De betrekkingen tusschen Zweden en de Nederlanden op het gebied van letteren en wetenschap, voornamelijk gedurende de zeventiende eeuw
(1901)–E.H.G. Wrangel– Auteursrecht onbekend
[pagina 157]
| |
Zweden en hunne studiën in Leiden ten tijde van koningin Christina.
| |
[pagina 158]
| |
In de juridische faculteit was Cunaeus nog slechts weinige jaren werkzaam (overl. 1638). Haar voornaamste sieraad werd na diens dood Arnold Vinnius, nu nog beroemd als schrijver over Romeinsch recht; zijne ‘Institutiones juris’ werden door Loccenius in Zweden ingevoerd. Evenals hij werd ook Jacob Maestertius door Zweedsche studenten opgezocht. De voornaamste leeraar in de politiek en de geschiedenis was bij voortduring Dan. Heinsius. Hij kreeg Marcus Zuerius Boxhornius naast zich, die reeds in zijn studietijd te Leiden met toekomstige Zweedsche professoren had omgegaan, zooals o.a. met Loccenius; en wij zullen zien dat hij een groot aantal Zweedsche studenten om zich heen schaarde. Men moet hem ook hebben gepolst of hij in Zweedschen dienst wilde overgaan. Zijn ‘Apologia pro navigationibus Hollandorum’ werd veel verspreid en placht gezamenlijk te worden uitgegeven met de Groot's ‘Mare liberum’. Dat hij in Leiden eene nieuwe uitgave der Grammatica van Joh. Matthiae bezorgde, is boven reeds vermeld. Gelijk Verelius in 1649 aan Stiernhielm schreef, wilde Boxhornius een werk op touw zetten ‘de gentis nostrae primordiis’, voor hetwelk eerstgenoemde hem inlichtingen zou verschaffen; maar dit plan werd waarschijnlijk door den dood verhinderd (1653). Geheel gelijktijdig met Boxhornius was er te Leiden een ander in de ‘politiek’ en in de classieke talen nog vermaarder leeraar. Dat was de Franschman Claudius Salmasius (de Saumaise), die vooral door zijne Plinianae exercitationes, en later door zijne navorschingen over de Hellenistische taal naam heeft gemaakt. Op zeer voordeelige voorwaarden werd hij in 1631 te Leiden benoemd, waar men in hem een nieuwen Scaliger hoopte te vinden. Hij bezat verscheidene van diens eigenschappen - zelfs minder goede, zooals eene belachelijke verwaandheid - maar was meer ge- | |
[pagina 159]
| |
leerd dan wel scherpzinnig. In weerwil van zijne onverdraagzaamheid en zijne kibbelarijen, met Heinsius b.v., werd hij door de curatoren der academie steeds met groote voorkomendheid behandeld; hoe hoog zij hem stelden bleek uit hun antwoord aan koningin Christina toen deze hem in Zweden wilde houden, waarover wij in het volgende hoofdstuk zullen spreken. De beroemde orientalist Golius - met wien Heinsius ook niet overweg kon - leefde nog gedurende dit geheele tijdperk. L'Empereur, die ten slotte professor in de theologie werd, stierf in 1648. Naast A. Vorstius en O. Heurnius hield Adr. Falkoburgus (v. Valckenburg) de eer der medische faculteit op. Na beide laatstgenoemden kwamen kort na 1650 J. Ant. v.d. Linden en J. Hornius (v. Horne), wier verdiensten voor de vorming van Zweedsche doktoren in het achtste hoofdstuk zullen geschetst worden. Het onderricht in de toegepaste wiskunde, dat in de Nederlandsche taal gegeven werd en voor aanstaande ingenieurs bestemd was, werd in 1646 na den dood van Fr. v. Schooten voortgezet door diens gelijknamigen zoon. De godgeleerdheid evenals de wijsbegeerte kreeg voor een groot deel nieuwe vertegenwoordigers gedurende dit tijdperk. Rivetus, die den titel van ‘professor honorarius’ kreeg, woonde toen ter tijd meestal in Breda; Thysius en Polyander stierven. Jacob Triglandius werd toen de krachtige verdediger der orthodoxie. Hij kreeg in 1641 naast zich den uit Genève geroepen Fr. Spanheim, beroemd als orthodox calvinist en in Zweden vooral bekend door zijn eerst in 1634 uitgegeven, sedert uitgebreiden en zelfs in het Nederlandsch vertaalden ‘Soldat suédois’, eene beschrijving van den Zweedsch-Duitschen oorlog. Na hem kwam in 1650 Coccejus, die in het derde hoofdstuk besproken is. | |
[pagina 160]
| |
De wijsbegeerte werd thans gedoceerd door de twee zeer strijdlustige professoren Adr. Heereboort en Adam Stuart, laatstgenoemde een bekrompen supranaturalist, eerstgenoemde de eerste voorstander van het cartesianisme aan de hoogeschool. Cartesius, die omstreeks 1617 eenigen tijd in het leger van prins Maurits gediend had, had zich in 1629 metterwoon in Nederland gevestigd en bracht daar het grootste deel van zijn leven door, afwisselend in Amsterdam, Franeker, Utrecht en andere steden. Een tijdlang heeft hij gewoond op Endegeest dicht bij Leiden. Als mathematicus had hij reeds bij zijn eerste bezoek in Nederland groote aandacht getrokken; nu begon hij daar zijn philosophisch systeem te ontwikkelen, dat de voornaamste mededinger en ten laatste de overwinnaar van het scholastisch aristotelisme zou worden. Tegen de leer van Cartesius traden nu Triglandius en Stuart benevens Rivetus heftig op. In 1643 verordenden de curatoren van de universiteit officieel het systeem van Aristoteles. Niet alleen Heereboort, maar ook Cartesius zelf werd aangevallen (1647). De laatste achtte zich toen beleedigd, trad uit zijne afzondering te voorschijn en eischte van de curatoren eene openlijke rechtvaardiging. Die werd hem weliswaar niet gegeven, maar er werd verboden om aan de academie over Cartesius of zijne leer te spreken of te schrijven. Cartesius verliet Nederland en ging naar Zweden, zooals in het volgende hoofdstuk zal worden aangetoond. Zijne leer kreeg niettemin vele aanhangers, en in 1656 zagen de Staten-Generaal zich genoodzaakt om door middel van een plakkaat strenge afscheiding te bevelen tusschen de theologie en de philosophische bespiegeling, welke laatste haar gang mocht gaan, doch onder voorwaarde van geen inbreuk te zullen maken op het gebied der eerste - een plakkaat derhalve, dat overeenkwam met datgene, hetwelk enkele tientallen jaren later in Zweden werd uitgevaardigd. De | |
[pagina 161]
| |
