa naar voetnoot2). In Amsterdam, waar zij eenige | |
[pagina 257]
| |
weken doorbrachten, ontmoette Hiärne op zekeren dag Carl Gyllenstierna en Peter Grau, welke laatste verhalen deed over hunne landgenooten in Leiden. Den volgenden dag ging Hiärne daarheen en zocht zijn vriend Torinius op. Met dezen bekeek hij de Anatomie en den hortus botanicus en maakte zijne opwachting aan professor Hornius, ‘is Rudbeckio omnino dissimilis homo, admodum humanus’ teekent hij in zijn dagboek aan. Nadat Hiärne weer een paar weken in Amsterdam was geweest scheidde hij van Stael en keerde naar Leiden terug. Met Torinius en Nordeman bracht hij daarop eenige over het algemeen aangename dagen door - eene plotselinge maagaandoening werd spoedig door den beroemden prof. De le Boe Sylvius genezen (met ‘jalappe’!). Op een ‘dies satis splendore amabilis’ kwam hier het gesprek op het cartesianisme, dat nu steeds meer aanhangers won en dat Hiärne in Upsala al wel had hooren bespreken. Zijn bezoek aan Leiden was dezen keer van zeer korten duur; maar Hiärne zou nog eens weer in Holland terugkomen. Bengt Gyllenanckar, die al verscheidene jaren vroeger omtrent zijne buitenlandsche reis raad had ingewonnen bij Johan Rosenhane toen deze in Amsterdam woonde, studeerde te Leiden van 1666 tot 1667 vooral onder Gronovius, bij wien hij waarschijnlijk inwoonde. Beiden stonden in bijzonder levendige briefwisseling met Schefferus; en niet alleen Gronovius, maar ook Gyllenanckar stelde veel belang in de geschriften die Schefferus onder handen had. Hij vertelde aan Schefferus wat de geleerden dachten van het fragment van Petronius, dat deze korten tijd geleden van commentaren had voorzien; en in de nieuwe uitgave van Phaedrus welke de professor uit Upsala voorbereidde, sloeg de vroegere leerling, zoo jong als hij was, veranderingen en verbeteringen voor. Zijn eigenlijke vak was anders de rechtsgeleerdheid, | |
[pagina 258]
| |
maar ook naderhand, toen hij als ambtenaar in Stockholm verblijf hield, correspondeerde hij met Schefferus over diens werk en over de betrekkingen met Nederland - een schoon voorbeeld voorwaar van de zucht naar algemeene ontwikkeling door welke de Zweden uit de 17de eeuw zich hoe langer hoe meer kenmerkten, en die door hunne Hollandsche studiën in zoo hooge mate werd bevorderdGa naar voetnoot1). | |
[pagina 259]
| |
De jeugdige Helmfelt, wiens vader Simon Grundel onder Spieringk in Holland was werkzaam geweest tusschen 1630 en 1640, trok in Juni 1668, eerst zeventien jaar oud, de aandacht door twee te Leiden gehouden redevoeringen over ‘ratio status Barbarorum’, die door Elsevier in datzelfde jaar gedrukt werden. Het volgende jaar disputeerde hij in het volkenrecht ‘de occupatione’. Tot de elf talen, die hij heette machtig te zijn, behoorde ook het Nederlandsch. Op zijne verdere reizen werd hij in Engeland met het lidmaatschap der Royal Society vereerd. Ongelukkigerwijs zou zijne schitterende begaafdheid niet lang aan zijn vaderland ten goede komen: reeds twee jaren na thuiskomst van zijne uitgestrekte reis stierf hij (1674) als assessor in het gerechtshof van Wismar. In het jaar 1668 is het aantal Zweden in Leiden op zijn minst 30 a 40 geweestGa naar voetnoot1). Ook gedurende de volgende jaren | |
[pagina 260]
| |
