De betrekkingen tusschen Zweden en de Nederlanden op het gebied van letteren en wetenschap, voornamelijk gedurende de zeventiende eeuw
(1901)–E.H.G. Wrangel– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
Amsterdams beteekenis. - Betrekkingen der stad met Zweden. - De Amsterdamsche hoogeschool. - Vossius en Barlaeus. - Betrekkingen tusschen de familiën Skytte en Vossius; Johan Skytte's drie zonen en zijn neef Lars studeeren in Amsterdam. - Axel Oxenstierna's bezoek in Amsterdam. - Karel Gustaafs verblijf aldaar. - Betrekkingen tusschen Barlaeus en de familie Oxenstierna. - Erik Oxenstierna's opvoedingsreis. - Handelsstudiën in Amsterdam. - J. Cabeliau en Chr. Ravius hoogleeraren aan de hoogeschool, later in Zweden. - De Zweden in Amsterdam vertoevend gedurende het laatste deel der 17de eeuw; geneesheeren; godsdienstige dwepers.De stad aan den Amstel en het IJ, een Noordsch Venetië, rustende op door palen versterkte eilanden, was gedurende den Nederlandschen bevrijdingsoorlog opgeklommen tot de voornaamste handelsstad der jonge republiek, Haarlem en Dordrecht overstralende; weldra werd zij de voornaamste van de geheele wereld. Welk een levendig schouwspel van allerhande soorten van vaartuigen, ook van oorlogsschepen, boden niet haar havens en grachten aan! Welk eene menschenmassa van heinde en ver samengestroomd verdrong zich niet om de kantoren en pakhuizen der machtige handelsvorsten! Hoevele verschillende talen hoorde men er niet spreken in de herbergen en logementen! Zweedsche zeelieden, kooplieden, studenten en reizigers van allerhande slag kon men gedurende de 17de eeuw in | |
[pagina 114]
| |
Amsterdam aantreffen in een aantal dat nu en dan zeer aanzienlijk, en altijd veel grooter was dan thans. Met Göteborg werden voortdurend handelsbetrekkingen onderhouden; maar ook met Stockholm, Norrköping, Nyköping en andere Zweedsche steden. Schepen die op Zweden voeren, kon men bijna altijd aantreffen in de haven van Amsterdam. Vele reizigers van en naar Zweden kozen den zeeweg, die korter en goedkooper was, maar soms ook bezwaarlijker, dan de weg over land. - Het logement ‘De Koninck van Sweden’ herbergde voortdurend Zweedsche gasten, en het vlak bij de haven gelegen logement ‘Stockholm’ had in het laatst der eeuw een Zweedschen kasteleinGa naar voetnoot1). Niet alleen de handelsdrukte en de zeevaart waren in Amsterdam een voorwerp van bewondering voor de vreemdelingen, ook wat instellingen en monumentale gebouwen betreft zocht de stad zich beroemd te maken Haar vele weldadigheidsgestichten en gasthuizen werden beroemd. Ook het prachtig ingerichte stadhuis, nu het koninklijk paleis, dat kort na het sluiten van den grooten vrede van 1648 werd gesticht en welks inwijding de groote Amsterdamsche dichter Vondel in een verheven gedicht bezong, werd door de burgers zelf voor een der merkwaardigste gebouwen der wereld gehouden. Eene stad als Amsterdam was dus een der meest bezienswaardige steden van Noord-Europa. Een bezoek aldaar moest wel voor ieder leerzaam zijn en vooral voor hen, die zich wilden bekwamen voor staatsman of voor koopman. Weldra | |
[pagina 115]
| |
werd Amsterdam bovendien een middelpunt voor de wetenschappelijke beschaving. De kunst stond daar in hoogen bloei, en kunstvaardigheid werd er goed beloond. Levendig werd de Amsterdamsche boekenmarkt, waar vooral de namen Elsevier en Blaeu schitterden. De voornaamste letterkundigen van het land woonden daar; op het nabijgelegen Muiderslot hield de dichter Hooft een letterkundig hof. Het nationale drama bloeide in Amsterdam; haar schouwburg was een der voornaamste van Europa. En toen richtte de stad eene hoogeschool op, die onder Vossius en Barlaeus een der voornaamste zetels van geleerdheid in het land werd. De Zweden, die Amsterdam bezochten, vonden daar vele aanknoopingspunten; vandaar was immers eene menigte Nederlanders naar Zweden, vooral naar Göteborg, gegaan. Menigeen hunner onderhield nog levendige betrekkingen met Amsterdam. Ook hadden zich daar vele Zweden, voornamelijk kooplieden, gevestigd. De voornaamste persoon, tot wien de Zweden zich onder de regeering van Gustaaf Adolf en van Christina konden wenden, was Louis de Geer. Door zijn toedoen werd Amsterdam de voornaamste markt voor Zweedsch ijzer en Zweedsch geschut. In het eerste hoofdstuk zijn zijne verdiensten jegens Zweden geschilderd. Hij vertoefde met ongelijke tusschenpoozen in Zweden, nu eens voor langer dan weer voor korteren tijd. Na 1628 woonde hij ongeveer drie jaar in Norrköping; ook was hij omstreeks 1635 een paar jaar in Zweden en wederom kort na 1640. In Amsterdam rustte hij in 1644 vloten uit tot hulp van Zweden. Het volgende jaar was hij weer in Zweden en werd door den rijkskanselier geraadpleegd over den vrede met Denemarken. Zijne laatste reis naar het land waarvoor hij zooveel gedaan had, maar dat ook zijn rijkdom en aanzien had toen toenemen, ondernam hij enkele maanden voor zijn dood in 1652. | |
[pagina 116]
| |
