De betrekkingen tusschen Zweden en de Nederlanden op het gebied van letteren en wetenschap, voornamelijk gedurende de zeventiende eeuw
(1901)–E.H.G. Wrangel– Auteursrecht onbekend
[pagina 190]
| |
Blik op Koningin Christina's vreedzame regeering. - Zij wordt ook door Nederlandsche dichters bezongen. - Haar geleerd hof en fijn beschaafde hofstaat. - De naar Upsala beroepen professoren. - Des Cartes komt uit Nederland naar Stockholm en sterft daar. - Salmasius wordt uit Leiden beroepen. - Isaäc Vossius wordt door toedoen van Joach. Camerarius aan Christina's hof geplaatst. Zijn strijd met Salmasius; hij valt in ongenade; Salmasius keert naar Nederland terug. - Nicolaas Heinsius wordt Latijnsch secretaris van Christina; zijne gedichten op het hof; zijne wetenschappelijke reis met Lucas Langermann. - Joh. Wullenius, H. Conring, Christina's geneesheeren. - De gebroeders Ludolphus in Nederland en Zweden. - De Fransche geleerden te Stockholm; S. Boschart. - Bourdelot en de ommekeer aan het hof. - Marcus Meibom en zijn tegenspoed. - Vossius, Heinsius en Langermann gaan weer naar Zweden terug. - Feestelijkheden bij den troonsafstand. - Christina's reis door Nederland. - Vossius ordent haar bibliotheek. - Heinsius richt heftige brieven tot haar. - Anslo en Vondel bezingen haar intocht in Rome. - Christina's latere betrekkingen met de Nederlandsche geleerden.De eerste jaren van koningin Christina's eigen regeering zijn misschien wel de schitterendste in de Zweedsche geschiedenis. Naar buiten zijn zij van veel beteekenis door schitterende overwinningen, maar vóór alles door de twee eervolle vredes van Brömsebro en Osnabrück; met betrekking tot den inwendigen toestand door de grootsche vorderingen op het gebied der beschaving, door de mildheid, waarmee de jonge koningin wetenschap en kennis begunstigde, en door haar eigen vurig streven naar kennis. | |
[pagina 191]
| |
Door heel Europa klonk de lof van de jonge geestige vorstin. Zij werd in alle talen geprezen als de zegerijke, maar vooral als de vrederijke. Zoo zong een van hare vele Nederlandsche panegyristen, de Leidsche professor Boxhornius, toen Christina na den Westfaalschen vrede werd opgenomen onder de Duitsche rijksvorsten: Inclyta quae bello, quae pace es inclyta; Lauro
Cui juncta Augustas ornat oliva comas.
Grata Tibi posito offertur Germania bello;
Grataque se partim subjicit illa Tibi...
Ook in het Nederlandsch werd deze begaafde en geleerde koningin bezongen. De voornaamste dichter, Vondel, richtte verscheidene gedichten tot haar. Hij kreeg ook - waarschijnlijk omdat hij haar zijne in 1644 uitgegeven ‘Poezy’ had gestuurd - een zwaren gouden ketting met afhangende medaille, dien de koningin hem toezond door haar agent Le Blon. In zijn ‘dankoffer’ voor dit geschenk prees Vondel hare liefde voor de fraaie letteren; zij had den Helicon naar het noorden verplaatst, de negen Muzen hadden daar haar intrek genomen, Apollo stemde zijne lier aan haar hof: ‘zij bouwt den stoel der letteren in Zweden’. - In een sonnet stelde Vondel Christina voor als de belichaming van ‘de koningklijcke idea’ (Vondel uitg. v. Lennep 6, 164). Bij den grooten vrede maakte hij een epigram ‘terwijl ze den olijf in haere kroonen vlecht’. Op haar portret, door David Beck in 1653 geschilderd, maakte hij twee groote gedichten en een kleiner vers. Op dezelfde wijze had hij eenige jaren vroeger, na de bestorming van Praag, het portret bezongen van Karel Gustaaf door Sandrart geschilderd; hij had daarin de vermetelheid te zeggen, dat het schoonste veld hetwelk deze kon winnen, het hart der jonge koningin was. ‘De Zweedsche Pallas’ werd ook met lof bezongen door Vondel's tijdgenoot en geestverwant Reyer Anslo - van eene | |
[pagina 192]
| |
oorspronkelijk Noorsche familie. Ook hij kreeg van de vorstin door Le Blon een gouden keten tot belooning. Met Le Blon was hij, evenals Vondel, zeer bevriend en aan hem heeft hij zijn drama ‘de Parysche Bruiloft’ opgedragen. - Op de latere gedichten van Vondel en Anslo op Christina komen wij in het einde van dit hoofdstuk terug. Hoewel het dus niet alleen de classieke poëzie was die de geleerde koningin aanmoedigde, deed zij nochtans direct weinig voor de opkomst van eene nationale letterkunde bij de Zweden. Maar indirect werd hare belangstelling voor de fraaie letteren in den vreemde een gewichtige factor in de strooming, die thans de Zweedsche poëzie zou verheffen tot den rang van werkelijke kunstpoëzie. Voor die verheffing toch waren geschikte voorbeelden noodig; en het zich ten nutte maken daarvan werd in hoogen graad gemakkelijk gemaakt door Christina's talrijke buitenlandsche betrekkingen. Een bepaald deel van die buitenlandsche betrekkingen zal in dit hoofdstuk behandeld worden: de verhouding der koningin tot de Nederlandsche geleerden en schrijvers. Sommige van de meest beroemde Nederlanders werden naar haar hof ontboden. Ook vele beroemdheden op ander gebied aldaar hadden hunne wetenschappelijke vorming gekregen in of stonden in andere nauwere verhouding tot Nederland. Wij achten het ons daarom tot een plicht eene schets te geven van haar geleerden kring in Zweden, en hoofdzakelijk stil te staan bij het Nederlandsche element daarinGa naar voetnoot1). | |
[pagina 193]
| |
‘Regina una instar omnium’ riep Nicolaas Heinsius uit in een brief uit Stockholm aan een vriend in Holland, J. Fr. Gronovius, toen deze hem had gelukgewenscht omdat hij in Zweedschen dienst was gekomen, evenals Vossius dat vroeger Grotius had gedaan. De belangstelling van de jonge koningin voor de letterkunde, had Gronovius geschreven, kon niet genoeg geprezen worden; een vorstelijk persoon, die zóó de waarde van studie begreep en de ‘fraaie vernuften’ zóó aanmoedigde, was er nooit eerder geweest; althans men had er geen gezien sedert de dagen van M. Antoninus - Julianus Apostata kon men niet meetellen ‘propter odium Christiani nominis’. Geheel overeenkomstigen lof leest men ook in een brief van Isaäc Vossius aan Appelboom. Reeds in de eerste jaren van de regeering der koningin trad haar weetgierigheid en haar lust tot bescherming der wetenschappen op schitterende wijze aan het licht. ‘De republiek der geleerden’ had reeds toen uitnemende vertegenwoordigers in Zweden; wij brengen Stiernhöök en Stiernhielm in herinnering, Loccenius, Ausius en andere hierboven genoemde professoren te Upsala, en onder de dienaren der kanselarij den vroegeren professor te Upsala Mylonius-Biörenklou, die een van Grotius' beste Zweedsche leerlingen en een eerste maeceen was. Grotius zelf, die in het begin van het jaar 1645 zijn gezantschapspost te Parijs had verlaten, kwam toen naar Zweden - in het voorbijgaan Amsterdam aandoende, zooals boven vermeld is. In Zweden bleef hij echter thans slechts enkele maanden. Nadat hij een poosje bij het vredescongres te Söderåkra (Brömsebro) geweest was, verliet hij Zweden, maar bracht het, na eene hoogst moeielijke reis, slechts tot Rostock, waar hij in Augustus van hetzelfde jaar overleedGa naar voetnoot1). | |
[pagina 194]
| |