strijd ontbrandde echter opnieuw en vooral te Leiden. Onder de studenten, die over het algemeen partij trokken voor de nieuwe leer, vooral tegenover Stuart, waren er verscheidene, die later naar Zweden de wetenschap zouden overbrengen van de vernuftige philosophemen van Cartesius. De Leidsche universiteit bleef voortdurend eene menigte studenten van allerlei soort tot zich trekken. Groot was het getal van vorstelijke en voorname jongelieden in Leiden, en niet zelden zag men er kleine hofhoudingen van adellijke personen met ‘famuli’ en ‘servi’ van verschillende nationaliteiten. Onder hen wekten nu en dan ook jonge Zweedsche heeren opzien; zij hadden soms, zooals Johan Jespersson Kruus, een gevolg bij zich van wel acht personen. Dat de aanzienlijke studenten nu en dan optraden op eene overmoedige en lastige wijze, is reeds in het tweede hoofdstuk verhaald. Ook onder de andere studenten hadden kloppartijen dikwijls plaats, zelfs nu en dan duels, die weleens een doodelijken afloop hadden. De Zweden schijnen aan dergelijke handelwijzen niet vreemd te zijn geweest te oordeelen naar hetgeen we gelezen hebben in dagboeken gehouden aan, zij het al niet Nederlandsche, dan toch aan Fransche en Duitsche academies. Het maken van schulden was ook niets ongewoons, vooral niet bij adellijke jongelui, die op een grooten voet wenschten te leven. In dergelijke gevallen moesten dikwijls L. de Geer of de Zweedsche diplomatische agenten tusschenbeide treden. Voor het zielenheil der vele naar Leiden stroomende Lutheranen werd zorg gedragen door eene eigen kerk met twee predikanten. Tot instandhouding van deze en van minder vermogende gemeenteleden hield men collectes en legde men vervolgens in 1634 een giftenboek aan. Naar de opgaven van dat boek te oordeelen, schijnen de Zweden zeer vrijgevig te zijn geweest, vooral in den eersten tijd. Het laagste | |
[pagina 162]
| |
bedrag waarvoor men zich opgaf was een gulden; niet zelden gaf men een rijksdaalder, soms twintig a dertig gulden, en dat zoowel bij aankomst als bij vertrekGa naar voetnoot1). De eerste, die eene inschrijving in het giftenboek deed, was een Duitscher, graaf L. Chr. v. Solms, die voor dertig gulden teekende. Dat was in Juni 1634. De volgende drie waren echter Zweden. Met genoemden graaf schijnt Christer Carlsson Oxenstierna te hebben samengereisd; deze gaf te gelijker tijd vijfentwintig gulden en in Februari van het volgende jaar, ook juist te zelfder tijd als Solms, vijftien. Deze bloedverwant van den rijkskanselier heeft verder geen sporen in de geschiedenis nagelaten; men meldt van hem alleen dat hij ‘jong stierf’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 163]
| |
Reeds een jaar vroeger dan Christer Oxenstierna had een andere jeugdige bloedverwant van den rijkskanselier zich aan de Leidsche universiteit laten inschrijven. Dat was de bovengenoemde Johan Jespersson Kruus (Cruus), die gedurende vele jaren een allereerste rol gespeeld heeft in de Zweedsche studentenkolonie aldaar. Deze was omstreeks 1614 geboren; hij was een zoon van Karel IX's onversaagden krijgsman, den rijken Jesper Mattsson van Harfvila, den rijksschatmeester, die tijdens Johan's jeugd stierf. De moeder Brita de la Gardie hertrouwde in 1631 met Gabriël Gustafsson Oxenstierna, een broeder van den rijkskanselier, die als een vader voor den jeugdigen Kruus zorgde. Tot ‘leidsman’ voor de educatie-reis van dezen werd de Sakser Johan Weidenhain gekozen, een degelijk man, die verder in Zweedschen dienst bleef. Voorzien van aanbevelingsbrieven van zijn oom Jacob de la Gardie, maakte Johan Kruus in den zomer van 1633 niet alleen zijne opwachting bij den Zweedschen resident Camerarius, maar ook bij prins Frederik Hendrik in diens leger, alwaar hij zeer vriendelijk werd ontvangenGa naar voetnoot1). Tegen den herfst begaf hij zich naar Leiden, waar hij zich in September in het studentenalbum liet inschrijven met zijn zooeven genoemden leidsman, met een zekeren Cl. Ripius als ‘ab officiis’ bij Kruus, en met een gemeenschappelijken famulus Jo. Larsson. Later, in het voorjaar van 1636, vindt men als famuli van J. Kruus twee Franschen vermeld. Behalve Weidenhain had hij, tenminste in den beginne, nog een tweeden leidsman A. Bruchner. Vervolgens had hij nog verschillende bedienden bij zich. Onder de professoren der universiteit zocht Kruus omgang | |
[pagina 164]
| |
met Heinsius en vooral met Boxhornius, in wiens huis hij schijnt gewoond te hebben. Onder de leiding van Boxhornius oefende deze Zweedsche adellijke jongeling zich in welsprekendheid; hij bereidde zich spoedig voor tot eene groote openbare proef. Er moest eene rede worden gehouden over Gustaaf Adolf, wiens roem reeds in Nederland was verkondigd in proza of in poëzie door - zooals wij weten - Heinsius, Barlaeus, Winshemius en Bengt Skytte en verder door prof. J. Gebhardus te Groningen en anderen. Johan Kruus koos den begrafenisdag van den koninklijken held, den 12den Juni 1634, voor het houden van zijne ‘laudatio funebris’. Stellig waren verscheidene Zweden bij deze plechtigheid tegenwoordig. Deze rede werd zoowel door Heinsius als door Boxhornius in vleiende geschriften begroet. Een paar maanden later richtte Boxhornius een nieuw geschrift tot den jongen Kruus toen hij dezen zijne uitgave van Cebes' Tabula opdroeg. In dit geschrift - hetwelk voor het meerendeel bestaat uit eene moraliseerende causerie volgens de mode van dien tijd, met voortdurende verwijzingen naar Socrates en Plato, maar dat van belang is voor de kennis van de groote vermaardheid van dezen Zweedschen edelman in Leiden - betuigt Boxhornius hem zijne vriendschap en zijne vreugde over het zien van den goeden aanleg en de vorderingen die Kruus in de studie maakte; en hij eindigt met eene lofrede over diens dapperen vader, zijn wijzen en edelen stiefvader en zijn beroemden grootvader van moederszijde (Pontus de la Gardie), en spreekt een zegenwensch uit voor hem en zijne leidslieden Weidenhain en BruchnerGa naar voetnoot1). Spoedig zou Johan Kruus in de gelegenheid komen om | |