Deze groote econoom en staatsman stelde levendig belang in de geestelijke ontwikkeling. Hij was zeer godsdienstig en ondersteunde op krachtige wijze zijne geloofsgenooten in de Palts, waarbij Henr. Alting hem behulpzaam was. De Slavische bijbelvertaling, die in de Nederlanden uitkwam, werd door hem bekostigd. Met vele Nederlandsche, Duitsche en Zweedsche geleerden stond hij in betrekking. Hij bevorderde o.a. de reis naar Italië van den later zoo vermaarden Gronovius. Een zijner dochters trouwde met prof. T. Andreae uit Groningen; eene kleindochter met prof. J. Trigland uit Leiden. Hij was bevriend met Duraeus, evenals met diens geestverwant Johannes Matthiae: voor de syncretistische beweging in Zweden bleef de Geer niet zonder beteekenis. Hij was het ook, die den beroemden paedagoog Amos Comenius overhaalde naar Zweden te komen (1642), waar deze door den rijkskanselier en Joh. Matthiae met veel onderscheiding werd behandeld, en uit welk land hij, ook nadat hij het aanbod om zich aldaar te vestigen had afgeslagen, ondersteuning genoot. Ook de Geer's zoon Laurens trad als beschermer van Comenius op toen deze zich ten slotte in Amsterdam metterwoon had gevestigd. Deze Laurens de Geer van Osterby, die in Amsterdam het eigendom der familie ‘'t Huys met de hoofden’ bewoonde, was gedurende meer dan tien jaren Zweedsch commissaris in die stad en werd na zijn dood (1666) opgevolgd door zijn zoon Gerard de Geer. Deze had, evenals zijn oom Emanuel de Geer, te Leiden gestudeerd; laatstgenoemde vestigde zich in Zweden, waar hij na zijn vader de werken van Löfsta overnamGa naar voetnoot1). | |
[pagina 117]
| |
De man, die Louis de Geer in de voordeelige ijzerzaken betrok, was Elias Trip, die gehuwd was met eene halfzuster van de Geer. Zij werkten dan ook grootendeels samen en met hen een oomzegger van Elias, Jacob Jacobsson Trip, wiens moeder ook eene halfzuster van de Geer was. Elias' zoon Adriaan, gehuwd met de Geers dochter Adriana, ging zelf naar Zweden, waar hij verscheidene jaren (1646-1653) in Norrköping woonde. Hem gelukte het de omvangrijke schuld van den Zweedschen staat aan het handelshuis Trip te regelen; in het jaar van zijne terugreis naar Nederland ontving hij den schenkingsbrief van eenige boerderijen in het noorden van Halland, welke de familie Trip tot in onze dagen gedeeltelijk heeft bezeten. Behalve geschut en andere ijzerwaren, die het huis de Geer en Trip uit Zweden naar Amsterdam zond, noemt een Zweedsch reiziger Sam. Pontin (1681) nog in het bijzonder de ijzeren grachtbalies, die door Trips bemoeiingen langs de anders gevaarlijke bruggen werden aangebrachtGa naar voetnoot1). | |
[pagina 118]
| |
Behalve het huis van De Geer en het schoone door de gebroeders Trip gebouwde Trippenhuis trok het iets later gestichte ‘Grills Hofje’ de opmerkzaamheid der Zweedsche reizigers. Het was eene liefdadige instelling, gesticht door Anthony Grill - een kleinzoon van den in het eerste hoofdstuk genoemden Zweedschen muntwaardijn van denzelfden naam - en zijne vrouw, welke eene dochter was van Johannes Grill, den in Amsterdam gebleven broeder van den muntwaardijn. Het geslacht heeft daar tot in onzen tijd voortgeleefd. Onder de kooplieden van Zweedsche geboorte in Amsterdam was vooral bekend Peter Trotzig, die zich daar ten tijde van de minderjarigheid van Christina gevestigd had. Hij kreeg ook opdrachten van den Zweedschen staat, eerst als ‘factor’, daarna als commissaris (1661). Enkele jaren later ging hij echter weer naar Zweden terug, waar hij in 1667 handelsburgemeester van Stockholm werd en weldra in den adelstand werd verheven onder den naam Trotzenfelt. Tenminste één zoon van hem bleef in Nederland, namelijk Martin Trotzig. Deze studeerde in Leiden (1667) en vestigde zich daar voorgoed onder den ouden naam Trotzig; hij ging eveneens tot de gereformeerde leer over. Zwedens gezanten en diplomatieke agenten hielden dikwijls in Amsterdam verblijf. De eersten hadden natuurlijk hunne eigenlijke werkzaamheden in 's-Gravenhage, waar de Staten-Generaal vergaderden. Maar zij moesten zich niet zelden, voor leeningen en aanwervingen enz., naar de rijke handelsstad begeven, welker bestuurders dikwijls de beste staatslieden van Nederland waren en zelfs bijwijlen met diplomatieke zendingen naar het Noorden werden belast. | |
[pagina 119]
| |
Maar de Zweedsche kroon had ook diplomatieke agenten die in Amsterdam verblijf hielden, zooals boven is aangeduid. Bovendien kwamen meermalen Zweedsche commissarissen met bijzondere opdrachten daar naar toe. Cabeliau en v. Dijck, Salvius en P. Falck, die allen de hand hadden in de Nederlandsche immigratie in Göteborg, zijn reeds besproken; die kolonisatie ging hoofdzakelijk van Amsterdam uit. Eenige jaren later vertoefde daar Erik Larsson (von Lindöö, later) von der Linde, die evenals Louis de Geer directeur van den Zweedschen koper- en zouthandel wasGa naar voetnoot1). Peter Spieringk, later Siluercroen, van Norsholm vertoefde gedurende zijne zendingen naar Nederland van 1636 en later nog dikwijls in Amsterdam; nadat Camerarius in 1640 zijn ontslag had gekregen, woonde Spieringk als Zweedsch resident meest in Den Haag of dicht daarbij op Vijverstein bij RijswijkGa naar voetnoot2). Hij was in Nederland getrouwd; en toen hij kort na 1650 zijne waardigheid van resident neerlegde, werd die betrekking voorloopig door zijn stiefzoon Johan Philip Bommaert - Silbercroon waargenomen. Deze werd weliswaar zijn opvolger niet, maar kwam gedurende de volgende twintig jaren dikwijls in Nederland met bijzondere opdrachten of ter assistentie van den resident Appel- | |