In gansch Europa, maar vooral in Zweden en in Nederland, wekte de dood van dezen grooten man diepe verslagenheid. Caspar Barlaeus bezong hem - onder vele anderen - in een plechtig gedicht. Tot de geleerden konden vele rijksraden en hooggeplaatste ambtenaren worden gerekend; ja, zelfs in de hofhouding vond men toen geleerde personen. Voor den hofdienst werden ongetwijfeld bij voortduring edellieden gekozen van den oudsten adel en de grootste beschaving, maar zij waren dikwijls te gelijker tijd de meest ontwikkelden. Zij behoefden zich wegens onkunde volstrekt niet te schamen tegenover de van elders geroepen geleerde beroemdheden. Zoo vinden wij in Christina's hofstoet, gedurende verschillende jaren, een verbazend groot aantal vroegere Leidsche studenten terug: drie bloedverwanten van den toenmaligen rijksmaarschalk Åke Axelsson (Natt och Dag), te weten zijn zoon Axel Åkesson en zijne oomzeggers Axel en Thure Thuresson; vervolgens uit een ouder geslacht Gustaf Bielke en Lars Fleming; dan de aanstonds na de meerderjarigheid der koningin aangestelde kamerheeren Gustaf en Carl Soop en Svante Sparre enz.Ga naar voetnoot1). Erik Oxenstierna, die een tijd opperkamerheer was, kreeg tot opvolger den jongen graaf Dohna, die in Nederland was geboren en opgevoed. En de oude Åke Axelsson werd als rijksmaarschalk opgevolgd door den zeer ontwikkelden beschermheer van alle wetenschappen Magnus Gabriël de la Gardie. Een hof van geleerden in Ultima Thule, midden in het tot dusverre slechts door krijgsdaden bekende Zweden! Dat was een wonderlijk schouwspel voor Europa. En de verwondering veranderde in bewondering als men vernam, dat | |
[pagina 195]
| |
eene nog niet twintigjarige vrouw in een onlangs nog barbaarsch land, dat geloofd werd op zijn hoogst Amazonen te kunnen voortbrengen, de voornaamste philosofen, philologen, staatsgeleerden en geschiedschrijvers om zich verzamelde, op vorstelijke wijze hunne verdiensten beloonde, met hen sprak in de taal der geleerden, zich liet onderrichten door hen, en alras toonde in staat te zijn om hunne onderzoekingen te volgen, in hunne denkbeelden door te dringen en zelfs door hare vragen en tegenwerpingen hunne scherpzinnigheid op de proef te stellen. Met dit ontwikkelde en geleerde hof, dat schitterde door eigen en vreemde genieën, was Stockholm op het punt van een der voornaamste middelpunten der beschaving te worden. Gedurende enkele jaren, tusschen 1644 en 1654, kon de stad ook op deze eer aanspraak maken. Het was ondertusschen de koningin zelf, die aan deze grootsche maar kunstmatige vlucht een einde maakte. De buitenlandsche geleerden welke Christina's hof luister bijzetten, waren, behalve Schefferus en Ravius, die, hoewel te Upsala woonachtig, toch daartoe gerekend kunnen worden, Freinshemius en Boeclerus, Cartesius en Salmasius, Job en Georg Heinr. Ludolphus, Joachim Camerarius, Herman Conring, J. Wullenius, Marcus Meibom, Sam. Bochart benevens Isaäc Vossius en Nicolaas Heinsius, die allen in nauwe betrekking met Nederland stonden; daarenboven nog verscheidene anderen, meest Franschen, bovenal de medicus Bourdelot. Van deze geleerden werden sommige tot professor te Upsala aangesteld, andere tot directeur aan de koninklijke bibliotheek, welke de koningin bezig was tot eene der voornaamste bibliotheken van de wereld te maken, of benoemd tot hare lijfartsen, secretarissen of leermeesters. Schefferus, Ravius, Freinshemius en Boeclerus waren Duitschers, maar stonden in nauwe betrekking met Nederland. | |
[pagina 196]
| |
Over Chr. Ravius is reeds in het vierde hoofdstuk gesproken. Johannes Freinshemius had de aandacht der Zweedsche regeering tot zich getrokken door eene rede over Gustaaf Adolf, in 1632 in Den Haag in druk verschenen. Tien jaar later werd hij geroepen om het Skytteaansche professoraat te Upsala te bekleeden. Dit geschiedde toen hij in de lente van 1642 Vossius te Amsterdam begroette. Als redenaar en als vertaler van Tacitus, Livius en Curtius, bij welke twee laatste schrijvers hij belangrijke toevoegsels gaf, wekte hij algemeene bewondering, vooral bij de koningin, die hem (1647) als koninklijk bibliothecaris en rijksgeschiedschrijver naar Stockholm liet komen. Tot opvolger van Freinshemius in Upsala werd eerst Boeclerus, professor te Straatsburg, aangezocht; maar deze verklaarde niet te kunnen komen en beval in zijne plaats een zijner leerlingen aan, den met Freinshemius bevrienden Johannes Schefferus, die het aanbod aanvaardde. Als student te Leiden was deze, op aanbeveling van Boeclerus, door Boxhornius voortgeholpen; daar had hij ook in het laatst van 1639 met zijn evenouder Nicolaas Heinsius kennis gemaakt, eene kennismaking, die zij in Zweden zouden vernieuwen en die van groot nut zou worden voor de Zweedsche geleerdheidGa naar voetnoot1). | |
[pagina 197]
| |
Nadat hij het aanbod uit Zweden ontvangen had, reisde hij, evenals Freinshemius, eerst naar Holland, en hield in de lente van 1648 deels te Leiden, deels te Amsterdam verblijf om de geleerden aldaar te ontmoeten. In Stockholm aangekomen werd hij door Freinshemius aan de koningin voorgesteld, op welke hij een zeer gunstigen indruk maakte. Zij liet hem in haar eigen schip naar Upsala meegaan en was zelf bij zijne installatie tegenwoordig, die den 12den Juli 1648 plaats vond met eene oratie van den toenmaligen patroon van het Skytteaansche professoraat Bengt Skytte, toen landdrost in Upsala. Ondertusschen kwam Joh. Henr. Boeclerus toch naar Zweden. Het aanzoek vandaar werd herhaald; het was nu voor het professoraat in de welsprekendheid te Upsala, dat Anthelius-Solenblomma had neergelegd. Boeclerus ging er in 1649 heen. Slechts twee jaar was hij daar werkzaam; in 1651 ging hij namelijk als rijks-historieschrijver naar Stockholm in plaats van Freinshemius, die weer professor te Upsala was geworden. Spoedig daarna verlieten echter beiden het land waar zij zich waarschijnlijk niet genoeg gewaardeerd achtten. De een werd weer leeraar aan de universiteit te Straatsburg, de ander aan die te Heidelberg. De koningin liet geregeld, ten minste in den beginne, pensioenen aan hen uitbetalen. Ook op hunne nieuwe standplaatsen kregen zij verscheidene Zweedsche leerlingenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 198]
| |
In hetzelfde jaar als Boeclerus (1649) gingen uit Nederland naar Zweden drie geleerden, die over Christina's hof nieuwen luister zouden verspreiden; de een bezat toen reeds wat de beide anderen spoedig zouden verwerven, t.w. eene Europeesche vermaardheid. Het waren Cartesius, Isaäc Vossius en Nicolaas Heinsius. Op de twee laatstgenoemden komen wij later terug. Renatus Cartesius of René des Cartes was toen een man van drie en vijftig jaar. Over zijn verblijf in Holland is in het vorige hoofdstuk gesproken. Daar had hij zijne werken in het licht gegeven die het meeste opgang maakten zoowel in de wiskunde en de natuurkunde als in de wijsbegeerte. Daar was ook een storm ontstaan tegen zijne (in theoretisch opzicht) van de gangbare christelijke leer afwijkende beschouwingen. De verandering, die zich in zijne levensomstandigheden opdeed door zijne benoeming in Zweden, was hem daarom stellig niet onwelkom. Door zijn vriend Chanut, den Franschen minister te Stockholm, was Des Cartes in het jaar 1646 in letterkundige betrekking gekomen met Christina. De koningin gaf spoedig, | |
[pagina 199]
| |
door Chanut, haar wensch te kennen door dezen beroemden geleerde eenige vragen op moreel-philosophisch gebied te zien opgehelderd; met practisch philosophische vragen zou deze zich anders liever niet hebben beziggehouden. Eerst was het de vraag over ‘le souverain bien de cette vie’, die Cartesius uiteenzette, in het bijzonder uit het oogpunt van de beschouwing der antieke philosofen. Hiervoor ontving de schrijver van de koningin eene dankbetuiging waarop hij in de sierlijkste bewoordingen antwoordde. Vervolgens zond hij haar twee andere verhandelingen, eene over de deugd en eene over de liefde; de laatste werd ingeleid met eene uiteenzetting van het verschil tusschen ‘l'amour intellectuable et raisonnable et celle qui est une passion’Ga naar voetnoot1). Des Cartes werd nu door de koningin in een streelend schrijven aangezocht naar Stockholm te komen. Hij besloot tot de reis en kwam in het najaar van 1649 in Zweden aan. Hij werd door Christina op allervriendelijkste wijze ontvangen. Zij haastte zich om zich de leerzame gesprekken van den beroemden philosoof ten nutte te maken, misschien wel met al te veel ijver: in de winterochtenden moest hij heel vroeg opstaan om haar te vijf uur in de bibliotheek onderricht te geven. Het klimaat was voor hem vermoedelijk ook, naar men zeide, te streng. Na Kerstmis van datzelfde jaar werd hij ziek. De koningin wilde op allerlei wijzen voor zijne verpleging zorgen. Zij zond hem haar hofdokter, Joh. Wullenius, een Nederlander uit Amsterdam, | |