kwamen daar vele Zweedsche studenten, in weerwil van den weinig aanlokkelijken toestand aldaar. In 1669 heerschte er gedurende een gedeelte van het jaar de pest; niet minder dan zes professoren, onder welke dr. Hornius, stierven bij deze epidemie. En daarop brak de oorlog met Frankrijk uit, waarin op zekeren keer in 1672, toen de stad in onmiddellijk gevaar scheen te zijn, de studenten de wapenen opvatten om aan hare verdediging deel te nemen, aangevoerd door Chr. Melder, wiskunstige en ingenieur. - De dood van Gronovius, in het laatst van 1671, was een merkbaar verlies voor de in Leiden studeerende Zweden. N. Heinsius was inmiddels uit Stockholm naar Nederland teruggekeerd, en vele jonge Zweden - zooals Fr. von Schantz en C.G. Paykull - kwamen hem met boodschappen van Schefferus bezoeken. Deze zond nu verscheidene zijner kweekelingen ook naar Jo. Georg. Graevius, die van Deventer, waar hij zijn leeraar Gronovius had opgevolgd, naar Utrecht was verplaatst als professor in de welsprekendheid en de politica (overl. 1703). Utrecht's universiteit begon, zooals boven is aangeduid, sedert 1670 meer te worden gezocht door Zweden, ofschoon niet zoo heel velen zich in het studentenalbum lieten inschrijven. De leidende geest was daar gedurende de eerste tientallen van jaren Gisb. Voetius (overl. 1676), een streng | |
[pagina 261]
| |
calvinist. Ook in Utrecht werd de leer van Cartesius vervolgd; hare aanhangers, zooals de botanist Regius, werden verhinderd te leeren ‘secundum ductum Cartesii’. De voornaamste philosoof was Gerh. de Vries, een bijzonder strijdlustig man, later theologisch professor (overl. 1705); het was zijn broeder, de schrijver Simon de Vries, die Pufendorf's Inleiding vertaalde. In de philologie kreeg, behalve Graevius, Joh. Leusden, een bijzonder ijverig orientalist en bijbelonderzoeker, vele leerlingen (overl. 1699). Zijn zoon Rud. Leusden werd professor in de medische faculteit, wier sieraden vóór hem Jac. Vallan en Joh. Münnicks waren geweest. Tegen het einde van die eeuw promoveerden jaarlijks omstreeks 20 med. doctoren te Utrecht, onder de Zweden b.v. Dan. Daalhemius in 1670 en Abr. Bex in 1680. Onder de professoren in de natuurwetenschap in het begin van de volgende eeuw daar ter stede zou P. van Musschenbroek een grooten naam maken en ook door Zweden worden gezocht. In den verwoestenden krijg, die tusschen 1670 en 1680 Europa verdeelde, poogde Zweden, voordat het onherroepelijk zelf er in gemengd werd, de rol van bemiddelaar te spelen. Eerst werd graaf C.C.v. Königsmarck naar Nederland gezonden, die echter al spoedig in dienst trad bij het Nederlandsche leger, en daarop Pehr Larsson SparreGa naar voetnoot1) en Edv. Philipsson Ehrensteen. Van deze was Sam. Agriconius gezantschapssecretaris en Matth. Edenberg ‘premier gentilhomme’. Het vredescongres was eerst te Aken bijeengeroepen (1672), maar werd spoedig verplaatst naar Keulen. Daar ontmoetten de afgezanten ook graaf Tott uit Parijs. In de | |
[pagina 262]
| |
Zweedsche gezantschapskanselarij gaf o.a. Gust. Hammarin (Hammarberg), die in 1673 als student te Leiden werd ingeschreven, zijne eerste proeve van bekwaamheid in de diplomatieke loopbaan, evenzoo Claes Fleming, boven besproken als Groningsch student. Een jong student uit Straatsburg, Elias Obrecht, werd in Keulen bij deze gelegenheid aangenomen tot informator voor de zoons van Ehrensteen. Twee Zweedsche dokters maakten ook deel uit van dat gezantschap, namelijk Olof Bromelius, die Sparre en Ehrensteen vergezelde en zich den tijd ten nutte maakte om in 1673 te Leiden den doctorsgraad te behalen, en Urban Hiärne. Deze