[pagina 120]
| |
boom, dien hij echter in verschillende opzichten tegenwerkte. Appelboom's loopbaan is in vorige hoofdstukken in korte trekken geschilderd; tusschen 1642 en 1651 was hij de beste en beminnelijkste gids en gastheer voor de zich in Amsterdam ophoudende Zweden. In Appelboom's tijd was ook Michel le Blon Zweedsch agent in Amsterdam; maar deze hield in dezelfde hoedanigheid dikwijls in Engeland verblijf. De dichter Vondel was zeer bevriend met hem en zijne familie. Van gewicht voor de Zweedsche diplomaten, evenals voor de staatsrechtelijke studiën der Zweden, werd ook Joachim de Wicquefort uit Amsterdam, een broeder van den bekenden schrijver van ‘L'Ambassadeur’, Abr. de Wicquefort, die te Parijs het Brandenburgsche hof vertegenwoordigde. Eerstgenoemde was gedurende verscheidene jaren de agent van hertog Bernhard van Weimar in de Nederlanden en werd in 1639 resident van Hessen-Kassel aldaar. Tusschen 1630 en 1640 woonde hij meest in Amsterdam. Hij stond op intiemen voet met Barlaeus; de brieven die zij elkaar hebben geschreven, van belang uit het oogpunt van stijl zoowel als van staatkunde, zijn afzonderlijk uitgegeven (Amsterdam 1696). Zoowel jongere Zweden, zooals de hieronder vermelde Carl Lilliecrona, als oudere, gelijk de uit zijn gevangenschap over Frankrijk en Nederland terugkeerende veldmaarschalk Gustaf Carlsson Horn, kregen van dezen Wicquefort onderricht in staatszakenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 121]
| |
De belangstelling van de Amsterdamsche ‘handelsvorsten’ in de wetenschappelijke ontwikkeling is reeds aangeduid. Hunne zonen kregen eene uitstekende opvoeding en deden uitgebreide educatie-reizen, hetgeen ook voor de Nederlandsche letteren van groot belang was. Weldra, omstreeks 1630, was men er op uit om het reeds bestaande gymnasium uit te breiden tot een ‘athenaeum illustre’, eene hoogeschool van ongeveer dezelfde soort als die, welke Gustaaf Adolf in Stockholm wilde stichten. Het mocht aan het stadsbestuur gelukken aan de nieuwe hoogeschool twee van Nederlands meest beroemde mannen als leeraren te verbinden, Gerard Johan Vossius en Caspar Barlaeus, beide in 1631 tot hoogleeraar benoemd, de eerste in de kerkgeschiedenis, de laatste in de philosophie. Dit was eene vrijzinnige keuze: Vossius, de schrijver der geschiedenis van de leer van het pelagianisme, en vooral Barlaeus werden immers met leede oogen aangezien door de voorstanders van het heerschende strenge calvinisme. Nog vrijzinniger toonde zich de jonge hoogeschool door, kort na hare oprichting, den eens verbannen Hugo Grotius op plechtige wijze te ontvangen. Hij werd bij die gelegenheid met een statig gedicht verwelkomd door Vondel, die vroeger zijne gelukkige ontsnapping uit de gevangenis had bezongen en hem later nogeens zou begroeten, toen hij zich met Paschen 1645 op weg van Parijs naar Zweden in Amsterdam ophield. Ware aan Hugo Grotius nu (1632) een schitterend, officieel eerherstel te beurt gevallen, dan had hij bepaald wel gehoor gegeven aan den wensch zijner vele vrienden en bewonderaars, om in Amsterdam, misschien wel als professor, te blijven. Nu wendde hij zijn vaderland weder den rug toe en begaf zich naar Hamburg, waar de Zweedsche resident Salvius hem weldra overhaalde in Zweedschen staatsdienst te treden. G.J. Vossius was in die dagen in zijn volle kracht. Als | |
[pagina 122]
| |
auteur van verscheidene geschriften over rethorica en grammatica en van werken over de Grieksche en Latijnsche geschiedschrijvers had hij zich reeds een beroemden naam verworven; nu voegde hij er nieuwe werken van de eerstgenoemde soort aan toe, een leerboek voor de poëtica en een werk getiteld ‘de theologia gentili’, dat voor zijn tijd waarde heeft als eene der eerste pogingen op het gebied van werkelijke godsdienstgeschiedenis. De meeste dezer werken kwamen in verschillende oplagen uit, enkele zijn nog in onze eeuw herdrukt; ook in Zweden zijn ze druk gebruikt geworden. Vossius had verscheidene zoons, die zich een naam in de letterkunde hebben verworven. Drie van hen zijn ook van belang voor de letterkundige betrekkingen tusschen Zweden en Nederland: Matthias, die een reeks van jaren bibliothecaris der Amsterdamsche hoogeschool was, Dionysius, die vóór zijn ouderen broeder denzelfden post bekleedde, en Isaäc, die het na Matthias deed, maar spoedig daarop (1648) Amsterdam verliet om in dienst der Zweedsche koningin te treden. Barlaeus, die den laatsten tijd als ambteloos burger in Leiden had gewoond, was reeds toen bekend als een voortreffelijk Latijnsch dichter. In de letterkundige kringen van Amsterdam, vooral in dien van Hooft, een zwager van Barlaeus, werd hij beschouwd als de voornaamste dichter van die stad en waarschijnlijk ook van het land. Enkele zijner gedichten zijn reeds genoemd. Hij had ook aan Rutgersius geschreven toen deze in Leiden tot doctor was gepromoveerd, en op den dood van Rutgersius had hij een lang gedicht gemaakt met eene inleiding ‘ad Suecorum gentem: Gens Batavis sociata meis, cape foederis arrham’ enz. In een klein epigram op het portret van Gustaaf Adolf schreef Barlaeus: Se major Natura fuit, cum gigneret illum
Et statuit posthac gignere nolle parem.