[pagina 200]
| |
die op dat oogenblik hoog in gunst stond. Ongelukkigerwijze had juist deze, zooals verteld wordt, reeds gedurende de philosofisch-theologische twisten in Nederland zich den tegenzin van Cartesius op den hals gehaald. Deze versmaadde daarom de voorschriften van Wullenius, en na weinige weken stierf hij op den 11den Februari 1650, tot groot verdriet van de geleerde wereld en in de eerste plaats van zijne beschermvrouw de koningin. Er wordt verteld, dat Des Cartes zich smartelijk getroffen voelde doordat de koningin zijn systeem niet geheel kon goedkeuren of begrijpen. Hierover is het nu moeielijk te oordeelen. Dat hij op hare beschouwingen heeft ingewerkt, en dat die invloed hare genegenheid voor het protestantisme niet versterkt heeft, is waar. - Ook zegt men, dat Des Cartes aan de koningin zijn landgenoot, den te Leiden tot professor aangestelden Salmasius, zou hebben aanbevolen. Ondertusschen schijnen zij elkaars tegenstanders te zijn geweest, en Salmasius had zich daarenboven, zooals we gezien hebben, reeds door Stiernhielm met de Zweedsche koningin in betrekking gesteld en misschien al reeds vroeger. In den zomer van 1650 kwam Claud. Salmasius in ZwedenGa naar voetnoot1). Hier trof hij verscheidene bekenden uit Leiden aan, zooals Ravius, die hetzelfde jaar in Zweedschen dienst trad, vervolgens Stiernhielm, Figrelius-Gripenhielm en andere Zweden; ook Nic. Heinsius en Is. Vossius. Met den vader van den eerstgenoemde stond Salmasius op een weinig vriend-schappelijken voet. Met de familie van den laatste was hij | |
[pagina 201]
| |
daarentegen zeer bevriendGa naar voetnoot1); maar aan deze vriendschap kwam spoedig een einde, zooals wij zullen zien. Isaäc Vossius, wiens vroegere betrekkingen met de Skyttes en andere Zweden in voorgaande hoofdstukken behandeld zijn, was misschien wel juist door Bengt Skytte, zijn reiskameraad naar Frankrijk in 1641, aan de koningin aanbevolen. In dezen Skytte bezat hij een voorspraak ‘tanquam columna non inclinatura’, zooals Joachim Camerarius aan hem schreef. In een brief aan Appelboom sprak Vossius zijne vreugde uit dat Christina zijn geringen naam had leeren kennen. De koningin drukte ook hare groote tevredenheid uit over zijne uitgave van de ‘Epistolae genuinae’ van den kerkvader Ignatius, waarvan de eerste uitgave in 1646 verscheen. In den herfst van het jaar 1648 werd hij naar Zweden geroepenGa naar voetnoot2). Degene, die uit naam der koningin deze onderhandeling met Is. Vossius leidde, was Joachim Camerarius, een zoon van bovengenoemden residentGa naar voetnoot3), die waarschijnlijk reeds in Nederland kennis had gemaakt met Vossius, en die nu een | |
[pagina 202]
| |
paar jaren in Zweden verblijf hield. Hij had van Vossius en diens vader brieven ontvangen, welke aan de koningin moesten getoond worden, en die haar zeer goed aanstonden. Camerarius kreeg daarop last Is. Vossius naar Zweden te ontbieden; hoe eerder hij kwam, heette het in den brief van Camerarius, des te aangenamer zou het der koningin zijn; bijzonder welkom zou hij zijn, als hij eenige vruchten kon meebrengen van zijne wetenschappelijke bemoeiingen: ‘in Regia vero Maiestate non minus exactum de ijs, quae ad rem literariam spectant, judicium, quam ijs omnino plurimum delectatur’. In het begin van 1649 schijnt Vossius in Zweden te zijn gekomen. Hij zou daar de koningin in de Grieksche taal voorthelpenGa naar voetnoot1). Maar zeer spoedig moest hij weer op reis om de erfenis te regelen van zijn vader, die in Maart van datzelfde jaar overleden was. De koningin wenschte diens bibliotheek te koopen; en door toedoen van den zoon en van H. Appelboom is die ook voor de koninklijke bibliotheek aangekocht. Op kosten van deze ging Isaäc Vossius later naar Parijs. Daar deed hij reusachtige inkoopen van boekenGa naar voetnoot2), en be- | |
[pagina 203]
| |
zorgde aan de koningin te gelijker tijd afschriften van belangrijke handschriften. Hij stelde daar tot afschrijver een Zweedsch student Petrus RezanderGa naar voetnoot1) aan, over wien hij al eerder gecorrespondeerd had met het geleerde parlementslid Cl. Sarrau. | |
[pagina 204]
| |
Deze had ook met Salmasius brieven gewisseld over de letterkundige bezigheden van de koningin; en Christina zelf had hem de eer aangedaan van hem brieven te schrijven. Isaäc Vossius keerde ondertusschen in den nazomer over Amsterdam naar Zweden terug. Daar was korten tijd vroeger Salmasius, die ook door Is. Vossius groeten van Christina ontvangen had, uit Leiden aangekomen. Salmasius genoot nu groote bekendheid niet alleen als philoloog, maar ook als politicus. Zijne verdediging van Karel I van Engeland en van de zaak der monarchie, en zijn strijd met Milton in geschriften, welke juist toen in Nederland het licht zagen, werden daar niet in alle kringen met goedgunstige oogen aangezien. Maar in Zweden wekte dit optreden van hem algemeene waardeering. De koningin bewees den Fransch-Nederlandschen geleerde zeer bijzondere welwillendheid; zij scheen zijn kennis en zijn omgang op hoogen prijs te stellen. Salmasius had anders eene hoogmoedige natuur; maar het is niet onwaarschijnlijk, dat zijn trots en zijne scherpe aanmerkingen de koningin juist vermaakten. Aan Salmasius werd aangeboden in het paleis te komen wonen, en ziekelijk als hij was, genoot hij daar de beste verpleging. Op een keer toen hij door ziekte gedwongen werd het bed te houden, kreeg hij zelfs bezoek van de koningin, die hare vertrouweling Ebba Sparre had meegebracht. Christina vond, zooals het verhaal luidt, den geleerde lezende in een minder stichtelijk boek; zij verzocht hare gezellin hardop uit dat boek voor te lezen, en vermaakte zich kostelijk, evenals zij zelf Salmasius waarschijnlijk vermaakte, over de verlegenheid, die de jonge dame bij gewaagde uitdrukkingen aan den dag legde. Een persoon als Salmasius zou, denkt men zoo, goed overweg hebben gekund met Isaäc Vossius; beide waren, ondanks alle geleerdheid, libertijnsche naturen. Maar zij hadden over | |
[pagina 205]
| |
onderscheidene persoonlijke en wetenschappelijke zaken verschil van opvatting. En zoo werden alle vriendschappelijke betrekkingen afgebroken door eene hevige ruzie, die de rust aan het hof van Christina ernstig verstoorde. Salmasius' vroeger vermelde zoon Josias, die in Zweedschen krijgsdienst was getreden, had zich toen hij in geldnood verkeerde tot Vossius gewend en van dezen een voorschot gekregen; maar toen hij dat moest terugbetalen, kon of wilde hij niet. Vossius probeerde toen het geld van den vader los te krijgen. Deze bedankte daarvoor. Vossius nam daar geen genoegen mee, maar hield steeds dringender aan. Salmasius vond zich toen genoodzaakt bij de koningin zijn beklag over Vossius te doen. Christina beproefde alles in der minne te schikken, maar toonde zich jegens Vossius weinig toegeeflijk. Deze werd hierdoor verbitterd en dreigde Salmasius door een geschrift te schande te zullen maken, hetgeen de koningin intusschen zeer kwalijk opnam. Vossius, wiens afgeperste verontschuldigingen geen genoegzame voldoening werden gevonden, viel in ongenade. Na Freinshemius was hij koninklijk bibliothecaris geworden; hij is echter niet lang in die betrekking werkzaam geweest, want hij schijnt het hof verlaten te hebben in den herfst van hetzelfde jaar (1651). In het begin van het volgende jaar vinden we hem te Amsterdam, waar hij bijna onafgebroken bleef tot het voorjaar van 1653Ga naar voetnoot1). Salmasius trad als overwinnaar uit dien twist te voorschijn. Hij stond bij de koningin in voortdurende gunst. Hij was ondertusschen nog verbonden aan de Leidsche universiteit, welker curatoren zijn traktement hadden verhoogd om hem te behouden; hij had slechts een tijdelijk - waarschijnlijk | |