laatste had zich in den herfst van 1669 de gelegenheid verschaft om eene buitenlandsche reis te ondernemen, ging toen eerst naar Engeland en daarop naar Frankrijk. Daar werd hij med. doctor in Angers en woonde vervolgens ongeveer drie jaren in Parijs, zoowel praktizeerend als studeerend, o.a. bij Bourdelot. Hij ontmoette daar zijn meester graaf Tott wiens huisdokter hij was en wien hij in 1673 naar Keulen vergezelde. Graaf Tott stelde zich hier ook onder behandeling van Bromelius. Hiärne maakte gedurende dit verblijf kennis met den Nederlandschen geneesheer van het gezantschap dr. Helvitius, van wiens vaardigheid en kundigheden hij ‘zoo groot nut als nergens anders op zijne geheele reis’ genoot. Met Claes Fleming ging Hiärne van Keulen naar Utrecht waar zij Kerstmis vierdenGa naar voetnoot1). Hier kreeg Fleming van Graevius de opdracht om bij terugkeer in zijn vaderland boeken aan Schefferus ter hand te stellen. | |
[pagina 263]
| |
Na een kort verblijf in Leiden reisde Hiärne over Amsterdam en Groningen naar Hamburg en vervolgens naar Stockholm, waar hij zich toen, evenals de eveneens in 1674 teruggekeerde Bromelius, als dokter vestigde en spoedig grooten naam verwierf. - Het vredescongres mislukte inmiddels. Ehrensteen, die in den zomer van 1674 naar den Haag reisde, beproefde te vergeefs eene oorlogsuitbarsting te voorkomenGa naar voetnoot1). Pas een paar jaar later toen een nieuw congres te NijmegenGa naar voetnoot2) bijeenkwam, waar Zweden Bengt Oxenstierna en J. Paulin Olivecrantz heen zond, kwamen er betere vooruitzichten voor den vrede van Europa in het zicht. Verschillende opmerkenswaardige Zweden vertoefden aan de Nederlandsche hoogescholen in de laatste dertig jaren der 17de eeuw; zij kwamen er echter niet meer in groote scharen, maar meer afzonderlijk verspreidGa naar voetnoot3). Ondertusschen | |
[pagina 264]
| |
bestaan er uit deze jaren een paar uitvoerige verhalen en oordeelvellingen van reizende Zweden over de toestanden aan de Nederlandsche universiteiten, en het gewichtigste daaruit zal hier tot slot van het algemeene overzicht van de studiën der Zweden in Nederland worden medegedeeld. Samuel Pontin, een zoon van den bisschop Magnus Pontin, had na zijne studiën te Upsala en te Åbo, op ongeveer twee en twintigjarigen leeftijd eene buitenlandsche reis gemaakt; hij kwam in het laatst van Januari 1681 naar Holland en bezocht eerst Amsterdam. Daar stelde hij zich op de hoogte van de maatschappelijke toestanden, en in zijn reisboekGa naar voetnoot1) deelt hij recht belangrijke beschouwingen mede over de zeden en gewoonten der Nederlanders. Hij vond hun | |
[pagina 265]
| |
aard kalm en bedachtzaam: ‘zij hebben eerder karnemelk dan bloed in hunne aderen’. Toch hield het volk van spelen en vertooningen; dat zag hij b.v. toen jonge meisjes optraden als ‘meibloemen’ of ‘pinksterbloemen’. Op de jaarmarkten - hij woonde een kermis in Leiden bij - ging het warm toe: ‘viris immixtae mulieres canebant, saltabant, vociferabant’. De Nederlanders hielden ook van tooneel-voorstellingen; van eene opvoering die Pontin zag, beviel hem het best het laatste deel, een Naspel, waarin een peripathetisch en een cynisch philosoof eene samenspraak hielden. - Verder bewonderde hij de zindelijkheid in Holland, maar vond die bijna hinderlijk. De Hollanders leken hem goed te wonen en zich goed te kleeden, maar schraal te eten. Men kan in Holland zuinig leven, zegt hij, ‘en