| |
[pagina 123]
| |
Plechtig was ook de ‘Tumulus’, dien hij ‘oprichtte’ ter herinnering aan den gevallen koninklijken held. Toen Barlaeus dat gedicht aan den rijkskanselier in Frankfort zond (1633), schreef hij in den begeleidenden brief, dat men nu in Zweden kon vinden ‘etiam apud exteros vivere virtutis Gothicae serios aestimatores’. Met de Zweedsche diplomaten in Nederland stond Barlaeus reeds van ouds op een vriendschappelijken voet. Hij was een groot vriend van Appelboom, en Camerarius zag hem gaarne bij zich aan tafel. Toen Barlaeus eens verhinderd was bij den laatstgenoemde ter maaltijd te verschijnen, zond hij ter verontschuldiging een gedichtje; hij maakt daarin geestige vergelijkingen tusschen het lot van den Zweedschen resident en van den Amsterdamschen professor: ‘Tu regna flectis ... me rudis juventutis cultura totum possidet. Ducum vox es, Ego vox docentis Amstelae’ enz. Zijn vroegeren leerling Johan Oxenstierna zag hij in 1634 als gezant terug; hij werd zelfs door dezen naar Den Haag genoodigd en ontving daar de belooning voor zijn ‘Tumulus’. Weldra zou Barlaeus ook in de gelegenheid zijn diens vader, den Zweedschen rijkskanselier, in Amsterdam te begroeten, waarover spoedig meerGa naar voetnoot1). | |
[pagina 124]
| |
De Amsterdamsche hoogeschool werd in het begin van Januari 1632 feestelijk ingewijd; den eenen dag hield Vossius eene rede en den volgenden dag Barlaeus. Verscheidene Zweden volgden het onderwijs aan deze hoogeschool, waar Matth. Hortensius twee jaren later als professor in de wiskunde werd aangesteld. De studentenregisters van Amsterdam uit dien tijd zijn niet bewaard geblevenGa naar voetnoot1). Toch kan men uit andere bronnen bewijzen, dat verscheidene Zweden de lessen volgden van Vossius - die colleges gaf in ‘historia’ en ‘politica’ -, enkele ook die van den latinist Barlaeus, misschien ook wel van de tusschen 1640 en 1650 gedurende een korten tijd aangestelde professoren Jo. Cabeliau en Chr. Ravius, op welke wij hieronder zullen terugkomen. Vossius ontving in zijn huis vele Zweden, die voor korteren of langeren tijd in Amsterdam vertoefden. De meeste hunner waren het zeker wel eens met Appelboom - om diens woorden uit een brief aan Isaäc Vossius van 1641 te gebruiken - ‘aedes vestras templum mihi visum, patrem tuum oraculum omnis eruditionis, te fratresque sacrorum antistites’. In de door G.J. Vossius nagelaten brieven treffen we vele namen aan van jeugdige Zweden, die van hem welwillendheid hadden ondervonden. Tot hen behoorden Thure Nilsson Bjelke en diens ‘leidsman’ Joh. Graan, Ernst Joh. Creutz, Gustaf Carlsson Banér en diens leidsman Edm. Figrelius, en waarschijnlijk ook Magnus Gabriël de la Gardie. Enkelen werden bij Vossius aanbevolen door zijn vriend Loccenius in Upsala, bijv. Lars Skytte, Claes Stiernköld benevens diens praeceptor Eric BrömsGa naar voetnoot2). In den brief, dien Vossius in 1640 | |
[pagina 125]
| |
schreef als antwoord op een aanbevelingsbrief van den rijksraad Oxenstierna voor Joh. Graan, zegt hij, dat hij gedurende twintig jaren deels in Leiden, deels in Amsterdam in zijn huis jeugdige Zweden heeft ontvangen, en dat hij zich altijd bereid zal toonen de Zweedsche natie van dienst te zijn. Bijna alle bovengenoemde Zweden studeerden ook in Leiden; de meesten schijnen daar langer vertoefd te hebben dan in Amsterdam; sommigen hebben misschien alleen een bezoek aan Vossius gebracht. Wij komen daarom in het volgende hoofdstuk op hen terug. Enkele jongelieden hield Vossius echter gedurende bijna den geheelen duur hunner studiejaren in Nederland onder zijn toezicht. In de eerste plaats was dit het geval met de drie zonen van den rijksraad Johan Skytte, Johan, Bengt en Jacob SkytteGa naar voetnoot1). Vossius was misschien wel persoonlijk bekend met Johan Skytte, die zooals bekend is, gedurende zijn verblijf in Nederland in 1618 in het belang van zijne geestverwanten was opgetredenGa naar voetnoot2). In elk geval kenden de beide redenaars elkaar bij geruchte. In de eerste jaren na 1630 correspondeerden ze met elkanderGa naar voetnoot3), en zij hebben elkaar ook eens persoonlijk ontmoet. | |
[pagina 126]
| |
In October 1624 hadden de drie gebroeders Skytte zich laten inschrijven aan de universiteit van Upsala, waar hun vader kort tevoren een leerstoel had opgericht voor de meest moderne wetenschappen in dien tijd, de politiek en de welsprekendheid. Het volgende jaar kwamen zij onder de leiding van den eersten bekleeder van dat professoraat Joh. Simonius, vroeger hoogleeraar in Rostock. De oudste broeder ondernam inmiddels in genoemd jaar eene buiten-landsche reis, die hij, opmerkelijk genoeg, naar Nederland richtte. Met een zekeren Petrus Doberus uit Westerås als ‘inspector’ liet Johan Skytte Jr zich in het midden van October 1625 aan de Leidsche universiteit inschrijvenGa naar voetnoot1). In het laatst van dat jaar was hij echter weer in Upsala om tegenwoordig te zijn bij de installatie van Simonius, die de rijksraad Skytte met eene Latijnsche rede deed plaats hebben. In het begin van 1626 traden de drie broeders op met redevoeringen en verdedigden voor Simonius samen zes (politieke) proefschriften. In het volgende jaar zonden zij Latijnsche gelukwenschen aan den koning en de stenden naar aanleiding van dier samenkomst. In 1627, na het overlijden van professor Simonius, werd diens zoon Wilhelm Simonius, toen jur. utr. licentiaat, de ‘leidsman’ der jonge Skyttes. Hij schijnt op een professoraat te Upsala gehoopt te hebben - hij gaf in genoemd jaar twee juridisch-politische verhandelingen over de monarchie uit - en tot op zekere hoogte viel dat bij de universiteit in goede aarde; de pogingen mislukten nochtans, en nu ging Simonius met Jacob en Johan eerst naar des rijksraads bezitting Grönsöö in Upland, daarna (1630) naar diens vrijheerlijk goed Duderhoff in Lijfland. Vandaar ondernam | |