[pagina 206]
| |
eenjarig - verlof gekregen om het Zweedsche hof te bezoeken. Christina wilde hem echter daar houden. Den laatsten Mei 1651 schreef zij aan de curatoren der Leidsche academie een brief waarin zij haar wensch te kennen gaf, dat zij Salmasius nog een tijd te Stockholm zouden latenGa naar voetnoot1). Zij gaven echter niet toe; hoffelijk maar beslist antwoordden zij, dat zij Salmasius spoedig in Leiden terug verwachtten. In September verliet deze dan ook Stockholm. De koningin beproefde meermalen hem te bewegen daar terug te keeren, en wel zoo spoedig als hem zulks mogelijk was; in Juli 1652 schreef hij daarover aan zijn Deenschen vriend Th. Bartholin, en als reden waarom hij geen gehoor gaf aan Christina's roepstem noemde hij het Zweedsche klimaat waaraan hij niet gewend kon raken, en ‘Suecica ingenia’, die hem weinig aanstondenGa naar voetnoot2). In Leiden verbeterde zijne gezondheid er echter geenszins op, en in den zomer van het jaar 1653 overleed hij te Spa. De brief, dien Christina bij deze gelegenheid aan zijne weduwe schreef, is beroemd geworden en is dikwijls aangehaald als bewijs van de groote liefde der koningin voor de wetenschap en hare beoefenaarsGa naar voetnoot3). | |
[pagina 207]
| |
De voornaamste vriend van Vossius in Christina's geleerden kring was de iets jongere Nicolaas Heinsius (Heins), een zoon van den Leidschen professor. Hij had Christina's streelende opmerkzaamheid getrokken door zijne Latijnsche verzen, die nog heden ten dage om hunne sierlijkheid worden bewonderd. Reeds op jeugdigen leeftijd had hij een loflied ter eere van de koningin gemaakt. Naderhand zond hij haar op aanraden van Vossius in Mei 1649 eene nieuwe, aan Christina opgedragen uitgave van zijne in Parijs en Padua uitgegeven gedichten. Heinsius werd daarop naar Zweden ontboden, en kwam daar in het laatst van hetzelfde jaar aan. Hij werd aangesteld als ‘minister et ab epistolis latinis secretarius’ van de koningin. In brieven aan vrienden en bloedverwanten gaf Heinsius, evenals Vossius, zijne bewondering te kennen voor de begaafde koningin. Zij van haar kant was zeer ingenomen met den jongen Hollander, zooals zij verklaarde in een brief aan zijn vader Dan. Heinsius, die aan zijn zoon een schrijven voor de koningin had meegegeven; nu kon, schreef de koningin, de beroemde professor van zijn eigen zoon vernemen, welk eene hooge waarde zij aan de wetenschap hechtte en hoe zij de beoefenaars daarvan wist te beloonenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 208]
| |
Gedurende den gelukkigen tijd dien N. Heinsius nu aan Christina's hof tot Februari 1651 doorleefde - met uitzondering van een kort verblijf in Leiden in den voorzomer van 1650 - bracht hij haar vaak in Latijnsche verzen hulde. Hij bezong haar portret, hij prees haar als ‘pacatrix Germaniae’ en als ‘magna musarum nutrix’, hij droeg haar met een vers zijn Claudianus op, evenals later zijn Virgilius; hij zong haar op haar geboortedag toe evenals - waarschijnlijk bij eene voorstelling in de ‘Leeuwenkuil’ - wanneer ‘leo in arena cum aliis feris ter quaterve commissus pugnam pertinaciter detrectat’ enz. Evenals Stiernhielm dat met Zweedsche verzen deed, moest N. Heinsius met Latijnsche verzen de feesten der koningin opluisteren. Toen het ballet ‘Le vaincu de Diane’, waarvoor Stiernhielm den voortreffelijken Zweedschen tekst ‘Then fångne Cupido’ had geschreven, ter eere van de koningin-weduwe in het paleis van Stockholm werd gegeven in het eind van 1649, maakte Heinsius op Christina, die de rol van Diana vervulde, een vers, dat aldus eindigde: At tu, per populos quam laudibus aequa paternis
Fama triumphali vectat opima rotâ,
Quam leve, tot bello gentes, Augusta, subactae;
Vincere si Superos jam tibi ludus erit!
Bij het kroningsfeest der koningin in het eind van het jaar 1650 dichtte Heinsius een uitvoerig lofgezang ‘Christina Augusta’; ook zijn vader schreef bij die gelegenheid een | |
[pagina 209]
| |
‘poematium’, hetwelk afzonderlijk te Stockholm gedrukt is in 1650Ga naar voetnoot1). In den aanvang van 1651 ondernam N. Heinsius, volgens opdracht der koningin, eene reis, waarvan Parijs, maar in het bijzonder Italië het doel was: hij moest haar zeldzame handschriften bezorgen of er afschriften van laten maken, en uit haar naam zich in betrekking stellen met de eerste geleerden van Europa. Het jaar 1651 bracht hij gedeeltelijk door in Leiden, gedeeltelijk in Parijs, waar hij o.a. Rezander ontmoette, en vervolgens ging hij naar Italië. In de lente van 1652 was hij te Rome en begaf zich vervolgens naar Florence, waar hij in de rijke bibliotheek verscheidene afschriften en studiën maakte. Als amanuensis had hij, op aanbeveling van Vossius en met toestemming der koningin, een jong student meegenomen: Lucas Langermann uit Hamburg, een bloedverwant van Vossius en Gronovius, die in Nederland in de philologie gestudeerd had. Deze had Christina's gunst verworven door eene rede, welke hij op haar kroningsdag in Tübingen gehouden had. Van Parijs vergezelde hij Heinsius naar Italië en vervolgens naar ZwedenGa naar voetnoot2). Het was eene bijzonder prettige reis voor beide jongelieden. Voor Heinsius werden de kennissen die hij toen maakte van groote beteekenis voor zijne gansche wetenschap- | |
[pagina 210]
| |
pelijke werkzaamheid; tot hen behoorden Ott. Falconieri en Carlo Dati, twee der voornaamste geleerden van Italië; aan den eerste moest hij uit naam der koningin een gouden keten ter hand stellen. Door zulke wetenschappelijke tusschenpersonen als N. Heinsius en Is. Vossius won Christina vele nieuwe bewonderaars, die door gedichten, redevoeringen of opdrachtenGa naar voetnoot1) haar hunne hulde brachten, iets wat zij goed placht te beloonen. Heinsius hield de koningin door brieven voortdurend op de hoogte van zijne werkzaamhedenGa naar voetnoot2). Zij had alle reden om hierover tevreden te zijn, en gaf ook in genadige brieven hare ingenomenheid te kennen. De stoffelijke belooning die zij hem toegezegd had werd hem echter niet zoo nauwkeurig uitbetaald; zelfs Heinsius' eigen voorschotten op reis werden niet geregeld, indien zelfs in het geheel al, vergoedGa naar voetnoot3). | |
[pagina 211]
| |
Ook met andere Zweden onderhield Heinsius op reis briefwisseling. Hij zond vriendelijke brieven met aanbieding van zijne dienstvaardigheid aan den rijkskanselier, aan den rijksraad Salvius en aan den rijksmaarschalk M.G. de la GardieGa naar voetnoot1). Voor Schefferus, dien hij zooals bekend is zoowel in Nederland als in Zweden ontmoet had, volbracht hij opdrachten. Over zijne briefwisseling met Edv. Philipsson is reeds gesproken. - Vroeg in het voorjaar van 1653 verliet Heinsius Florence en begaf zich over Venetië, Zwitserland en Duitschland naar Nederland, waar hij te Leiden zijn ouden vader ging opzoeken. Pas in October van dat jaar was hij in Stockholm terug. Gedurende het eerste verblijf van Vossius en Heinsius in Zweden waren eenige tot dusverre niet vermelde Nederlanders of vroeger in Nederland gestudeerd hebbende buitenlandsche geleerden voor langer of korteren tijd aan het hof | |