desondanks worden geëerd;... wie wil leeren huishouden en sparen laat die naar Holland gaan’. Nederland was weliswaar beroemd om zijne vele geleerden, maar hun aantal was nu verminderd, merkt Pontin op: Grotius, de Vossiussen, Barlaeus, Gronovius Sr en nog vele sterren der wetenschap waren weg. Enkele waren er echter nog in Leiden en in Utrecht, en hen ging Pontin opzoeken. In Leiden, waar hij den 29sten Januari aankwam, bleef hij vier maanden. Hij vond deze stad de prettigste van Holland. Hare bezienswaardigheden beschrijft hij op dezelfde manier als Sven Ribbing. Hij merkte op, dat het bestuur der bibliotheek tot stelregel had aangenomen, dat slechts dure boeken behoefden te worden aangekocht, de goedkoope kon ieder voor zich koopen: ‘idem consilium beatum Schefferum Upsaliensibus dedisse audivi’, voegt hij hier bij. Alle negentien professoren te Leiden worden door Pontin opgesomd, en bij sommige maakt hij opmerkingen. Van de juristen bekleedde Böckelman, met wien Pontin interessante gesprekken had, eene eerste plaats. Melder was een bijzonder | |
[pagina 266]
| |
knap ingenieur vooral voor den sluisbouw, in welken de jonge Zweed zeer veel belang stelde. Van de theologen was Le Moyne de beste; zij waren overigens verdeeld in twee partijen die elkander bestreden: de Voetianen en de Coccejanen. Officieel heerschte in de philosophie de leer van Aristoteles, maar feitelijk werd deze verdrongen door die van Cartesius. Zelfs was het wel voorgekomen, dat een professor die Aristoteles' leer was toegedaan door de studenten van den katheder gejaagd en met noten en appelen was gegooid. Na een bezoek aan den Haag, waar Pontin veel vriendelijkheid genoot van den Zweedschen minister Gyldenstolpe, ging hij naar Utrecht. Deze stad was in den laatsten oorlog bijna verwoest door de Franschen, maar de academie was spoedig weer in bloei geraakt. Graevius was helaas op dat tijdstip niet tehuis. In plaats van hem bezocht Pontin den orientalist Leusden. Met dezen raakte hij echter in een heftig twistgesprek toen Leusden beweerde, dat de Zweden slechts door Frankrijk's hulp een eenigszins schappelijken vrede hadden kunnen verkrijgen. De jonge Zweed viel daarop de politiek der Staten-Generaal aan, gispte het onbetrouwbaar optreden van deze enz.; maar Leusden leidde, zeer verstandig, het gesprek in eene andere richting. In het einde van Mei ging Pontin twee maanden naar Engeland en later weer naar Nederland, maar reisde toen den Rijn op tot Straatsburg - overal nauwkeurige en echt belangrijke waarnemingen doende. Na den terugkeer in zijn vaderland werd hij lector te Linköping in 1683 en daarop predikant te Wadstena (overl. 1712); hij is de stamvader van het geslacht ‘af Pontin’. Nog nauwkeuriger en voor een deel van groot belang zijn de aanteekeningen, die Mårten Knutsson Törnhielm heeft nagelaten omtrent zijn verblijf in Holland, zoowel als | |
[pagina 267]
| |
over zijne geheele buitenlandsche reis; ze zijn vervat in een sierlijk dagboek, dat er haast uitziet als een officieel verslagGa naar voetnoot1). In het voorjaar van 1683 moest de twintigjarige Törnhielm in gezelschap van zijn iets jongeren neef Arvid Hägerflycht met een gemeenschappelijken gouverneur, den dertigjarigen leeraar Olof Moberg, van Göteborg op de galjoot meegaan, die den revisie-secretaris Joh. Svanhielm naar Holland bracht voor eene politieke zending. Na een kort verblijf in Amsterdam kwamen de Zweedsche studenten den