[pagina 127]
| |
het drietal, waarschijnlijk in het midden van het jaar 1630, eene buitenlandsche reis, en kwam toen ook in de Nederlanden, waar het vermoedelijk Bengt Skytte ontmoette. Deze had in 1629 met zijn ‘studiepraefect’ Petrus Antonius den ambassadeur Jacob Spens naar Engeland vergezeld, waar de vijftienjarige Bengt Skytte, wegens zijns vaders verdiensten, tot ridder werd geslagenGa naar voetnoot1). In October van hetzelfde jaar schreef hij zich tegelijk met zijn begeleider in het Leidsche studentenregister in. In Leiden schijnen toen ook Johan en Jacob omstreeks een jaar te hebben vertoefd; de laatstgenoemde trad daar in 1631 op met eene later in Amsterdam gedrukte redevoering ter eere van prins Frederik Hendrik van Oranje. Waarschijnlijk maakten ze daar kennis met Vossius' zonen, Matthias en Dionysius, die zich in 1628 aan de universiteit hadden laten inschrijven, maar die in het voorjaar van 1631 wel met hun vader naar Amsterdam zullen hebben moeten verhuizen. Daarheen gingen nu ook de jonge Skyttes. Bengt bleef er om het onderwijs te genieten van Vossius, die hem weldra ook bij zich in huis namGa naar voetnoot2). Johan en Jacob echter werden naar huis geroepen: zij moesten tegenwoordig zijn bij de inwijding van de nieuwe Lijflandsche | |
[pagina 128]
| |
universiteit, tot welker oprichting juist de gouverneur-generaal Skytte het initiatief had genomen. Hun ‘leidsman’ Simonius schijnt nog eenigen tijd aan de universiteiten van Franeker en Groningen te hebben vertoefd - hij kreeg een aanbevelingsbrief van Vossius aan professor Reifenberg te Franeker - eer hij naar Dorpat ging om de betrekking van assessor bij het Hof te aanvaarden, waar hij o.a. de collega werd van Stiernhielm en van Bengt Skytte's leidsman P. AntoniusGa naar voetnoot1). Dionysius Vossius, die een evenouder was van Johan Skytte Jr, was uitgenoodigd met hem mee te reizen naar Lijfland. Hij werd daarin intusschen door allerlei omstandigheden verhinderd, voornamelijk door de vertaling in het Latijn van E.v. Reydt's Nederlantsche Oorloghen. De jeugdige Johan Skytte schreef intusschen trouw aan zijn vriend Dionysius: uit Hamburg en uit Lübeck zond hij hem (Aug. 1631) brieven, en nadat hij in Lijfland was aangekomen, schreef hij hem over zijne studie van Julius Caesar, die Dionysius hem had aangeraden; verder verzocht hij hem dringend tegen Maart van het volgende jaar naar Dorpat te komen; Dionysius moest zich maar wenden tot den Zweedschen koopman Rochus Pettersson te Amsterdam, die reeds door den rijksraad Skytte was ingelicht omtrent Dionysius' | |
[pagina 129]
| |
reis en haar zou regelen. Zij zouden samen Moskou en andere noordelijke plaatsen bezoeken, hunne opwachting maken bij den Zweedschen koning, ‘qui virtute totum orbem in sui admirationem rapit’, en daarna zou Johan zijn vriend Dionysius ‘ad paternos lares’ vergezellen. Verder zou misschien Dionysius' ‘facilitas ad amicitiam summorum sub regimine suecico virorum’ hem eene opdracht of een aanbod van den Zweedschen staat kunnen verschaffen. Ook Simonius spoorde Dionysius herhaaldelijk aan naar Dorpat te komen; bij deze pogingen voegde zich ook Jacob Skytte. Deze beloofde, blijkbaar volgens opdracht van den rijksraad Skytte, dat Dionysius voor korteren of langeren tijd eene aanstelling als hoogleeraar aan de universiteit die toen in Dorpat werd opgericht kon krijgen, hetzij in de hoedanigheid van ‘honorarius’ of als lector in een vak van zijne eigene keuzeGa naar voetnoot1). De rijksraad Skytte, die het pas gestichte gymnasium tot eene academie wilde uitbreiden, zooals men gedaan had met het athenaeum van Amsterdam, had op Dionysius Vossius het oog geslagen voor het professoraat in de geschiedenis en de welsprekendheidGa naar voetnoot2). Deze was, toen dit vereerend aanbod hem werd gedaan, nog geen twintig jaar oud; maar zijne gaven waren al duidelijk aan den dag gekomen in verschillende geschriften, en vooral was hij in de historie goed onderlegd. Het | |
[pagina 130]
| |
schijnt ook het plan te zijn geweest, dat hij eene geschiedenis van Zweden zou schrijven, als wanneer hij de derde Nederlandsch-Zweedsche rijks-historiograaf zou zijn geworden. Zijne reis naar Lijfland werd intusschen vertraagd. De nieuwe academie werd in October 1632 ingewijd, en haar eerste ‘rector illustris’ werd Jacob Skytte; deze gaf in genoemd jaar eene verhandeling ‘de rebus publicis’ in het licht, welke verhandeling G. Lillie (Stiernhielm) met een gedicht begroette. Johan Skytte Jr, die in den krijgdienst was getreden maar toch zijne studiën wilde voortzetten, ging weer naar Nederland om zijn vriend Dionysius op te zoeken, en om te trachten hem mee naar Lijfland te krijgen. Deze besloot dan ook tot de reis, nadat v. Reydt's Oorloghen in het voorjaar van 1633 waren voltooid, en de dag van vertrek was zelfs reeds bepaald. Maar een paar maanden eerder werd de jonge geleerde zwaar ziek, en stierf in October van hetzelfde jaar. Niet alleen voor de verwanten van Dionysius, maar ook voor Johan Skytte was dit een zware slag; hij verijdelde tevens eene verwachting van Dorpats jonge universiteit. Johan Skytte, die van tijd tot tijd met zijn broer Jacob bij de familie Vossius schijnt te hebben gewoond - ‘ut totis diebus sit nobiscum’ schreef professor Vossius aan den rijksraadGa naar voetnoot1) - ondernam | |
[pagina 131]
| |