[pagina 212]
| |
geweest. Het waren J. Wullenius, Herman Conring en de gebroeders Ludolphus. Johan Wullenius (van Wullen) heeft weliswaar minder naam gemaakt dan de andere hier genoemde Nederlanders, maar hij verdient vermeld te worden om zijne betrekking tot Christina en tot Heinsius. Hij was in Amsterdam geboren en studeerde in de medicijnen te LeidenGa naar voetnoot1) omstreeks 1630. Later schijnt hij in zijne geboortestad te hebben gepraktizeerd en daar ook bevriend te zijn geraakt met P. Trotzig; vermoedelijk als een gevolg van deze kennismaking ging hij naar Zweden (omstreeks 1649). Daar werd hij lijfarts van de koningin; in die betrekking is hij boven vermeld bij het overlijden van Cartesius. Met eene dochter (of zuster?) van hem raakte N. Heinsius in intieme betrekking, die hiermede eindigde, dat zij, ondanks protesten van Heinsius, door een Hollandsch hooggerechtshof verklaard werden wettelijke echtgenooten te zijnGa naar voetnoot2). | |
[pagina 213]
| |
Als lijfarts van Christina werd ook Herman Conring uit Oost-Friesland aangesteld, die door toedoen van Adler Salvius in 1650 naar Zweden kwam. Hij had ook te Leiden gestudeerd tusschen 1620 en 1630, en maakte later niet alleen als geneesheer maar ook als staathuishoudkundige naam; vooral werd zijn werk over het oude recht bij de Germanen beroemd. Aanvankelijk scheen het hem in Zweden goed te bevallen en dacht hij er over daar te blijven, zooals Heinsius aan Gronovius schreef. Maar na een jaar of twee keerde hij naar Duitschland terug, waar hij als professor in Helmstädt groot aanzien genoot - ondanks zijne gebreken op moreel gebied - en het voorwerp was van de belangstelling van vele vorsten. Voor Christina maakte hij een geschrift over Zweden's recht ten opzichte van Bremen. Karel Gustaaf riep hem in 1658 naar Zweden, maar hij sloeg dit aanbod af. Tegen Zweden trad hij later in het belang van Denemarken op. Met Zweedsche geleerden, b.v. met Schefferus, bleef hij echter in voortdurende betrekkingGa naar voetnoot1). Gelijktijdig met Conring hielden in Zweden de gebroeders Georg Henrik en Job Ludolphus (Leutholf) uit Erfurt verblijf. Zij hadden oude betrekkingen zoowel met Nederland als met Zweden. De eerste was met een ouderen broeder naar Leiden gegaan in 1639, een jaar waarin zoovele voorname en geleerde Zweden aldaar vertoefden. Wellicht knoopte hij reeds toen de betrekkingen aan, die hem enkele jaren later eene | |
[pagina 214]
| |
plaatsing verschaften in de Zweedsche gezantschapskanselarij te Munster bij den resident S. Rosenhane, die van dat oogenblik af de beschermer werd van de gebroeders Ludolphus. De jongste broeder Job werd in 1645 student te Leiden. Waarschijnlijk maakte hij reeds daar kennis met N. Heinsius, met wien hij later brieven wisselde. Twee jaar later kwam Georg Henrik daar ook, vergezeld door een Zweedschen ‘servus’Ga naar voetnoot1). In 1648 deed S. Rosenhane Holland op weg naar Parijs aan; hij nam toen de beide broeders Ludolphus mee daarheen, den oudsten als zijn secretaris, den jongsten als gouverneur voor zijne kinderen. Uit Parijs dacht Job Ludolphus het volgende jaar ‘suasu parentum et patroni mei Oratoris suecici permissu’, zooals hij aan Heinsius schreef, een tocht naar Italië te ondernemen, waar hij o.a. onderzoekingen zou doen voor de geschiedenis van de Zweedsche geleerdheid. De reis schijnt echter dezen keer te zijn afgesprongen. Rosenhane had zich als gezant Mazarin's ongenade op den hals gehaald en werd ijlings teruggeroepen. De gebroeders Ludolphus vergezelden hem in den herfst 1649 naar Zweden. In Zweden woonden de gebroeders Ludolphus of op Rosenhane's landgoed Tistad, waar deze nu een tijdlang teruggetrokken woonde, of in Stockholm. Hier schijnen zij zeer vriendelijk te zijn ontvangen, zoo b.v. door den ouden rijkskanselier, dien zij buiten bezochten, en door de koningin. Het schijnt Georg Henrik Ludolphus te zijn geweest, die in 1650 te Stockholm den stoot gaf tot wetenschappelijke bijeenkomsten, over welke de koningin ten tijde van Cartesius | |
[pagina 215]
| |
al zou gedacht hebben. De jonge Ludolphus bracht nu te weeg, dat de vele aan het hof verzamelde geleerden elkander op bepaalde dagen voor wetenschappelijke gesprekken in de bibliotheek der koningin ontmoetten. Later (1652-1653) kwam onder het voorzitterschap van Bourdelot eene ‘academie’ tot stand. Dergelijke academies werden toen ter tijd, op voorbeeld der Italianen, op verscheidene plaatsen gesticht; in Stockholm waren weliswaar de beste gegevens voor zulk eene instelling aanwezig, maar de onderneming leed spoedig schipbreuk. Niet eene wetenschappelijke academie, maar wel eene schitterende orde - de Amaranthenorde - werd het doel van Christina's bemoeiingen. Job Ludolphus, die zich zou ontwikkelen tot een van de beroemdste taalvorschers zijner eeuw, met het AEthiopisch tot hoofdvak, verliet in het begin van 1651 Zweden, naar het schijnt in gezelschap van N. Heinsius en den jongen Silfvercroon. Enkele jaren later kreeg hij een aanbod van Karel Gustaaf om gouverneur te worden bij diens zoon Gustaf Carlsson; hij nam evenwel dit aanbod niet aan, maar stelde zich in plaats daarvan van tijd tot tijd beschikbaar ten dienste van de Saksische hertogen. Met eene opdracht van den hertog van Gotha kwam hij in 1675 in Zweden terug. Verscheidene Zweedsche geleerden bezochten hem in de volgende tientallen van jaren te Frankfort a/M., waar hij eerst in 1704 overleedGa naar voetnoot1). | |
[pagina 216]
| |
Georg Henrik Ludolphus bleef in Zweden, maar schijnt in 1652, ontevreden over den veranderden toon aan het hof, het land te hebben verlaten; hij werd burgemeester van zijne geboortestad Erfurt. Ja, de toon aan Christina's hof was inderdaad na het vertrek van Heinsius veranderd! Zoowel de tijdgenooten - en juist Heinsius - als de nakomelingen hebben dit gewoonlijk toegeschreven aan Bourdelot. Deze erkend bekwame, maar wat de middelen betreft weinig nauwgezette Fransche geneesheer, die op aanbeveling van Salmasius in het begin van 1652 naar Zweden kwam en onmiddellijk daarop werd benoemd tot lijfarts van de koningin, heeft stellig zeer grooten invloed op haar gehad; maar die invloed was noch onbeperkt, noch in allen deele schadelijk. In verscheidene gevallen bewees Bourdelot de koningin trouwens meer dienst als uitvoerder dan als ontwerper. Hij scheen lichte lectuur aan te moedigen in plaats van zwaren wetenschappelijken kost. Christina begon zich toen ook meer aan het vermaak te wijden dan aan de studie. De geleerden beklaagden zich hierover zeer, en gevoelden er zich weinig over gesticht te moeten deelnemen aan balletten en vertooningen. De koningin | |
[pagina 217]
| |