[pagina 165]
| |
zijne opwachting te maken aan zijn bloedverwant en toekomstigen schoonvader Axel Oxenstierna, wiens bezoek aan Holland in het vorige hoofdstuk vermeld is. Op reis van Den Haag naar Amsterdam bleef deze namelijk een dag in Leiden stil, als wanneer deze stad hem een feestmaaltijd aanbood. Verschillende bekende Zweden waren toen te Leiden aanwezig. De zooeven besproken bloedverwant van den rijkskanselier Chr. Oxenstierna en enkele anderen, die het vorige jaar waren ingeschreven, waren misschien nog aan de universiteit evenals Johan Kruus. Gabriël Oxenstierna ‘junior’, waarschijnlijk een zoon van den rijksschatmeester, en andere Zweden die pas een paar jaren later zich lieten inschrijven, schijnen ook in Leiden te zijn geweest in Mei 1635 - misschien op weg naar Parijs. Zoo waren daar Olaus Samuelis, een zoon van prof. Samuel Andreae (Grubb) te Upsala, Åke Sparre en zijn leidsman Daniël Figrelius, vervolgens Axel Åkesson en Axel Thuresson, behoorende tot het geslacht Natt och Dag, met hun leidsman Johan Wijnblad, waarschijnlijk ook de gebroeders Gustaf en Seved BååtGa naar voetnoot1) | |
[pagina 166]
| |
en de reeds besprokene Johan Elai Terserus en Lars Canther. Over het bezoek van den rijkskanselier aan Leiden bestaat er een verhaal, waaraan tot nog toe weinig aandacht geschonken is, van niemand minder dan Cl. Salmasius, die in een brief aan Jac. du Puy d.d. 1 Juni 1635Ga naar voetnoot1) vertelde, dat hij niet naar Den Haag had behoeven te reizen om ‘le grand chancelier’ te zien, verder mededeelende dat: Son chemin s'adressant par cette ville, messieurs nos bourgmaistres l'ont traicté en passant, et m'ont faient l'honneur de m'inviter au festin qui fut lundy au soir où je le saluay. Il y coucha et en partit le landemin sur les onze heures aprez avoir veu ce qu'il y a icy de remarquable, la maison de ville et la peinture de Lucas de Leyde qu'on y monstre pour une merveille, le vieux bourg, l'auditoire de l'academie, le theatre anatomique et la bibliothèque, qui n'est pas grande chose. Il discourut, au souper, sur la deffaicte de l'armée espagnolle par nos François, et dict que le prince d'Orange, apréz avoir son armée avec la nostre, devoit aller chercher l'Espagnol pour l'attirer au combat... Axel Oxenstierna onderhield zich nog met meer representanten der universiteit, van welke hij er verscheidene al kende. In het bijzonder werd door hem veel notitie genomen van Boxhornius - dit kwam waarschijnlijk wel door Johan Kruus -; in de levensbeschrijving van Boxhornius wordt verhaald, dat de rijkskanselier hem toen aangeboden heeft in Zweedschen dienst te komen, iets wat B. evenwel afsloeg hoe groot zijne voorliefde voor de Zweden ook was: ‘illi | |
[pagina 167]
| |
septentrioni amorem praetulit patriae’, zooals hij hierover sprekende placht te zeggen.Ga naar voetnoot1). Johan Kruus had waarschijnlijk reeds toen zijne zinnen gezet op Carin, de dochter van den rijkskanselier, maar durfde aanvankelijk niet naar haar hand dingen. Hij wendde zich tot zijn stiefvader, en deze schreef - omtrent drie maanden na het bezoek van den rijkskanselier aan Holland - aan zijn broeder, om de boodschap voor den jongen Kruus over te brengen, dien hij aanbeval als ‘van een goed humeur en vlijtig in zijne studiën’. Vijf jaar later kwam dit huwelijk dan ook tot stand. Kruus zette inmiddels zijne studiën te Leiden voort, en gaf zelfs schriftelijk blijk van zijne vlijt en zijne talenten. In 1636 kwamen bij Elsevier van den toen zeer modernen Italiaan Virg. Malvezzi de politisch-historische geschriften uit ‘Il Romulo’ en ‘Il Tarquinio superbo’ door Kruus in het Latijn vertaald. Beide ‘Princeps’ en ‘Tyrannus’ werden in een afzonderlijk vers bezongen door Boxhornius, die zijn geliefden Kruus noemde ‘voluptas gentis et decus tuae’. En in het volgende jaar verscheen een blijkbaar door dezen bezorgd deel redevoeringen over ‘Gustavus Magnus’. Het bevatte, na twee mooie gedichten van Heinsius en Boxhornius, den ‘panegyricus’ van den eerstgenoemde, vervolgens de door Gustaf Gustafsson (v. Wasaborg) in Wittenberg gehouden rede over den slag bij Leipzig, dan twee andere in Duitschland verschenen oraties, vervolgens die van Gebhardus, | |
[pagina 168]
| |
Winshemius en B. Skytte en Kruus' eigen ‘Laudatio funebris’, ten slotte eene beschrijving van de plechtigheden bij de begrafenis van Gustaaf Adolf - ook afzonderlijk in Nederland verschenen - benevens eene opdracht van Kruus aan de jonge koningin Christina. Na een verblijf van omstreeks vijf jaar aan de beroemde Hollandsche hoogeschoolGa naar voetnoot1) - welk verblijf, met onderhoud voor negen personen, 3000 rijksd. per jaar gekost heeft - ging Kruus daar vandaan, maar nog niet naar zijn vaderland: hij moest eerst Parijs zien. Hier genoot hij veel welwillendheid van Grotius en diens familie, zooals blijkt uit een brief dien Kruus in Mei 1638 uit Lyon schreefGa naar voetnoot2). Na een uitstapje naar Zwitserland, misschien ook naar Italië, keerde hij naar Zweden terug, alwaar stellig eene schitterende loopbaan den ontwikkelden en degelijken jongen man had gewacht indien hij had mogen blijven leven. Hij werd spoedig ‘kamerraad’ en werd later gebruikt als oorlogscommissaris. Maar reeds in 1644 werd hij door den dood uit zijn jonge leven weggerukt, evenals zoovele andere veelbelovende mannen in die dagen. In hetzelfde jaar waarin Kruus te Leiden zijn gedenkschrift over Gustaaf Adolf uitgaf (1637), lieten zich vele opmerkenswaardige Zweden in het studentenalbum inschrijven. Claes Stiernsköld, de derde zoon van den boven besproken admiraal, gaf zich in Januari aan, tegelijk met Axel Åkesson voor den tweeden keer; als hun ‘ephorus’ vergezelde hen Erik Bröms en als famuli twee Franschen, een Duitscher en een Engelschman. Stiernsköld en Bröms hadden, toen zij | |