nu alleen den terugweg in het voorjaar van 1634; hij had een brief bij zich van Vossius aan Grotius in Hamburg. Het volgende jaar kwam hij nog eens weer in de Nederlanden, ditmaal slechts op zijne doorreis naar Engeland, waarheen hij zijn vader vergezelde, en waar hij den titel verkreeg van koninklijk Engelsch kamerheer. Op zijne terugreis bezocht hij ook Vossius en kreeg van hem eene aanbeveling aan Axel Oxenstierna in HamburgGa naar voetnoot1). Waarschijnlijk door bemiddeling van dezen laatste kreeg hij toen een commando in Pommeren, waar hij tot overste opklom. Ook zijne loopbaan werd evenwel spoedig afgebroken: reeds in 1636 sneuvelde hij in eene schermutseling, nog geen vijf en twintig jaren oud. Het is roerend den brief te lezen, dien G.J. Vossius naar aanleiding hiervan aan Skytte's vader schreef: aan weinig personen had hij zich zoozeer gehecht als aan Johan Skytte Jr; na den dood van zijn eigen zoon Dionysius was hij nimmer zoo smartelijk getroffen als thansGa naar voetnoot2). Bengt, de tweede zoon van den rijksraad Skytte, had van 1629 tot 1633 in den vreemde doorgebracht en een groot gedeelte daarvan bij Vossius in Amsterdam. Gedurende dit verblijf in de Nederlanden had hij te Leiden over Gustaaf Adolf eene openbare redevoering gehouden, die Boxhornius in 1635 liet drukken met eene opdracht aan den nog in Nederland vertoevenden broeder Jacob en eenige verzen van verschillende dichters op den koning. Deze rede was volgens den uitgever met grooten bijval ontvangen; daarin waren dan ook de daden van den onsterflijken held geschilderd ‘unica facundia ac singulari indicis acrimonia’. Van zijn vaders beteekenis voor de opvoeding van den koning | |
[pagina 132]
| |
maakte Bengt slechts terloops melding: zoowel Gustaafs grootheid als zijne eigen nederigheid verbood hem daarover in het breede uit te weiden. - Ook Bengt Skytte's ijver en vorderingen werden zeer door Vossius geprezen, vooral toen Bengt Nederland verliet om naar zijn vaderland terug te keerenGa naar voetnoot1). Daar werd hij nu kamerheer bij de koningin. In het voorjaar 1634 treffen we hem intusschen weer buitenslands aan, namelijk in Duitschland; daarna vertoefde hij, volgens Boxhornius, in Frankrijk, Italië, Zwitserland ‘en in andere Christenlanden’. Na afloop van zijn rectoraat schijnt Jacob Skytte al spoedig Dorpat te hebben verlaten. In het voorjaar van 1634 was hij in Amsterdam toen Johan huiswaarts reisde. Ook hij had in Hamburg zijne opwachting gemaakt bij Grotius op weg naar Nederland; en in een brief van Juli 1634 bedankt hij dezen voor de vriendelijke ontvangst en voor de leerrijke gesprekken. Voornamelijk schijnt Jacob Skytte dezen beroemden man geraadpleegd te hebben omtrent eene verhandeling of redevoering ‘de laudibus regni Sueciae’, waarover ook Vossius spreekt in een enkele maanden later geschreven brief aan GrotiusGa naar voetnoot2). In het begin van 1635 schijnen de drie broeders hun vader te hebben ontmoet, die van de Zweedsche regeering de opdracht gekregen had om te trachten in de Nederlanden en in Engeland het na den slag bij Nördlingen geschokte vertrouwen in Zweden te versterken. In Maart kwam Vossius in de gelegenheid persoonlijk den rijksraad te ontmoeten, | |
[pagina 133]
| |
die zich toen eenige dagen in Amsterdam ophield. Daar ontmoette deze ook zijn neef Lars Skytte, die in den herfst van het vorige jaar in Amsterdam was gekomen om het onderricht van Vossius te volgen. Na een verblijf van ongeveer een maand in Den Haag ging de rijksraad met zijne zoons naar Engeland, waar nu ook Jacob tot ridder werd geslagen. Deze schijnt daarna weer naar Amsterdam te zijn teruggekeerd ter voortzetting van zijne studiën, terwijl de beide andere broeders het practische leven begonnenGa naar voetnoot1). Ook Lars Skytte bleef geruimen tijd in Nederland, ongeveer drie jaar; en zijn verblijf aldaar was niet zonder beteekenis voor de geestelijke ontwikkeling van den toekomstigen katholiekGa naar voetnoot2). | |
[pagina 134]
| |
Twee maanden later dan de rijksraad Skytte, kwam de Zweedsche rijkskanselier, op weg van Frankrijk naar Hamburg, in Amsterdam. In een brief aan de Zweedsche regeering uit Amsterdam den 22sten Mei 1635 beschreef hij zijne reis. De Staten-Generaal hadden twee schepen naar Dieppe gezonden om hem af te halenGa naar voetnoot1), en hij was ‘zeer honorifice gerecepteerd en gedimitteerd’. ‘Hier in Holland bevind ik alle zaken te zijn besloten en ingericht ten beste van het gemeen’; de prins van Oranje had in die dagen reeds groote voordeelen op de Spanjaarden behaald. In het gevolg van den rijkskanselier bevond zich de zoon van den resident Camerarius, Joachim, die, na in Leiden gestudeerd te hebben, in Zweedschen staatsdienst was getreden. Diens vader vergezelde den rijkskanselier ook toen deze zich van Den Haag over Leiden - waarover we in het volgende hoofdstuk zullen spreken - naar Amsterdam begaf. Hier werd de groote Zweed zeer gevierd, gelijk overal elders. Het stadsbestuur richtte een feestmaal aan waaraan Barlaeus eene redevoering hield; deze had ook eene vooraf gedrukte rede en een gedicht aan den rijkskanselier overgereiktGa naar voetnoot2). Oxenstierna kende natuurlijk ook den schrijver van den | |
[pagina 135]
| |
‘Tumulus Gustavi Magni,’ die een vriend van zijn zoon Johan was, zeer goed. Vossius, die ook bij het feestmaal tegenwoordig was geweest, schreef eenige weken later aan den rijkskanselier, dat de geheele stad van zijn lof weerklonk. Dit was in den boven reeds genoemden aanbevelingsbrief voor Johan Skytte Jr, een brief, die bewijst hoe hoog in aanzien de Amsterdamsche geleerde geacht werd te staan bij den Zweedschen rijksbestierder. Nog een van Zwedens voornaamste mannen uit die eeuw bezocht ten tijde van Barlaeus en Vossius de groote handelsstad: het was de Paltsgraaf Karel Gustaaf, later koning van Zweden. Na een kort verblijf in Upsala ging de zestienjarige prins in den zomer van 1638 eene ‘educatie-reis’ ondernemen onder leiding van den landdrost Johan Rosenhane - die in Nederland had gestudeerd - en Bengt Baaz (Ekehielm). Zij namen hun weg over Denemarken en Hamburg en kwamen in het begin van Juli te Groningen, dat zij, evenals Franeker, haastig doortrokken. Van Harlingen staken zij naar Enkhuizen over, waar zij het beroemde kabinet van kunst en natuurlijke historie van dr. Paludanus bezochten, en kwamen ten slotte op den 7den Juli in Amsterdam aan. De prins heeft zelf in zijn dagboekGa naar voetnoot1) aangeteekend wat hij daar gedurende zijn verblijf van tien dagen zag en ondervond. Onder Louis de Geers leiding bezichtigde hij de havenwerken en liet zich door hem van de regeering der stad op | |