had zich echter werkelijk te voren overspannen door onvermoeid studeeren; zij had uitspanning noodig, en het was misschien wel Bourdelot's verdienste dat hij dit inzag. Ondertusschen stonden ook gedurende de twee laatste regeeringsjaren van Christina verscheidene geleerden van groote verdienste aan haar hof in de gunst. Daartoe hoorden zelfs een paar Franschen en Portugeezen, die toen de Nederlanders en de Duitschers schenen te zullen verdringen. Vooral moeten we herinneren aan Samuël Bochart, een gereformeerd predikant te Caen, beroemd door zijn kennis van de bijbelsche archaeologie. Hij had ook te Leiden gestudeerd onder Erpenius (tusschen 1620 en 1630) en was een kennis van Vossius, Heinsius en J. Ludolphus. De eerstgenoemde schijnt door tusschenkomst van Sarrau te hebben gepoogd om Bochart diens in wording zijnd werk ‘De animalibus Biblicis’ aan de koningin te doen opdragen. In 1650 stelde Vossius zijn vriend Bochart in schriftelijke betrekking met de koninginGa naar voetnoot1). Bochart werd daarop herhaaldelijk naar Zweden geroepen. Vergezeld van zijn leerling, den later zoo beroemden Pierre Daniel Huet, begaf hij zich ook inderdaad op weg. Tot Halmstad reisden zij samen met Vossius, die hoopte naar het hof te mogen terugkeeren; maar deze kreeg daar last om weer op reis te gaan met eene opdracht van de koningin. In Stockholm aangekomen, probeerde Bochart op allerlei manier de koningin te bewegen om zijn vriend | |
[pagina 218]
| |
Vossius weer in genade aan te nemen. Dat duurde echter nog eenigen tijdGa naar voetnoot1). Bochart vond Christina voor 't overige ‘très admirable’, zooals Vossius hem haar beschreven had. Hij kreeg den sleutel van de koninklijke bibliotheek, welke was ‘belle et beau soutenue’; maar niet dan met ongelooflijke moeite kon men er vinden wat men zocht, aangezien de meeste boeken op den grond of ongeordend in kasten lagen. Bochart trof in Stockholm vele andere Franschen aan, namelijk Gabr. Naudée, Mazarin's vroegeren bibliothecaris, die het vorige jaar (1651) met Vossius gecorrespondeerd had en ook in letterkundige betrekking stond met professor Heinsius te LeidenGa naar voetnoot2), R.T. du Fresne, dan Ant. de Courtin | |
[pagina 219]
| |
en Urbain ChevreauGa naar voetnoot1), beide laatstgenoemden later aangesteld in dienst van Karel Gustaaf. Gelijktijdig vertoefde aan het hof een jong in Nederland opgevoed Duitsch geleerde Marcus Meibom, een bloedverwant van Henr. Meibom vader en zoon, de beroemde geneesheeren en geschiedvorschers te Helmstädt. Hij had reeds aandacht getrokken door eene in Amsterdam uitgegeven verzameling ‘Antiquae musicae scriptores septem’. Christina stelde hem aan bij hare bibliotheek, waarvan Naudée op dat oogenblik in plaats van Vossius directeur was. Meibom schijnt in het oogloopend zelfgenoegzaam en pedant te zijn geweest zoo jong als hij was (ongeveer 22 jaar). Dat was waarschijnlijk de reden voor Bourdelot om hem belachelijk te maken op eene opzienbarende wijze. De geschiedenis is te grappig en te teekenend voor den toestand aan het hof dan wat we haar hier niet nog eens zouden vertellen. De koningin gaf aan Meibom haar verlangen te kennen, dat hij, die de muziek der ouden zoo in den grond kende, haar een begrip daarvan zou geven door het een of andere stuk uit te voeren; men zou dan, op voorstel van Bourdelot, eene classieke voorstelling geven en een ‘tripudium’ opvoeren. Het moest eene echte renaissance-voorstelling worden. Naudée zou den daarbij behoorenden dans uitvoeren; Meibom zou den zang voor zijne rekening nemen. Ongelukkigerwijze was Meibom's stem verre van behagelijk, ofschoon hij dat zelf niet inzag. Alles was gereed, Meibom's ijdelheid gestreeld en de koningin voorbereid op een heerlijk schouwspel. De | |
[pagina 220]
| |
voorstelling had plaats, waarschijnlijk in de groote tooneelzaal van het paleis en voor een talrijk en schitterend publiek. Naudée's dans schijnt niet slecht te zijn geweest; de groote aandacht was eigenlijk gericht op Meibom's zang. De uitwerking daarvan moet onbeschrijfelijk koddig zijn geweest. De toeschouwers, met Christina aan het hoofd, kunnen moeilijk het lachen laten. Bourdelot lacht als een Mephistofeles en fluistert de koningin eene hatelijke opmerking toe. Daar vallen den ongelukkigen zanger plotseling de schellen van de oogen. Buiten zichzelf van woede rent hij van het tooneel af regelrecht op Bourdelot, den verleider en verrader toe. Een oorvijg klinkt! Men denke zich de veranderde stemming: ergernis en toorn, die zich mengen met de nog niet bedaarde vroolijkheid. Na dit schandaal kon Meibom zich gevoegelijk niet meer aan het hof vertoonen. Hij verliet spoedig StockholmGa naar voetnoot1). In Kopenhagen, waar hij eenige jaren vertoefde en koninklijk bibliothecaris werd, gaf hij o.a. een boek uit ‘de proportionibus’, hetwelk hij gezegd wordt in Zweden te hebben gemaakt. In de eerste jaren na 1660 schijnt hij weer terug te zijn gekomen bij Christina, die toen in Rome was en hem weer aan hare bibliotheek moet hebben geplaatst. In 1668 was hij in Amsterdam en werd daar aan de hoogeschool aangesteld tot professor in de geschiedenis en de welsprekendheid, gelijk in het vierde hoofdstuk gemeld is. Langer dan twee jaar duurde echter deze aanstelling niet. Daarna bleef hij als particulier in deze stad wonen, zich bezig houdende met wetenschappelijk werk en gewikkeld in kibbelarijen, vooral met Schefferus, waarover in het negende hoofdstuk zal gesproken wordenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 221]
| |
In het jaar 1653 verdwenen vele dezer laatstelijk opgenoemde sterren van den geleerden horizon van het Zweedsche hof. Bochart, die zich niet behagelijk gevoelde in het gezelschap van Bourdelot, en aan het Zweedsche hof slechts vrienden ‘d'aujourdui et d'hier’ bezat, verliet het hof in Juli 1653, alswanneer hij en Naudée in het gevolg van den Franschen minister Chanut vertrokkenGa naar voetnoot1). Bourdelot was even vroeger vertrokken. Daarentegen kwamen Heinsius met Langermann en Vossius terug, welke laatste eindelijk in genade was aangenomen en thans weer het opzicht kreeg over de bibliotheek der koningin. Nog hield de koningin den geleerden staat in stand. Zij voerde voortdurend eene schitterende hofhouding, welke men leert kennen uit het bekende dagboek van den Engelschen gezant Whitelocke. In den herfst van 1653, toen het hof in Upsala was, gingen Vossius, Heinsius en Langermann daarheen. Laatstgenoemde hield daar op den verjaardag der koningin eene redeGa naar voetnoot2). Schefferus trad ook als redenaar voor | |
[pagina 222]
| |
het hof op, en wel bij een herinneringsfeest dat de koningin gaf ter eere van haar gestorven vriend Salmasius. De spreker had daar, natuurlijk om de koningin aangenaam te zijn, Salmasius' verdiensten overmatig opgehemeld. Over den indruk, welken dit bij de Nederlandsche geleerden teweegbracht, schreef Heinsius aan Gronovius: ‘Vossii bilem movit haec dicacitas, mihi risum’; hij liet zich zeer onvriendelijk over Schefferus en diens wetenschappelijke werkzaamheid uit - waarvan hij later de eerste was om ze te prijzen! - maar voegde er in een postcriptum bij, dat hij bezoek had gehad van Schefferus, die zijne verontschuldigingen kwam aanbieden over zijne ‘dicacitas’. Middelerwijl heerschte aan Christina's hof toch niet meer dezelfde stemming als vroeger: ‘in aula non id est literis nunc pretium quod fuit olim’, klaagde Heinsius in den juist aangehaalden brief. De troonsafstand scheen thans op handen te zijn, hetgeen niet alleen vele Zweden, maar ook buitenlandsche geleerden, zooals Heinsius en Vossius, met onrust waarnamen. Zij zouden hunne betrekkingen aan het Zweedsche hof wel verliezen; maar zij zouden korten tijd later andere en nog voordeeliger posten krijgen. De plechtigheden bij den afstand in het begin van Juni 1654 werden ook door geleerden en dichters opgeluisterd. Schefferus moest weder houden eene ‘oratio valedictoria... Christinae, post admirandam abdicationem, valetudinis causa ad exteros profecturae...’, zooals de titel luidde. Loccenius, die nu en dan op Christina's feesten verschenen was, maakte een klein vers, en Heinsius schreef een statig gedicht. Met een schitterend gevolg begaf de koningin zich, enkele dagen na haar troonsafstand, uit Stockholm over Denemarken naar Hamburg. Daar ontsloeg zij het grootste deel van haar glansrijken stoet, tot welken o.a. behoorden Carl Soop en graaf Dohna, die naar Zweden terugkeerden. In manskleeren | |