[pagina 169]
| |
in het najaar van 1634 op reis gingen, eene aanbeveling bij zich van Loccenius aan professor Vossius te Amsterdam. Ernst Johan Creutz en Thure Bielke met zijn leidsman Johan Graan kwamen ook hunne opwachting maken bij Vossius. In Februari 1637 liet Creutz zich te Leiden inschrijven tegelijk met zijne broeders Lars en Axel Creutz, Erik Kruse en Laur. Gringius. Alle deze studeerden verscheidene jaren in Nederland, sommige ook aan andere hoogescholen dan de Leidsche, zooals aan die van Amsterdam en Groningen. Bröms schijnt magister te zijn geworden en Graan werd juris doctor te LeidenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 170]
| |
Gelijktijdig met deze vertoefden in Nederland P.J. Coijett, M. Durelius en meer reeds boven genoemden, vervolgens nog Gustaf Adolf van Raseborg en Falkenstein (Lewenhaupt). Deze nam echter spoedig dienst in het Nederlandsche leger en was tegenwoordig bij verscheidene krijgsgebeurtenissen, zooals bij Breda en Arras. Een jaar na hem (1638) liet zich te Leiden zijn broeder Carl Mauritz (Lewenhaupt) inschrijven, die zich ook spoedig aan den krijgsdienst wijdde. Zij werden beide veldmaarschalk. De tradities der Oxenstierna's werden voortdurend op waardige wijze in Leiden opgehouden, en tusschen 1637 en 1639 door Gabriël Oxenstierna, een jongeren zoon van den rijksdrost. In 1637 aanvaardde hij zijne educatie-reis. Hij had in Leiden, behalve een Zweedschen famulus, als leidsman Israël Fordel (Forthelius) bij zich, zoon van den domproost te Linköping. De jeugdige Oxenstierna, die in 1636 te Upsala rector illustris was geweest, volgde de colleges van Heinsius en Boxhornius, was ook toehoorder bij Ad. Vorstius en maakte kennis met den te Leiden woonachtigen uitstekenden philoloog en dichter, den blinden P. Scriverius. Vooral voelde hij zich tot Boxhornius aangetrokken, evenals vele andere Zweden. En toen hij, na ongeveer anderhalf jaar in Leiden te hebben gestudeerd, in het begin van 1639 naar Frankrijk vertrok, richtte Boxhornius een van die sierlijke brieven tot hem, welke in dat tijdperk zoo gezocht waren. Boxhornius' ‘Epistola ad ... Gabrielem Oxenstiernium G.F.... in Galliam abeuntem, de peregrinatione ejus Batavica’ werd in hetzelfde jaar te Leiden ook afzonderlijk gedrukt tegelijk met een paar gedichten op dezen Zweedschen jonker. Een ervan was van den student Nicolaas Heinsius, een zoon van den professor, die in eenige disticha huldigde Arctoi spes summa poli, quem patria nobis
Credidit, et magni pignoris instar habet (enz.).
| |
[pagina 171]
| |
Uit Parijs ontving de jonge Heinsius in Mei van datzelfde jaar een brief van Forthelius, die verzekerde dat de Zweden de aangenaamste herinnering aan hem hadden, en door grootere weldaden dan zij konden beschrijven ‘devinxit Oxenstiernium meum sibi parens tuus, et me propter eum’Ga naar voetnoot1). Nadat G. Oxenstierna en Forthelius in Parijs groote welwillendheid van Grotius hadden genotenGa naar voetnoot2) en een uitstapje naar Italië hadden gemaakt, keerden zij over Engeland en Nederland huiswaarts. Zij waren daarop beide eerst op het rijks-archief werkzaam, alwaar Forthelius in 1641 secretaris werd. Oxenstierna, die in 1640 tot kamerheer van de koningin benoemd werd, kreeg spoedig allerlei gewichtige opdrachten; in 1645 werd hij rijkskamerraad en in hetzelfde jaar was hij landmaarschalk bij den rijksdag. In het begin van 1647 werd hij echter door den dood weggerukt. Aan Forthelius werden ook verantwoordelijke posten toevertrouwd. Zoo werd hij in 1653 als buitengewoon gezant naar Engeland gestuurd, vanwaar hij met Whitelocke naar Zweden terugkeerde; en daarna werd hij, zooals boven gezegd is, Erik Oxenstierna's rechterhand in het generale handelscollege. Hij is de stamvader van het geslacht Lagerfelt. Schitterend zijn de Zweedsche namen, die ons van 1639 uit de Leidsche studentenrol toeblinken: Gustaf Bielke tot Salestad, Svante Banér tot Djursholm, Erik Larsson Sparre | |
[pagina 172]
| |
tot Ulfåsa en zijn bloedverwant Axel Carlsson Sparre tot Sundby, benevens Gustaf en Christer Bonde, allen later rijksraden; vervolgens Svante Bielke, een broeder van Gustaf, en Lars Jespersson Kruus, Johan's broeder, van wien Weidenhain ook weer de leidsman was, beide later militairen; Carl Lilliecrona, naderhand drost enz.Ga naar voetnoot1). Weinige van deze Zweden schijnen langer dan een jaar in Leiden te zijn gebleven. Lars Kruus en Weidenhain keerden er echter terug - na het gebruikelijke verblijf in Frankrijk en eene reis in Italië - in het eind van 1642Ga naar voetnoot2). Daarentegen studeerde gedurende | |
[pagina 173]
| |
verschillende jaren in Holland Udde Ödell (Ödla), dien men in 1638, 1641 en 1643 in Leiden aantreft; hij werd naderhand landdrost in Finland. Zelfs nog iets langer hielden zich in Holland op Erik Henriksson Fleming en zijn bloedverwant Herman Claesson Fleming. Zij schijnen zich echter in Leiden - waar zij zich tegelijk met Lars Fleming, een broeder van laatstgenoemde, in Augustus 1640 lieten inschrijven - minder aan de wetenschappen te hebben gewijd dan elders aan practische vakken; Erik vinden we namelijk bij de mijnen in de zuidelijke Nederlanden en Herman bij den scheepsbouw in Amsterdam. Naar Amsterdam, waar Herman Fleming kennis maakte met Appelboom, keerde hij een paar jaren later terug ten behoeve van toerustingen tot den Deenschen oorlog. Hij bracht het tot admiraal. Erik Fleming werd na zijne terugkomst assessor in het mijncollege, later rijksraad. In de geschiedenis der Reductie zijn deze twee goede bekenden. Lars Fleming werd ook rijksraad en was een tijdlang kanselier van de universiteit van Pernau. In het begin van het jaar 1641 kwam de jonge Magnus Gabriël de la Gardie te Leiden met een groot gevolg, o.a. bestaande uit een Duitschen hofmeester, een Zweedschen leeraar, een wat ouderen Zweedschen famulus en een jongeren ‘pedissequus’ uit Amsterdam. Uit Leiden ondernam hij tochten om den Hollandschen vestingbouw en de krijgsoefeningen te bestudeeren. In Leiden genoot deze voorname edelman in de classieken onderricht van Boxhornius; deze droeg ook aan M.G. de la Gardie zijne in het voorjaar van 1643 verschenen uitgave van Tacitus op. De la Gardie hield toen in Frankrijk verblijf waar hij bijzonder welwillend ontvangen werd aan het hof en o.a. de vereerende opdracht kreeg om de koninklijke lijfwacht aan te voeren. Tevens studeerde hij in Angers en bezocht ook Saumur, waar zich | |