[pagina 136]
| |
de hoogte brengen. Op zekeren dag noodigde De Geer hem tot een maaltijd uit, en een anderen keer maakte hij met diens zoon (Laurens?) een uitstapje naar Haarlem en naar eene in de nabijheid gelegen buitenplaats. Ziekenhuizen en instellingen van liefdadigheid werden ook bezichtigd; en noch de kerk noch de schouwburg - de Fransche namelijk - werden verzuimd. Vervolgens bracht hij een bezoek aan het geleerde sieraad der stad, aan Vossius; diens zoon - waarschijnlijk Matthias, toen bibliothecaris - leidde hem rond door het universiteitsgebouw en de bibliotheek. Stellig maakten Jacob Skytte en andere Zweedsche studenten hunne opwachting bij hem; eens had hij eenige Zweedsche studenten bij zich ten eten, van wie hij noemt Gabriël Oxenstierna, toen student in Leiden. Den 17den Juli was de prins zelf in Leiden en bezocht daar den beroemden Daniël Heinsius. Reeds den volgenden dag was hij in Den Haag, waar hij bij Camerarius verschillende merkwaardigheden te zien kreeg en van hem inlichtingen ontving omtrent de Nederlandsche staatsinrichting. Prins Frederik Hendrik trof hij eenige dagen later in Bergen op Zoom aan, maar den 27sten zette hij uit Vlissingen de reis voort naar Frankrijk, het eigenlijke doel van zijne reis. Daar bleef hij omstreeks twee jaren; Lars Skytte en vele andere jongelieden vonden daar gelegenheid hunne opwachting bij den prins te maken; evenals deze vond hij een aangenamen gastheer en een voortreffelijken raadgever in Hugo Grotius, wiens geschriften hij vroeger had gelezen en in zijne reisbeschrijving aangehaald. Misschien ondernam ook Jacob Skytte gedurende deze jaren de gewenschte reis naar Frankrijk. In 1638 was hij echter weer in Amsterdam, genoot daar Vossius' leiding en woonde in diens buurt. In dien tijd waren den rijksraad Skytte, misschien wel door terugkeerende Zweden, minder | |
[pagina 137]
| |
gunstige berichten over zijn jongsten zoon en diens praeceptor Erastus ter oore gekomen. Hij schijnt zijn zoon een strengen brief te hebben geschreven, weshalve deze de bemiddeling van Vossius inriep. In een uitvoerig schrijven van December 1638 (Voss. Epist. I no. 355) zocht Vossius den jongen Skytte en zijn mentor geheel van de grove beschuldigingen schoon te wasschen: noch hij noch iemand anders van de familie had Jacob Skytte ooit dronken gezien of ooit vernomen dat hij in lichtzinnig gezelschap verkeerde; zijn vader kon volkomen gerust wezen. - Eenige jaren later vinden we dit jonge mensch terug als vice-president van het Hof van Göta. Hij stond bij voortduring op een vriendschappelijken voet met den Amsterdamschen geleerde. In brieven aan den vader laat Vossius hem steeds groeten en hij trad ook nu en dan rechtstreeks in briefwisseling met zijn vroegeren leermeester. Het was dus, zooals we gezien hebben, gedurende een tiental jaren, en misschien nog wel langer, dat G.J. Vossius invloed uitoefende op de ontwikkeling der zonen van den Zweedschen rijksraad Skytte. Die invloed was zonder twijfel van groote beteekenis; vooral de classieke ontwikkeling en de welsprekendheid, die zooals men weet Bengt en Jacob Skytte kenmerkten, zullen zij wel voor een groot deel aan de leiding van den Nederlandschen geleerde te danken hebben gehad. Bengt Skytte bevorderde dan ook of wilde althans de beschaving op groote schaal bevorderen; zijn ongestadige aard verhinderde hem evenwel als kanselier van de academie van Dorpat - een ambt, dat zijn vader vóór hem bekleedde - een eenigszins belangrijken invloed te oefenen en het plan uit te voeren, dat de keurvorst van Brandenburg op zijn aandringen had opgevat, te weten om eene groote academie te stichten van geleerden uit alle landen. Nog in zijne laatste levensjaren, toen hij na een rusteloos ronddolen zich in Zweden had gevestigd, hield hij zich met | |
[pagina 138]
| |
wetenschappelijk werk bezig, bepaaldelijk met de samenstelling van een vergelijkend lexicon, dat Karel XI wilde laten uitgeven. Op het karakter der Skyttes zal het verblijf in Amsterdam ook wel eenigen invloed hebben gehad, hoewel niet alle indrukken van de reeds toen om hare onzedelijkheid bekende groote handelsstad van goeden aard zullen geweest zijn. Bengt Skytte's ongedurigheid, onbetrouwbaarheid en lust tot intrigeeren zouden zich echter ook wel zonder den studietijd in Nederland hebben ontwikkeld. Zijn karakter heeft voor het overige eenige gelijkenis met dat van Vossius' zoon Isaäc. Merkwaardig genoeg deden deze beide later zoo bekende personen in de Zweedsche geschiedenis samen de reis, toen Bengt Skytte in het najaar van 1641 voor zijne gezondheid naar Frankrijk ging. Hij deed toen Amsterdam aan en kreeg daar een aanbevelingsbrief van zijn ouden leermeester Vossius aan Grotius medeGa naar voetnoot1). De rijksraad Johan Skytte stelde Vossius' vriendschap en welwillendheid jegens zijne zoons op hoogen prijs; hij kon zijne dankbaarheid daarvoor nooit op voldoende wijze uitdrukken, schreef hij. Stellig gaf hij daaraan uiting door ruime vergoedingen en milde geschenken. Ook Vossius van zijn kant kon de familie Skytte niet genoeg roemen, vooral het eerwaardig hoofd ervan, ‘magnus studiorum patronus’, zooals hij in 1634 aan Grotius schreef, toen hij dezen gelukwenschte dat hij in Zweden een nieuw vaderland had gevonden. In een anderen brief, gericht aan den beroemden Nederlander Er. Puteanus (v.d. Putte), Lipsius' opvolger in Leuven, aan | |