[pagina 223]
| |
zette zij vervolgens de reis voort met een gevolg, waarin o.a. Gust. Lilliecrona, de jonge Silfvercroon, Is. Vossius en dr. Wullenius werden opgemerkt. Aanvankelijk had men gedacht dat Christina, na een verblijf in de badplaats Spa, eenigen tijd in Nederland zou gaan wonen. Dit geschiedde echter niet; en zij sloeg zelfs de grootsche ontvangst af, die de Staten-Generaal haar wilden bereiden wanneer zij in het land kwamGa naar voetnoot1). Zij wenschte incognito te reizen. Evenwel kon zij zich toch niet het genoegen ontzeggen om in het land zelf een paar van Nederland's beroemdheden te leeren kennen. Toen zij in het einde van Juli de Nederlandsche grenzen overschreed, maakte zij een haastig uitstapje naar Deventer, welks geleerd sieraad de beroemde, vaak genoemde philoloog J. Fr. Gronovius was, een vriend van Loccenius, van Heinsius en spoedig ook van Schefferus. De koningin kende hem uit brieven; hij had aan haar zijne in 1653 te Amsterdam verschenen uitgave van Statius opgedragen, en in deze opdracht een sierlijken uitleg gegeven van het opschrift eener medaille, dat Christina aan M. Antoninus ontleend had. Met Zweden stond Gronovius ook in betrekking door verschillende jonge Zweden, die aan het Deventersche athenaeum onder hem studeerden; onder hen moet bijzonder vermeld worden Eric Appelgreen, die in 1655 Christina naar Rome vergezeldeGa naar voetnoot2). | |
[pagina 224]
| |
Christina kwam eensklaps op een avond in den donker bij Gronovius, en hij werd genoodzaakt den ganschen nacht in gesprekken met de weetgierige koningin door te brengen. Toen den volgenden morgen het nieuws van hare aanwezigheid zich in de stad verspreidde, wilde de overheid een feest voor haar aanrichten. Maar zij vertrok zonder daar op te wachten. Over Amersfoort ging zij naar Utrecht. Daar bezocht zij de beroemde, veelzijdig begaafde juffrouw Anna Maria Schurman, wier schilderstukken, teekeningen, gravures, handwerken en gedichten zij bewonderdeGa naar voetnoot1). Haastig reisde Christina nu over Gorkum en Breda naar Antwerpen, waar zij in het begin van Augustus 1654 aan- | |
[pagina 225]
| |
kwam en tot het eind van dat jaar bleef. In Antwerpen voerde zij, evenals het volgende voorjaar in Brussel, een statig hofGa naar voetnoot1) en ontving bezoeken van vele hooggeplaatste personen. Onder deze noemen we Appelboom, den Zweedschen resident in den Haag, die daarenboven van een correspondent uit het gevolg der koningin nauwkeurige berichten ontving over hetgeen er bij haar voorviel en daarvan rapporten zond aan de Zweedsche regeeringGa naar voetnoot2). Ook Chanut, toen Fransch minister bij de Staten-Generaal, maakte haar zijne opwachting. En Bourdelot kwam uit Frankrijk naar haar toe; ze had toen echter, zooals zij verklaarde, volstrekt geen behoefte aan dokters, weshalve hij spoedig zijn afscheid kreeg. Evenzoo verliet haar Wullenius, die naar Zweden terugkeerde. Naast de genoegens werden, hoewel steeds zeldzamer, de studiën onderhouden. Vossius, die zoowel te Antwerpen als te Brussel aan haar hof vertoefde, hield zich bezig met het ordenen van hare bibliotheek of beter gezegd met het gedeelte ervan dat zij daarheen had meegenomen; men beweert anders, dat hare verzamelingen, die voor haar vertrek waren ingepakt en verzonden, regelrecht naar Italië waren doorgestuurd. Het was waarschijnlijk in Antwerpen, misschien ook reeds in Zweden, dat Vossius, met of zonder goedvinden der koningin, zich verscheidene van hare kostbaarste kunstschatten en manuscripten toeëigende, o.a. den onschatbaren ‘Codex argenteus’. Vossius genoot overigens toen met volle teugen de genoegens van het hofleven. De ernstige studie werd meer op den achtergrond geschoven. | |
[pagina 226]
| |
Somtijds verstoorden schreeuwende wanklanken het door Christina in de Spaansche Nederlanden op touw gezette blijspel. Een dusdanige kwam van haar in Zweden achtergelaten secretaris Heinsius. Door den troonsafstand der koningin zag hij vele verwachtingen in duigen vallen, zooals hij in brieven aan zijne Nederlandsche vrienden en aan Christina zelf te kennen gaf. Hij schijnt in Zweedschen dienst te hebben willen blijven; maar men was daar, bij den slechten toestand der financiën waarin het land door de verkwisting van de koningin geraakt was, niet bijzonder genegen om voortdurend de door haar naar Zweden geroepen vreemden te blijven onderhouden. Hij kreeg echter eene toevallige opdracht van diplomatieken aard voor de Staten-Generaal in Stockholm uit te voeren. Met weemoed overdacht hij nochtans wat Christina's hof had kunnen worden, en met toorn herinnerde hij zich Bourdelot's invloed, aan welken hij den ommekeer in den gedachtengang der koningin toeschreef en den aanvang der volgende gebeurtenissen, evenals van zijne eigen tegenspoeden, het uitstellen van het betalen zijner reis enz. enz. In deze gemoedsstemming schreef hij in den aanvang van het jaar 1655 aan Christina een brief, waarin hij, na verteld te hebben dat ‘a dura necessitatis lege et tristissimae imminentis inopiae metu persuasus sum ut ad alios transirem dominos’, uitbarstte tegen ‘scurri et terrae filii Bourdelotii’, wien hij de slechtste eigenschappen toeschreef; hun eenige ‘studium’ was op het valsche goud gericht geweest enz. Christina was natuurlijk hoogst verontwaardigd over een dergelijken brief: ‘Heinsius behandelt mij alsof ik het domste creatuur van de wereld was’, riep zij uit. Maar zij vergaf hem naderhand, eene edelgezindheid aan den dag leggend, die niet zeldzaam was bij deze bijzondere vrouw. In den herfst van 1655 vertrok Christina uit Brussel en | |
[pagina 227]
| |
ging over Duitschland naar ItaliëGa naar voetnoot1). Haar overgang tot de katholieke kerk, die in de Spaansche Nederlanden was voorbereid, geschiedde openlijk te Innsbrück, waar zij haar nieuwe geloofsbelijdenis aflegde voor Lucas Holstenius, den geleerden prelaat, toen bestuurder der Vaticaansche bibliotheek, reeds in zijne studiejaren bekend met vele Zweden, en later van groot nut voor de Zweedsche en vooral voor de Nederlandsche geleerden. In het concert van welsprekendheid en poëzie, dat werd aangeheven naar aanleiding van Christina's plechtigen intocht binnen Rome, hoorde men ook Nederlandsche stemmen. Zij kwamen van de reeds genoemde dichters Vondel en Anslo. Deze beiden, die vroeger doopsgezind waren geweest, hadden ook de katholieke leer aangenomen, de eerste reeds kort na 1640, de laatste omstreeks 1650. Anslo woonde thans te Rome; Christina betaalde op vorstelijke wijze zijn ‘Papier voor goud’. Vondel, die in een streelend gedicht haren afstand en hare reis bezongen had: ‘Wat Noortstar gunt ons nu haer licht’, enz., en in een weinig aantrekkelijk epigram optrad tegen ‘de lastervaerzen Koninginne Christine in het aenschijn gespogen’, zond haar thans een uitvoeriger gedicht over haar ‘inkomste te Rome’, haar vergelijkend bij de | |
[pagina 228]
| |