[pagina 174]
| |
toen vele Zweden ophielden. In het laatst van 1643 werd hij naar zijn vaderland teruggeroepen om met de schitterendste ambten te worden bekleedGa naar voetnoot1). Iets later dan deze kwamen in den zomer van het jaar 1641 te Leiden twee jonge edellieden met hun gouverneur, die ook in Frankrijk De la Gardie zouden ontmoeten. Het waren Carl en Otto von Scheiding, wier oudere broeder Joh. Christopher ook aldaar gestudeerd had, en Samuel Petri Brasck, allen uit Oost-Gothland; zij hadden verscheidene jaren te Upsala gestudeerd, zooals gebruikelijk was, vóór hunne educatie-reis. Laatstgenoemde heeft een reisalbum nagelaten (Linkpg B. sign. B. 65) benevens eene korte autobiographie, door welke men in de gelegenheid is gesteld hun beider studiën en reizen te volgen; hij heeft op zijn album het volgende motto geschreven: ‘Ecquid prodest peregrinatio tua, o homo? qui apud exteros dilectus in patria invidia conflagras?’ Het was de rechtswetenschap die deze drie Zweden gedurende vijftien maanden te Leiden beoefenden. Vooral schijnen zij professor Maestertius te hebben gevolgd. Deze schreef in het album van Brasck zijn naam als eene getuigenis van zijne oprechte en onvergankelijke toegenegenheid voor dezen beminden leerling ‘sacrarum legum, omniumque politiorum literarum candidato insigni’. Na een privaat examen behaalde Brasck ook den graad van juris doctor te Leiden in het jaar 1642. | |
[pagina 175]
| |
Behalve eenige zooeven genoemde Zweden hielden in Brasck's tijd te Leiden verblijf: Mauritz Stake, Carl Carlsson Rosing en Johan Gyllenstierna, Johan Uggla, Lennart Bock, ingeschreven in 1641; vervolgens Claes en Nils Banér, Claes Rålamb, misschien ook Gabriël Grip en andere in 1642 ingeschrevenen. Sommige dezer hebben in Brasck's album geschreven. De meeste schijnen niet zoo lang in de Hollandsche universiteitsstad te zijn geweest als de Scheidings en Brasck. Eene uitzondering maken Lennart Bock van Näs, die zich liet inschrijven in 1641, 1643 en 1644 - hij werd echter later militair -, en de auscultant bij het Hof van Svea Carl Rosing, die ongeveer twee jaren in Leiden woonde en daar in 1643 juris doctor werd, gelijk even te voren Brasck. In diens album schreef hij den laatsten Augustus 1642 zijn naam benevens een Latijnsch en een Zweedsch vers. Brasck moest toen met zijne pupillen naar Frankrijk vertrekken. Daar bleven zij ongeveer een jaar, meest in Saumur, tezamen met Carl Lilliecrona en andere voormalige Leidsche studenten, voor lichaamsoefeningen en taalstudiën; zij maakten ook een uitstapje naar zuid-Frankrijk en SpanjeGa naar voetnoot1). In November 1643 kwamen ze in Leiden terug, | |
[pagina 176]
| |
alwaar zij nu een maandlang bleven, dan door de noordelijke provinciën naar Bremen reisden en vervolgens huiswaarts trokken. Brasck verkreeg onmiddellijk een lectoraat in de welsprekendheid te Linköping. Daar kwam hij tot het schrijven - en het met zijne leerlingen opvoeren - van een paar tooneelstukken, voor welke hij over het algemeen de motieven heeft ontleend aan zijne Hollandsche reis, zooals in het tiende hoofdstuk zal worden uiteengezet. Van zijn juridischen graad maakte hij geen gebruik; hij werd ten slotte geestelijke in de Clara-gemeente in Stockholm (overl. 1668). Van 1640 tot 1645 vindt men verder onder bekende in Leiden studeerende Zweden: Knut en Gustaf Kurck, Gustaf | |
[pagina 177]
| |
Lilliecrona, Gustaf Larsson Sparre, Sten Bielke, Carl en Gustaf Soop, allen later rijksraden; vervolgens Samuel Örn, zoon van den bisschop J. Bothvidi, later factor voor 's rijks kanongieterijen, en Carl Philip von Sack, naderhand landdrost, evenals Svante Larsson Sparre, een geleerd en welsprekend manGa naar voetnoot1). Uit 1646 moeten in herinnering worden gebracht Gustaf Pehrsson (Natt och Dag) tot Haga en Edmund Figrelius. De leidsman van eerstgenoemde was Amund Nilsson Rystadius (of Palm), een leerling van Fornelius, die zich in Upsala in de voorafgaande jaren druk geweerd had met disputeeren, oreeren en verzen maken. Zij waren ook het volgende jaar te Leiden en bezochten Nederland weer op hunne tehuisreis (uit Parijs) in 1648. Daar knoopte Gustaf Pehrsson met Appelboom vriendschapsbetrekkingen aanGa naar voetnoot2). E. Figrelius, die in 1642 in Upsala disputeerde, was als | |
[pagina 178]
| |
leidsman van Gustaf Carlsson Banér naar de universiteit van Dorpat gegaan in 1645. In Juni 1646 reisden zij door de Zweedsche bezittingen aan de Oostzee naar Nederland, bekeken eerst Groningen en Franeker en daarna Amsterdam. Daar bestudeerde Figrelius de politieke en commercieele toestanden. In het helaas onvoltooide reisverhaal dat hij heeft nagelatenGa naar voetnoot1), en dat getuigt van scherpzinnigheid en opmerkingsgave, wordt het gedeelte over Nederland grootendeels in beslag genomen door een opstel ‘Over den staat in de Vereenigde Nederlanden’, welk opstel afgebroken wordt midden in een tamelijk uitvoerig verslag over ‘De Bank van Amsterdam’. In Amsterdam bezochten Figrelius en Banér professor Vossius en kregen van hem een aanbevelingsbrief aan Salmasius te Leiden ‘illud literarum miraculum’Ga naar voetnoot2). Na eenigen tijd in Utrecht te hebben doorgebracht, gingen zij naar Leiden, waar zij in September 1643 in het giftenboek der Luthersche kerk teekenden (daarentegen niet op de studentenrol). Eene menigte boeken, waarvan verscheidene thans zeldzame, welke Figrelius gedurende deze jaren te Amsterdam en Leiden kocht, en die nu zijn terecht gekomen in de universiteitsbibliotheek van Lund, geven blijk van zijne groote belangstelling voor de letterkunde. In Parijs, waar Figrelius en Banér vervolgens heengingen, liet eerstgenoemde in 1648 in kopergravure een aan Banér opgedragen ‘diagramma epicum de ultimo mundi die et vita aeterna’ drukken. Toen zij twee jaar later in Zweden terugkeerden, werd Figrelius onmiddellijk professor te Upsala. Zeven jaar later werd hij bij de kanselarij geplaatst, geadeld (Gripen- | |