eersten Mei in Leiden aan en lieten zich den volgenden dag bij den rector in het universiteits-album inschrijven. Onder hunne landgenooten troffen zij in Leiden aan Jonas en Olof Linnerius - de eerste naderhand bisschop van Lund - en Herman Molitor, die reeds in 1680 te Leiden den medischen doctorsgraad had behaald, maar eenige jaren in Holland was gebleven, deels studeerend, deels praktizeerend. Deze Molitor paste Törnhielm op, toen hij een tijdlang te Leiden met de koorts lag. Verder ondervonden Törnhielm en zijne metgezellen welwillendheid van den te Leiden woonachtigen Mårten Trotzig, die een zwager was van den pas genoemden Svanhielm, welke in 1683 Leiden weer tweemaal bezocht. | |
[pagina 268]
| |
Uit Leiden maakte men uitstapjes naar Katwijk en naar den Haag. In den Haag preekte Moberg op een Zondag bij den gezant Gyldenstolpe; op een anderen keer gebruikten zij het middagmaal bij den gezant, die ‘eene voortreffelijke tafel had en een grooten staat voerde’. In het einde van Augustus reisden de drie Zweden naar Utrecht, eene stad voor de aanzienlijken, met mooie kerken - ook de Luthersche was grooter en beter nog dan die te Leiden - en met mooie omstreken. In het logement waar zij hun intrek namen, bij zekeren Johan Strang in de Nobelstraat, en waar een keurige tuin was waarin zij ‘plaisir’ hadden, troffen zij nu en dan landslieden aan. Nils Dalheim - die in 1685 professor te Lund werd - woonde een heel jaar met hen samen; daarna kwam zekere Olof Bergius met een Franschen leerling. Slechts vluchtig was o.a. de kennismaking met de medici Joh. Fahlström, Joh. Tranaeus en Lars Micrander, die een tijdlang in Leiden vertoefd hadden en nu naar Frankrijk gingen om den doctorsgraad te behalen; van den laatstgenoemde werd Moberg een paar jaren later een collega als professor in Dorpat. In Utrecht zetten Törnhielm en Hägerflycht zich met ernst aan de studie. Eerstgenoemde koos zich een leeraar in de Fransche taal en begon ook de wijsbegeerte te beoefenen onder prof. de Vries, die den jeugdigen Zweed zeer aanmoedigde. Den 19den November maakte Törnhielm ‘zich bekend bij de academie’ door het bestrijden van eene mathematische verhandeling. Hij was zelf ook klaar met eene philosophische dissertatie ‘de origine societatis civilis’, die de Vries zoo goed aanstond ‘dat hij daarin niet verbeteren of veranderen wilde... en geen rooden duit van mij wilde aannemen voor zijne moeiten, maar mij op de beste wijze thuis bij zich onthaalde’. Den 21sten November vond de verdediging plaats. Bij den professor kwamen eerst de | |
[pagina 269]
| |
schrijver, de twee gewone opponenten en twaalf studenten bijeen, die daarop twee aan twee in optocht naar de academie trokken, met twee cursores die zilveren scepters droegen voorop. Aan de groote menigte toehoorders werden exemplaren van het proefschrift uitgedeeld. Aan weerskanten van den stoel van den respondent plaatsten zich de cursores, die ook het sein gaven voor het slot, als ‘het uur verstreken was’. In dezelfde volgorde als te voren trok men daarop naar Törnhielm's woning, waar hij de opponenten en anderen, daaronder de beide Luthersche predikanten, op wijn en gebak onthaalde. - In April van het volgend jaar disputeerde Arvid Hägerflycht ‘de majestate ejusque juribus’, waarbij Törnhielm ‘extra’ opponeerde. In het einde van Augustus 1684 verlieten de drie Zweden Utrecht en trokken den Rijn op, onder verschillende recht pikante avonturen, naar Stuttgart en Tübingen, waar zij eenigen tijd bleven en daarop naar Straatsburg gingenGa naar voetnoot1). Na een reisje naar Frankrijk en Engeland in den zomer van 1685 kwamen zij in het einde van Juli van dat jaar in Leiden terug, waar zij toen een maand bleven en opnieuw gastvrijheid genoten van M. Trotzig. In September waren zij weer in Zweden, waar Törnhielm en Hägerflycht de | |