koningin van Scheba. In 1657 droeg hij met een vers zijne dichterlijke bewerking van David's psalmen aan haar op. Christina vergat hare geleerde vrienden niet - d.w.z. de buitenlandsche - en kwam met vele van hen in aanraking op hare reizen naar het NoordenGa naar voetnoot1). Verscheidene ontving zij in Rome. Aanbeveling van hare vrienden gold bij haar veel. Zoo mochten b.v. twee jonge Nederlanders, Conr. Ruysch en Rob. Goesius, hare welwillendheid genieten ten gevolge van brieven van Heinsius. Ez. Spanheim, een zoon van prof. Spanheim Sr te Leiden, zelf professor in Genève waar hij in 1651 eene redevoering hield ter harer eere, mocht gebruik maken van hare verzamelingen toen hij bezig was aan zijn groot werk ‘De praestantia et usu numismatum antiquorum’ (Rome 1664), hetwelk aan de koningin werd opgedragen. - Hare manuscripten werden gebruikt door vele navorschers, zoowel door Zweedsche, als Schefferus en J. Columbus, als door Nederlandsche, als daar waren Vossius, Heinsius en Th. RyckiusGa naar voetnoot2). Christina correspondeerde voortdurend met Vossius en Heinsius. Den eerste had zij in de Nederlanden laten blijven; hij ging later naar Engeland en kreeg daar een zeer voordeelige plaats - of beter gezegd pensioen - als kanunnik te Windsor. Christina schijnt bijzonder groote toegeeflijkheid | |
[pagina 229]
| |
te hebben gehad voor dezen libertijn, die gewaagde commentaren op Catullus schreef. Zij doorzag zijn karakter wel, maar vond hem zoowel geleerd als geestig. Zijn arbeid volgde zij met groote belangstelling. In 1659 had hij een merkwaardig werk uitgegeven ‘De vera aetate mundi’, dat scherp werd nagevorscht door de theologen - ook de theologen uit Upsala werden door Heinsius aangezocht hun oordeel daarover uit te spreken. Verschillende tegengeschriften zagen het licht. Vossius verdedigde zich uitstekend. De vijandigheid was echter van vele kanten krachtig. Christina, die op reis naar Stockholm in 1661 Heinsius ontmoette, deelde aan dezen hare spijt mee dat Vossius in strijd was geraakt met de theologen. Vossius, wien dit ter oore kwam, zond haar van zijn boek eene nieuwe uitgave toe met eene bijgevoegde verdediging van de tijdrekening der Zeventig Overzetters. In den brief waarin zij hem voor dit geschenk haar dank betuigtGa naar voetnoot1), verklaart zij, dat zij met hare ontboezeming tegen Heinsius alleen gemeend had, dat Vossius had kunnen ‘employer les talens de vostre érudition en quelque matière plus agréable, qui vous n'eust pas attiré cette sorte des gens, qui me semblent tres dangereux... neanmoins cette question est trop haute pour moi’. Nog in 1688, het jaar voor den dood van Vossius en van Christina, zond hij haar boeken; de koningin verzocht in haar antwoord daarop om zijne geschriften en om hetgeen de letterkundige wereld kon verwachten uit zijn vaders rijke nalatenschap. Ook zegt men, dat Christina er over gedacht heeft Vossius aan te moedigen haar geschiedenis te schrijven en dat zij hem voor dat doel een ontwerp heeft toegezonden; voor een dusdanig werk | |
[pagina 230]
| |
zou Vossius echter niet de geschikte man zijn geweest. Heinsius, die na den dood van zijn vader in 1655 naar Nederland terugkeerde en in het volgend jaar secretaris werd van de stad Amsterdam, kreeg weer eene diplomatieke zending naar Zweden, thans als resident (1661-1671). Het was op weg daarheen dat hij, zooals zooeven werd aangestipt, Christina in Halmstad ontmoette. Op haar volgende reis naar het Noorden kocht zij van hem zijne verzamelingen in Stockholm. Zijne uitgave van Virgilius, Amsterdam 1676, zond hij haar met een mooi gedicht toe, in hetwelk hij met vreugde betuigt: Nunc fovet augustis Regina penatibus altrix,
Inque clientela nos jubet esse sua.
Voor zijne uitgave van Valerius Flaccus, gepubliceerd in 1680, maakte Heinsius gebruik van een aan Christina toebehoorend handschrift. Voortdurend en tot het allerlaatst dacht hij met onverminderde genegenheid aan haar; dit getuigde zijn vriend J.G. Graevius, die volgens Heinsius' wensch, diens laatste groeten aan Christina overbrachtGa naar voetnoot1). Geen van de vroeger bij Christina aanwezige Nederlandsche geleerden is voor de Zweedsche ontwikkeling van grooter beteekenis geweest dan Nicolaas Heinsius. Op hem komen wij daarom nog eens terug als er sprake zal zijn van den invloed der Nederlandsche taalwetenschap op de Zweedsche. | |
[pagina 231]
| |
Aanteekeningen.I (zie blz. 197, noot 1). In Reifferscheid's Quellen zijn 2 brieven afgedrukt van Boeclerus aan Axel Oxenstierna en 4 aan M.G. de la Gardie (ook in een dezer uit 1662 wordt het werk over den Zweedsch-Deenschen oorlog besproken) en vervolgens verscheidene brieven aan B. van andere geleerden. De verzameling brieven aan hem in de stedelijke bibliotheek te Hamburg is bijzonder belangrijk van inhoud.
II (zie blz. 201, noot 2). De genoemde brieven van Camerarius en Freinshemius aan Isaäc Vossius zijn thans door Harald Wieselgren afgedrukt in ‘Drottning Kristinas bibliothek och bibliothekarier före hennes bosättning i Rom’, Vitterhets-Historie och Antiqvitets-akademiens handlingar N.F. 13:2 (1901), bijl. 2 en 1.
III (zie blz. 202, noot 2). In het aangehaalde werk van H. Wieselgren wordt op verschillende plaatsen gesproken over den aankoop van boeken voor rekening van Christina door Vossius en Heinsius, b.v. op blz. 25, 29 vlg., 32, 49 (over de ongerijmdheden in verscheidene prijsopgaven van boeken), 71 vlg. - Wieselgren heeft ook in (bijlage 6) afgedrukt den brief van Holm aan Vossius uit 1650.
IV (zie blz. 203, noot 1). Over Rezander zijn enkele mededeelingen te vinden in het genoemde werk van Wieselgien, in hetwelk ook (bijl. 5) een briefvan R. aan Is. Vossius uit 1651 is afgedrukt.
V (zie blz. 206, noot 3). In de op blz. 189 genoemde handschriftenverzameling in de Bibliothèque Nationale te Parijs bevinden zich onder de brieven aan Salmasius 19 van Bourdelot, 6 van Bochart, 56 van Alex. Morus enz.
VI (zie blz. 207, noot 1). De brieven van koningin Christina aan D. Heinsius van Jan. 1650 zijn ook afgedrukt in Reifferscheid's Quellen. - N. Heinsius schijnt gedurende de afwezigheid van I. Vossius het beheer over de bibliotheek der koningin te hebben gevoerd.
VII (zie blz. 209, noot 2). In de stedelijke bibliotheek te Hamburg bevinden zich vele verhandelingen die betrekking hebben op Lucas Langermann, in het bijzonder eene groote verzameling brieven aan hem van N. Heinsius (16), Graevius (10), I. Vossius (5), J. Fr. Gronovius (5) e.a.
VIII (zie blz. 218, noot 1). Bochart, die met Huet Salmasius in Leiden had bezocht op hunne reis naar Zweden, schreef aan dezen uit Stockholm, dat hij daar vond ‘peu de choses qui me divertissent’. B. wendde zelfs pogingen aan om de verbittering tusschen S. en I. Vossius bij te leggen maar hij vond den eerstgenoemde onverzettelijk. Toch schijnen Salmasius en Bochart steeds elkander met respect te zijn blijven behandelen. S. deed zelfs moeite om B. eene aanstelling tot professor in Leiden te bezorgen, waarvoor B. echter bedankte. Verg. het opstel van schrijver dezes in Histor. Tidskrift 1897, blz. 334 vlg. | |
[pagina 232]
| |
IX (zie blz. 220, noot 2). In een brief aan Salmasius van Oct. 1652 (verg. Histor. Tidskr. 1897 blz. 333) zegt Bourdelot, dat hij, om Salmasius genoegen te doen, aan de koningin Meibom tot onderbibliothecaris heeft aan de hand gedaan. - Of M. naar Christina in Rome is gegaan, schijnt niet zeker te zijn; men vindt vermeld, dat hij ‘haar opontbod naar Rome afsloeg’. Hij is te Amsterdam overleden in 1711.
X (zie blz. 229, noot 1). H. Wieselgren - die I. Vossius tracht vrij te pleiten o.a. van de beschuldiging van zich op onrechtmatige wijze den Codex Argenteus te hebben toegeëigend - heeft in zijn aang. werk bijl. 11 verscheidene brieven afgedrukt aan en van I.V.; aan hem b.v. van H. Valesius 1651, H. van Born (secretaris van Vossius in Stockholm) 1652, M. Dureel 1652, Bochart 1652 (2 stuks) en 1653, N. Heinsius 1655 en J. Chapelain 1667; en van hem aan Bochart 1652, Christina 1653, 1660 (2 stuks) en 1668, en Chapelain 1671. |
|