[pagina 179]
| |
hielm), benoemd tot gouverneur van den jeugdigen Karel XI, en werd ten slotte als rijksraad collega van zijn vroegeren leerling Gustaf Banér. Als directeur van de koninklijke bibliotheek (sedert 1661) en als een groot muntenkenner kwam Gripenhielm voortdurend in aanraking met vele, ook Nederlandsche geleerden. De Nederlandsche resident N. Heinsius was zijn vriend; door hem kwam hij in kennis met Graevius te Utrecht en met Gronovius te Leiden. Den eerstgenoemden verschafte hij toegang tot de in de koninklijke bibliotheek bewaarde handschriften van Meursius en ontving daarvoor van hem eene openlijke dankbetuiging. Graevius stelde, evenals andere Nederlandsche geleerden, op hoogen prijs het philologisch-archeologische werk van Gripenhielm ‘De statuis illustrium romanorum’, dat voor het eerst in 1656 te Stockholm is uitgegeven en naderhand ook in andere landen gedrukt isGa naar voetnoot1). De Zweedsche naam had nu in Nederland een goeden klank. Op Zweden kwam het eigenlijk neer bij de vredesonderhandelingen, welke toen in Osnabrück en Munster werden gevoerd. In Maart 1644 hield Joh. Oxenstierna zijn plechtigen intocht in Osnabrück. Hij en Salvius, ook Schering Rosenhane, resident te Munster, waren in Nederland goede bekenden; verscheidene Zweedsche studenten uit Leiden werden bij hunne kanselarijen geplaatst, zooals b.v. Andreas Wallwijk en Olof Wallius. De eerste studeerde onder Boxhornius en respondeerde op een van zijne ‘dissertationes politicae de romanorum imperio’. Van Leiden, waar Wallwijk in Mei 1644 werd ingeschreven, begaf hij zich het | |
[pagina 180]
| |
volgende jaar naar Franeker. Toen kreeg hij zijne aanstelling bij de kanselarij der legatie in Osnabrück; hij werd later hofraad en is in den adelstand verheven. Dezelfde loopbaan volgde een zoon van bisschop Wallius, Olof, die van 1645 tot 1646 te Leiden was; zijn adellijke naam Wallenstedt werd eigenlijk eerst bekend door zijn broeder Lars, die ook buitenslands heeft gestudeerd. Johan Oxenstierna ontmoette in Osnabrück vele Zweedsche studenten, die op weg waren naar of van Nederland. Over zijn broeder Erik is reeds gesproken. Korten tijd later kwam een andere bloedverwant, Bengt Oxenstierna, zoon van den rijksschatmeester, de later zoo voortreffelijke staatsman. Na verscheidene jaren te Upsala te hebben gestudeerd reisde hij in 1644 om de Bothnische Golf door Finland, de Oostzee-provincies en Pommeren naar Nederland. Het volgende jaar staat hij te Leiden opgeteekend in het giftenboek der Luthersche kerk. Na het gebruikelijke bezoek aan Frankrijk en Italië keerde hij in 1647 naar Zweden terug, maar werd op zijn eigen verzoek aangesteld bij de kanselarij van het gezantschap te Osnabrück. Zes jaar later werd hij onder den Paltsgraaf Karel Gustaaf geplaatst bij het op het sluiten van den vrede volgende executie-congres in Neurenberg. Hoe hij als staatsman er naar streefde Zweden nader tot de Nederlanden te brengen, is reeds geschetst; zijn verblijf in Nederland als Zweedsch gezant en zijne verstandhouding met den Hollandschen staatsman en geleerde Gisb. Cuperus zal hieronder worden besproken. Onder Bengt Oxenstierna werkte in Neurenberg Matthias Palbitzky uit Pommeren, die ook gelijktijdig met hem in Leiden was geweest. Zijn oudere broeder Friedrich had daar langen tijd doorgebracht onder leiding van Cunaeus. Na studiën in Danzig en in Sorö werd Matthias in 1642 in Zweedschen dienst aangesteld en werd terstond hofjonker bij de jonge | |
[pagina 181]
| |
koningin. Een of twee jaar later kreeg hij verlof om eene langdurige buitenlandsche reis te maken. In Holland sloot hij o.a. vriendschap met Isaäc Vossius, met wien hij sedert briefwisseling onderhield. Van Leiden begaf hij zich naar Frankrijk en bracht vervolgens een paar jaren in het Oosten en in Rome door. In 1648 keerde hij over Frankrijk en de Nederlanden terug naar Zweden, vanwaar hij spoedig naar Neurenberg werd gezonden. Hij werd later voor vele gewichtige diplomatieke opdrachten gebruiktGa naar voetnoot1). Heel vele andere toekomstige Zweedsche diplomaten studeerden onder Christina's regeering in Nederland en in het bijzonder in Leiden. Zulke waren Jonas Kling (Klingstedt), Henrik Hoghusen, Carl Nilsson Tungel, Pehr Larsson Sparre, Curt Christopher von Königsmarck en Edvard Philipsson (Ehrensteen). Kling, Hoghusen en Tungel studeerden ongeveer twee jaar te Leiden. P. Sparre kwam eenige tientallen jaren later naar Nederland als Zweedsch afgezant; evenzoo Königsmarck, die ten slotte in Nederlandschen krijgsdienst trad en sneuvelde bij de belegering van Bonn (1673). Edv. Philipsson, die te Leiden was als leidsman van Paul en Augustin Khevenhüller, trad in den herfst van 1650 in Utrecht op met eene rede naar aanleiding van de kroning van koningin Christina. Tijdens zijne latere reizen in het Zuiden correspondeerde hij met N. Heinsius, dien hij misschien wel in Leiden ontmoet had. Evenals Königsmarck en Sparre werd Ehrensteen als gezant naar de Nederlanden gestuurd in de moeilijke tijden na 1670Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 182]