[pagina 270]
| |
loopbaan van civiel ambtenaar betraden, terwijl hun leidsman Moberg rector werd van de Clara-school in Stockholm en later theologisch professor te Dorpat. In het jaar 1687 vertoefden opnieuw zeer vele Zweden te Leiden, vooral aanstaande medici, zooals Joh. van Hoorn en Lars Roberg, die daar verscheidene jaren studeerden; vervolgens Eric Odhelius Jr en Olof Rudbeck Jr; ook echter anderen zooals Johan Preuss (Ehrenpreuss), later hoofd-directeur der belastingen, Henrik Lilliestierna, ten slotte auditeur-generaal, Jacob Henrik Hildebrand, die in Nederland terugkwam als gezantschapssecretaris bij graaf LillierothGa naar voetnoot1), benevens Nils Petraeus, die de geestelijke loopbaan koos. De brieven waarin sommige hunner, n.l. Odhelius en Petraeus, aan hunne vrienden in hun vaderland mededeelingen deden van hunne indrukken over Leiden, zijn nog aanwezig. Odhelius, die in 1683 zijne eerste buitenlandsche reis ondernam, schreef gedurig aan zijn leermeester Urban HiärneGa naar voetnoot2). Na bezoeken aan vele Duitsche academie's en mijnen en eene reis door Frankrijk en Engeland, kwam hij in het eind van 1686 naar de Nederlanden. In Maart van het volgend jaar was hij te Leiden. ‘Ik vind de studiën in deze stad levendiger dan ergens anders’, schreef hij aan Hiärne, ‘en wil mij hier wat op de wiskunde toeleggen. In de medicijnen wordt bij Heerman in materia medica iets tot stand gebracht, maar de andere pro- | |
[pagina 271]
| |
fessoren zijn geheel en al otio dediti. Senguerd en Volder zetten nu en dan hunne experimenta publica voort, sed hoc rarum tum ob professorum vacationes, tum ob privatam negligentiam. Marggraf is hier onlangs gestorven, en publiceerde korten tijd te voren een onbeschaamd scriptum tegen Le Morts Chymiam, getiteld Ignorantia le Mortii, en ik geloof, dat hij drie jaren lang satyricos gelezen heeft, om uitdrukkingen te verzamelen; veel slechter dan Gronovius antwoordde Vossius in het vorige jaar’. In een lateren brief, uit Amsterdam geschreven in Mei van dat jaar, spreekt hij over het aanzien der Zweedsche geleerden in Nederland: ‘Hier buiten weet men geen anderen geleerde uit Zweden te noemen dan Olof Rudbeck, maar in Duitschland en Engeland zijn ze vrijwel bekend met den naam van Mijnheer den Doctor [Hiärne]. Pufendorf is extraneus en wordt buitendien boven allen voorgetrokken’. Indien Odhelius eenige philologen ontmoet had, dan hadden die hem waarschijnlijk ook Norrman genoemd en de toen overleden Loccenius, Schefferus, Brunnerus en J. Columbus. Met Norrman, die ook in Holland gestudeerd had, onderhield diens leerling N. Petraeus briefwisseling en schreef hem o.a. uit Amsterdam in October van dat jaar: ‘In Hollandia literarum studia mascula tractantur, et philosophia viros habet Graevios, Gronovios, Leusdenios’. Ondertusschen konden de geleerden hier - zooals elders - twisten over kleinigheden, en Petraeus bracht in dit opzicht den bovenbedoelden heftigen strijd tusschen Jac. Gronovius en Is. Vossius in herinnering betreffende den loop van eene rivier in AziëGa naar voetnoot1). In vroolijker kleuren worden de toestanden te Leiden een tiental jaren later geschilderd door Johan Arndt Bellman, | |