| |
Ook te Leiden werd in 1650 eene openbare redevoering gehouden ter eere van de Zweedsche koningin. De schrijver van dezen ‘Panegyricus ad populos, qui ex Germania pacis legibus in Reginae Christinae ditionem venere’ was Erik Vitinghoff, die twee jaren vroeger aan de Hollandsche universiteit was gekomen. Later trad hij in den krijgsdienst, werd bij zijne tehuiskomst vaandrig en daarna hofjonker, maar stierf reeds in 1655. Het was een zeer aanzienlijk getal Zweedsche studenten, dat zich aan het oorlogsbedrijf wijdde; over het algemeen kregen de adellijke jongelieden in dien tijd eene dubbele opvoeding, civiel en militair. Naast C.C.v. Königsmarck moeten hier vermeld worden - met voorbijgaan van minder belangrijke - Nils Kagge, A.H. Wrangel en Lars Olofsson Laurelius (Lagersköld), naderhand kolonels, en Göran Sperling, veldmaarschalk. Sommige van deze toekomstige militairen beoefenden de mathematische wetenschappen, den vestingbouw enz. te Leiden; andere gaven zich op als juris studiosiGa naar voetnoot1). | |
[pagina 183]
| |
De geleerde stand is ook aanzienlijk vertegenwoordigd geweest onder de Zweedsche studenten te Leiden gedurende Christina's regeering. Behalve de reeds besproken Joh. Elai Terserus, Chr. Ravius, A. Anthelius en E. Figrelius, moeten worden vermeld: Simon Svensson Kexlerus en Michael Wexionius (Gyldenstolpe), de eerste professor in de mathesis, de laatste in de staatkunde aan de hoogeschool te Åbo, vervolgens de orientalist Joh. Laurbergius, de graecus Henr. Ausius en de latinist Joh. Schefferus, alle drie te Upsala geplaatst; deze studeerden allen te Leiden tusschen 1630 en 1640; tusschen 1640 en 1650 de mechanicus Bengt Hedraeus, de historicus Z. Humerus, de medicus Sven Bröms, de mathematicus Joh. Jacobsson Bureus, de archaeoloog Olof Verelius, later professoren te Upsala; de philosoof Joh. Pratanus, professor te Åbo; en eindelijk van 1650 tot 1655 Lars Jacobsson Bureus historicus, Erik Odhelius Sr theoloog en Olof Rudbeck Sr doktor, eveneens professoren te Upsala. Verscheidene van hen hadden hunne buitenlandsche reis als gouverneur gedaan. Zoo vergezelde Laurbergius b.v. graaf G.A. Lewenhaupt, Ausius de gebroeders Bonde; op gelijke wijze werd Göran Ulfsparre begeleid door Samuel Enander (1637) toen reeds lector in Linköping, later bisschop aldaar. Sommigen, zooals Odhelius en de reeds vroeger besproken Emporagrius, schijnen slechts een korter bezoek aan Leiden te hebben gebracht. Anderen bleven er langer. Hedraeus b.v. was te Leiden van 1641 tot 1644, en gaf gedurende dien tijd eene beschrijving uit van een nieuw | |
[pagina 184]
| |
‘Astrolabium geometricum’Ga naar voetnoot1). Ook Verelius bleef eenigen tijd in Holland, ofschoon niet zoo lang als Hedraeus, namelijk omstreeks anderhalf jaar. Zijn verblijf aldaar is bijzonder belangrijk, daar het samenviel met dat van een anderen beroemden Zweed, een geestverwant van Verelius en later zijn collega in het Oudheidkundig Genootschap. Georg Stiernhielm was toen een man van omtrent vijftig jaar. Een twintig jaar vroeger was hij ook in Holland geweest, maar toen vertoefde hij er slechts op eene doorreis. Nu reisde hij er in het najaar 1648 rechtstreeks heen - hij was toen benoemd tot vice-president in het hooggerechtshof van Dorpat - met zijn oudsten zoon Johan Marqvard Stiernhielm. Deze had, evenals Verelius, vroeger te Dorpat gestudeerd, maar zou nu zijne studiën te Leiden voortzetten. Verelius had inmiddels de laatste jaren te Upsala doorgebracht en werd daar, door Axel Oxenstierna's aanbeveling, in het jaar 1648, toen hij ongeveer dertig jaar was, in de gelegenheid gesteld om eene reis te maken als leidsman van de jongelieden Jacob Spens en Axel Posse. Deze begaven zich eerst naar Utrecht, waar het hen echter niet aanstond, weshalve zij spoedig naar Leiden verhuisden. Daar zijn zij op de studentenrol opgeteekend in December; Johan Stiernhielm pas in Januari 1649. Stiernhielm's naam was waarschijnlijk reeds toen bekend bij sommige Nederlandsche geleerden, die gezien of gehoord hadden van zijn in wording zijnd Gothisch woordenboek of zijn ‘Magog Aramaeo Gothus’. Hij was ook van plan in Nederland ‘te onderzoeken wat hem van antiquiteiten in re literaria van dienst kon zijn’, zooals Erik Oxenstierna aan zijn vader schreefGa naar voetnoot2). In Leiden bezocht hij de beroemdheden | |
[pagina 185]
| |
van de hoogeschool, Heinsius en Salmasius, Maestertius en Boxhornius, met wie hij aangename gesprekken voerde, en sedert de betrekkingen bleef onderhouden. Nadat Stiernhielm goed en wel zijn zoon in Leiden bezorgd had, ging hij naar Amsterdam. Daar ontving hij een brief van Heinsius met een boek, dat Stiernhielm aan de koningin moest ter hand stellen; in zijn antwoord verzocht de Zweedsche geleerde zijne groeten aan Boxhornius en aan Heinsius' zoon Nicolaas. Dezen en ook Salmasius zou hij spoedig in Zweden ontmoeten. Maestertius zond aan Stiernhielm, waarschijnlijk op diens verzoek, eene opgave van de Leidsche professoren en hunne traktementen - misschien ter vergelijking met de Zweedsche. Koningin Christina dacht er toen al over om te trachten voor haar land den een of anderen Nederlandschen geleerde te verwerven; misschien had juist Stiernhielm in Holland wel eene opdracht van dien aard. Toen hij weer terug was, schreef hij (in Maart 1649) aan Salmasius, dat het de koningin behaagd had zijn groet te ontvangen, en dat zij gezegd had dat het haar genoegen zou doen, wanneer Salmasius zijn zoon naar Zweden zond - aangezien hij zelf nu eenmaal niet komen kon, hetgeen hij wel scheen te hebben gewild indien hij geweest ware ‘ea aetate’. Zijn zoon ging dan ook naar Zweden, en Cl. Salmasius verschafte zich zelf korten tijd later de gelegenheid daarheen te gaan, zooals wij zien zullen in het volgende hoofdstukGa naar voetnoot1). | |
[pagina 186]
| |
In Holland had Stiernhielm verschillende oudheidkundige werken goed leeren kennen, welke den voorrang zochten te bewijzen van Nederland ten opzichte van den oorsprong der beschaving en in het bijzonder de prioriteit der Nederlandsche taal. De als geograaf aan de Leidsche universiteit boven besproken Cluverius had in diezelfde richting zoeken te bewijzen, dat zijn vaderland Pruisen recht had op den voorrang. Vooral tegen dezen richtte Stiernhielm zijne vaderlandslievende onderzoekingen. - Met Verelius had hij te Leiden ook zijne plannen besproken voor de Zweedsche taalzuivering en het tot stand brengen van eene Zweedsche leer der poëzie. Ook Verelius raakte hier zeer mee ingenomen en voelde zich gedrongen om, nog voordat Stiernhielm Holland verlaten had, hem hierover een uitvoerig, geestdriftig schrijven te sturen, waaruit dikwerf is aangehaaldGa naar voetnoot1). Stiernhielm was niet in de gelegenheid om de plechtigheid bij te wonen - in Maart 1649 - waarmee de Westfaalsche vrede te Leiden gevierd werd; Verelius was de feestredenaar. Zijne rede werd daar ook gedrukt, versierd met een vers van Boxhornius. Dat was een tijd ‘insignis Suedorum imperii pace’, zooals deze laatste aan Munthelius schreef. De jonge | |
[pagina 187]
| |
Zweedsche koningin werd in de gansche protestantsche wereld gevierd als eene vredesvorstin. De redevoeringen, die in Leiden en Utrecht ter harer eere werden gehouden bij de kroning in den herfst van 1650, zijn boven vermeld. Verelius, die toen te Parijs was, trad ook bij die gelegenheid met eene feestrede op. Stiernhielm en Verelius kwamen later weinig in aanraking met de geleerden van Nederland. Hunne beste kennissen onder hen, Heinsius, Boxhornius e.a. stierven spoedig. Maar beiden hielden eene blijvende herinnering aan hun bezoek in Holland. Hunne werken werden ook in Nederland bekend; de richting, die zij voorstonden, werd daar echter niet altijd goedgekeurd, vooral niet door de philologen; en toen Stiernhielm zijn Ulfilas in de wereld zond, die door Fr. Junius Jr het eerst in Dordrecht was uitgegeven, wekte zijne arbeid bij velen misnoegen op. De Nederlandsche geleerden hebben evenwel, zooals ook zijne mathematische werken bewijzen, een merkbaren invloed op hem geoefend; ook in zijne verzen bespeurt men sporen van den invloed der Nederlandsche letterkunde. - Ten slotte moet worden in herinnering gebracht, dat Leiden nu begon te worden gezocht door de Zweedsche medici. De eerste schijnt wel Anders Sparman (Palmcron) te zijn geweest, die daar in den nazomer 1633 aankwam en er ongeveer vijf jaar bleef. Toen hij in 1637 doctor werd, werd hij door Boxhornius in een gedicht bezongen. De reeds genoemde Sven Bröms, die Sparman's collega werd als lijfarts van de koningin, was voor zijne eigenlijke studiën in Italië geweest. Italië's roep als eerste land voor de medische studie begon nu echter door Nederland te worden verduisterd. Johan Munthelius (Lagercrona) volgde Sparman's voorbeeld; hij had zich in 1647 zoowel aan de hoogeschool van Leiden als aan die van Franeker laten inschrijven; twee jaren later | |
[pagina 188]
| |
disputeerde hij aan de eerste ‘de scorbuto’; ook zijn doctorsgraad werd door Boxhornius bezongen. Munthelius werd weliswaar lijfarts van de koningin en van Karel Gustaaf, maar ging later over tot de studie van de rechten en werd assessor in het College van Reductie. De laatste jaren voor 1650 studeerden te Leiden ook Zach. Wattrang en P.L. Scallerus (Gripenflycht), die twee van de voornaamste leden werden van het in Stockholm opgerichte Collegium Medicum. In den zomer van 1653 kwam Olof Rudbeck te Leiden; hij was met koninklijk stipendium op reis gegaan om aldaar zijne verklaring te demonstreeren van de lymphevaten, waarop wij in het achtste hoofdstuk terugkomen. Het verblijf in Leiden gaf hem nieuwe prikkels op allerlei wetenschappelijk gebied. Ook zijn mathematische en mechanische aanleg wekte daar de opmerkzaamheid; evenzoo zijne muzikale begaafdheid waarover de anecdote bestaat, dat hij eens in eene kerk te Leiden algemeen opzien veroorzaakte door zijne krachtige stem. Ongeveer een jaar bleef hij in HollandGa naar voetnoot1). Een van zijne tijdgenooten aldaar, de Duitscher Andr. Amsel, later secretaris van de academie te Rostock, schreef hem vele jaren later (1662) een brief, waarin hij hun aangenaam samenzijn in Leiden herdacht - waar zij beiden bij een mr. De la Rue hadden gewoond - en de onverbreekbare vriendschapsbanden die zij daar gesloten hadden. De groote Hollandsche universiteit, die nu tot de voornaamste van Europa behoorde, werd door hare vroegere kweekelingen steeds in dankbare herinnering gedacht: O longum formosa vale, vale incluta Leida,
Urbs numquam nostris emoritura fibris.
| |
[pagina 189]
| |
Aanteekeningen.I (zie blz. 168). Kruus schijnt echter gedurende de jaren 1633-1637 niet onafgebroken in Leiden te hebben verblijf gehouden. In Mei 1636 moest hij (wellicht in verband met zijne verloving) naar Zweden en kreeg toen brieven mede aan den rijkskanselier van D. Heinsius, aan wien Kruus geweest was ‘summopere a magnifico parente commendatus’.
II (zie blz. 178, noot). Een brief van Figrelius aan Salmasius gedat. Den Haag Maart (1650?) treft men onder andere brieven aan S. in de Bibliothèque Nationale te Parijs aan (sign. Nouv. Acq. Fr. 3930) en is aangehaald door schrijver dezes in een opstel ‘Om de främmande lärde vid drottning Christinas hof’ in Histor. Tidskrift 1897 blz. 333.
III (zie blz. 181). Men zie over M. Palbitzky als lid van Ph. v. Zesen's ‘Teutschgesinnte Genossenschaft’ 1645 de verhandeling van schrijver dezes ‘Till belysning af de litterära förbindelserna mellan Sverige och Tyskland under 1600 talet’, Lund 1899 blz. 22. - Een brief aan M.P. van I. Vossius uit het jaar 1660 aangaande Flavius Josephus, is gedrukt in J. Serenius, Om Christendomens styrka, 2de opl. 158 vlg. |
|