[pagina 272]
| |
de grootvader van den dichter, die daar in de lente van 1698 aankwam. Hij beschrijftGa naar voetnoot1) de stad op dezelfde wijze als de vroeger genoemde Zweedsche dagboekschrijvers: ‘Urbs haec tota ad delectandum composita mirum quantum hoc vernali tempore animum meum afficit. Ego vero Musis hisce, earumque et antistibus et alumnis valde gratulor non solum sedis suae amoenitatem summam, sed et in... urbe otium dulcissimum maximumque’; en hij roemt Spanheim en Gronovius en de ‘humanitatem’ van Perizonius, gelijk later de professoren te Utrecht Leusden en De Vries. Maar bij Johan Moraeus, die zes jaren later in Nederland reisde, treft men weer minder aangename indrukken omtrent de wetenschappelijke toestanden daar aan dan bij Odhelius en Petraeus. De professoren, schreef hij uit Leiden aan zijn bloedverwant Er. Benzelius Jr, liggen hier voortdurend met elkander overhoop, ‘doordat sommige zich houden aan de philosophie van Cartesius, sommige aan de peripathetische’ - dus de oude, meer dan vijftigjarige strijd! Vervolgens kibbelden Gronovius en Perizonius met elkander ‘over een enkel Grieksch woord, waarover zij reeds verscheidene jaren | |
[pagina 273]
| |
getwist hadden’. En zelfs Moraeus' eigen leermeesters, de geneeskundigen, twistten met elkander: ‘sommige hielden zich aan Castejus, sommige aan Hippocrates’ enz. Professor Bidloo, wiens groote Anatomie onlangs was verschenen, had eene dissertatie uitgegeven met een polemiek tegen de beschouwing over ‘existentia spirituum animalium; maar niemand wil hem ter wille zijne beschouwing aannemen, en [hij] ziet zelf geen spiritus animales, behalve wanneer hij goed beschonken is’, voegt de briefschrijver er hatelijk bij. ‘In summa: alle boekwinkels zijn vol van scommata en leelijke twistgeschriften’Ga naar voetnoot1). Het was misschien wel dus gesteld, dat aan het eind der eeuw de wetenschappelijke levendigheid aan de beroemde Nederlandsche hoogeschool bezig was te verstijven tot droog formalisme. Doch spoedig werd daar nieuw leven gewekt, vooral op geneeskundig en natuurwetenschappelijk gebied door Boerhaave. De reden waarom de Zweedsche studenten niet meer zoo dikwijls voor hunne studiën naar de Nederlanden reisden lag anders niet juist hierin dat de Nederlandsche universiteiten | |
[pagina 274]
| |
door andere begonnen te worden overvleugeld. De studie-reizen van de Zweden namen over het algemeen af. Het is reeds opgemerkt, dat zuinigheid hierin eene groote rol speelde, en dat men in het tijdperk der Karels niet langer zoo vrijgevig was in het verleenen van gelden voor buitenlandsche reizen. Maar hierbij moet worden vermeld, dat men daarentegen veel deed tot aanmoediging van de studie in Zweden zelf. Reeds in de dagen van Gustaaf Adolf en Christina had men krachtige toebereidselen gemaakt om - niet het minst geholpen door de op de buitenlandsche studie-reizen opgedane ervaring - het Zweedsche onderwijs te verheffen. Toen Harald Appelboom in 1641 zijn vaderland bezocht en aan zijn geachten vriend professor Vossius te Amsterdam met trots den vooruitgang van zijn vaderland op verschillend gebied schilderde, kon hij van de studiën in Upsala getuigen: ‘Video otia haec et pretia etiam esse literis qualia in pacatissima republica sub optimo magistratu poni solent’. Enkele jaren later schreef Erik Oxenstierna uit Leiden, dat men volgens zijne meening in Upsala bijna even goede vorming in de humanistische vakken kon genieten als in den vreemde. Wij herinneren ook aan hetgeen Jacob Skytte aan Vossius schreef over het opbloeien der studiën in Zweden (zie blz. 139). Ten tijde van de Karels schoot dit Gustaviaansche zaad op. Nieuwe universiteiten waren opgericht in Åbo en Dorpat; de laatste, welke in verval was geraakt, werd hervormd, en eene vierde werd in Lund gesticht. Hierbij kwam nog, dat de academie van Greifswald toen binnen de Zweedsche grenzen lag en daarom bijzonder werd aangemoedigd. Voor de studie in sommige wetenschappen moest men echter steeds buitenslands gaan, en velen gingen toch nog op reis op grond van het algemeene nut der educatie-reizen. Zoo vindt men te Leiden, te Utrecht en ook te Harderwijk verschillende Zweden die aldaar studeerden zelfs onder de | |
[pagina 275]
| |
laatste regeeringsjaren van Karel XIIGa naar voetnoot1). Het streven der Zweden naar ontwikkeling overwon alle hinderpalen; en men verwonderde zich er wel over - zooals Joh. Rothman in 1714 uit Leiden aan Urban Hiärne schreef - dat er toen kon gedacht worden aan studeeren in Zweden, ‘waar Mars zoo lang had geregeerd’. | |
Aanteekeningen.I (zie blz. 245, noot 1). Door bemiddeling van zijn broeder Esaias Pufendorf werd Samuel P. in Zweedschen dienst aangesteld; Esaias P. huwde later met eene zuster van de heeren Trotzig. In Oct. 1661 zijn deze laatsten met J.W. Coijett ingeschreven aan de Heidelbergsche universiteit, en den 9den Nov. staat aangeteekend ‘Samuel Puffendorff, et civis academicus et professor extraordinarius juris gentium et philologiae factus’. In Nederland had hij o.a. kennis gemaakt met Spinoza, hetgeen hij echter minder aangenaam vond. - De brieven van S. Pufendorf aan Schefferus zijn nu, met enkele andere geschriften van hem, uitgegeven door O. Malmström ‘Samuel Pufendorf och hans arbeten i Sveriges historia’ Lund 1899. In Reifferscheid's Quellen vindt men een brief van Boeclerus aan M.G. de la Gardie uit Oct. 1669, waarin B. laatstgenoemde verzoekt op te treden tegen den Lundschen professor wegens diens voor B. beleedigende geschriften.
II (zie blz. 246, noot 1). Een brief van J. Rosenhane te Leiden aan Lucas Langermann te Hamburg bevindt zich in Langermann's belangrijke brievenverzameling, aanwezig in de stedelijke bibliotheek van Hamburg (het antwoord op dezen brief was het boven aangehaalde schrijven van L. in Nov. 1660).
III (zie blz. 247, noot 1). In A. Hahr, David von Kraft och den Ehrenstrahlska skolan (Upsala 1900), wordt op blz. 14 een portret besproken van Göran Rosenhane, dat de handteekening zou dragen van J. Ovens, een leerling van Rembrandt, die een paar jaren in Zweden heeft doorgebracht en in 1656 zich | |
[pagina 276]
| |
in Amsterdam vestigde. Daar heeft hij waarschijnlijk dit portret van G.R. geschilderd; misschien heeft Ovens ook het portret der drie oudere broeders Rosenhane geschilderd, over hetwelk in den tekst gesproken wordt.
IV (zie blz. 256). Gustaf Helmfelt verdedigde onder professor Beeckerts v. Tienen zijne verhandeling ‘de occupatione’.
V (zie blz. 270, noot 2). Nagenoeg gelijktijdig met Odhelius vertoefde in Nederland Nicodemus Tessin Jr, de toekomstige bouwmeester van het slot te Stockholm. Uit diens reisbeschrijvingen heeft G. Upmarck in Oud-Holland 1900 uitgegeven ‘Ein Besuch in Holland 1687’. |
|