[pagina 139]
| |
wien hij een jongen Zweed Jacob Skytte aanbeval, die met bewondering Puteanus' geschriften had gelezen, voegde Vossius er bij, dat Skytte de zoon was van een waar maecenas, door wiens ijver bij de Zweden en hunne bestuurders ontwikkeling en geleerdheid werden aangemoedigd, zooals de stichting van de universiteit van Dorpat, de schenking van middelen ten behoeve van een hoogleeraarszetel in Upsala en het oprichten van scholen, tot zelfs in het ‘Lapsche fabelland’, bewezen. Om het nageslacht te laten weten hoezeer de familie Skytte zich verdienstelijk had gemaakt jegens de familie Vossius (zoo schreef Vossius in een brief aan Skytte van Maart 1642) zou zijn zoon Isaäc - in eene voorrede van de door zijn broeder Dionysius bewerkte, maar eerst negen jaar na diens dood uitgegeven editie van Mozes Maimonides' boek ‘de idololatria’ - Skytte en zijne zoons met eere noemen, in het bijzonder Johan, met wien Dionysius zoozeer bevriend was geweest. Zulks geschiedde dan ook, en Skytte was daarvoor zeer dankbaarGa naar voetnoot1). Nog in het laatst van zijn leven ontving Vossius bewijzen van toegenegenheid en vertrouwen van de familie Skytte. De rijksraad was toen reeds vier jaren dood; maar Jacob, toen landdrost in Östergötland, schreef in Februari 1649 aan Vossius een brief, waarin hij zegt, dat hij zich nog dikwijls diens welwillende en uitstekende leiding herinnert, en daarom thans op zijne beurt Vossius verzoeken wil zijn jeugdigen | |
[pagina 140]
| |
zoon te ontvangen; en hij voegt er opmerkelijk genoeg bij, dat zijn zoon in het bijzonder naar Vossius en om diens wijsheid en geleerdheidswille naar Nederland wordt gezonden; onder de bescherming der jonge Koningin begon men anders in Zweden ook Apollo, en niet alleen Mars, te vereeren. De met ‘deugden en goeden aanleg begaafde’ zoon, dien Jacob Skytte naar Vossius wenschte te zenden, kan wel niemand anders geweest zijn dan Gustaf Adolf Skytte, de later zoo treurig vermaarde zeerooverGa naar voetnoot1). Hij ging waarschijnlijk na den dood van Vossius naar zijn vaderland terug; of misschien heeft dat sterfgeval ook wel de voorgenomen reis tegengehouden. Vijf jaar later werd hij aan de universiteit van Leiden ingeschreven. Hij behoorde tot de derde generatie der Skyttes die betrekkingen met Nederland aanknoopte. Zij brachten hem evenwel weinig nut aan. Eigenaardig genoeg was het juist wegens de plundering en het vermoorden der bemanning van een Nederlandsch schip, dat deze ontaarde kleinzoon van den rijksraad Skytte werd gevangengenomen en (in 1662) werd gefusilleerd. Welk een hoogst pijnlijken indruk dat maakte, leest men zelfs ook in de briefwisseling tusschen de Zweedsche en de Nederlandsche geleerden. - Was Vossius vooral aan de familie Skytte verbonden, zijn collega Barlaeus stond in nauwe betrekking met de familie Oxenstierna. Wij hebben gezien hoe hij den grooten rijkskanselier zelf ‘Atlas concussae Germaniae’ begroette; wij hebben hem ook in vertrouwelijken omgang gezien met | |
[pagina 141]
| |
diens zoon Johan en diens neef Gustaf; waarschijnlijk kwam hij ook in aanraking met Bengt en Gabriël, de zonen van Gabriël Oxenstierna, wier bezoek aan Nederland in het volgende hoofdstuk zal worden beschreven. Kort na 1640 zou Barlaeus in Amsterdam ook kennis maken met den jongsten zoon van den rijkskanselier, Erik genaamd. Vele voorname Zweedsche jongelieden bezochten op hun doorreis in dien tijd Amsterdam. Hier toonde zich vooral H. Appelboom, Barlaeus' vriend, toen Zweedsch agent, zeer behulpzaam jegens hen, zooals b.v. jegens Axel Thuresson (Natt och Dag), Er. Gustafsson Leijonhufvud, Magnus Gabriël de la Gardie en Cl. Rålamb; met enkele hunner onderhield Appelboom voortaan briefwisseling; eveneens met professor Erik Emporagrius, die in het laatst van 1642 Amsterdam op weg naar Parijs schijnt te hebben aangedaanGa naar voetnoot1). In den zomer van genoemd jaar hield nog een ander professor uit Upsala, die zijn ambt nog niet had aanvaard, in Amsterdam verblijf, n.l. Joh. Freinshemius, welke met zijne vrouw uit Duitschland op weg was naar Zweden. Vossius en Barlaeus ontmoetten hem daar, en de eerste gaf hem een brief mede aan Skytte, den kanselier der universiteit te Upsala, aan wien Freinshemius warm werd aanbevolen (Voss. Epist. I no. 450). Zes jaren later zou Vossius op dezelfde wijze Schefferus in Amsterdam ontvangen. | |
[pagina 142]
| |
Het was in September 1643 dat Erik Oxenstierna te Amsterdam kwam. In 1635 had hij reeds, op elfjarigen leeftijd, te Upsala eene Latijnsche rede gehouden, en zes jaar later eene oratie over zijn oom den ‘rijkshofmeester’ Gabriël Oxenstierna; de tijd van zijn ‘illuster’ rectoraat was juist verstreken toen hij zijne educatie-reis ondernam. Zijn geleider was Magnus Durelius, die, evenals zijn vroegere leeraar Lars Canther, in Nederland gestudeerd hadGa naar voetnoot1). In Amsterdam begon Erik Oxenstierna terstond les te nemen in paardrijden, in schermen en in de Spaansche taalGa naar voetnoot2). Maar hij bezocht ook de voornaamste hoogleeraren der universiteit, Vossius en Barlaeus. Vooral tot den laatste voelde hij zich aangetrokken; in zijne brieven naar huis roemt hij hem niet alleen als geleerde, maar ook als een beminnelijk man. Vossius had de beleefdheid zijn ‘Tractatus de vitiis sermonis et glossematis latino-barbaris’ (1645) op te dragen aan den hoogstbegaafden zoon van den Zweedschen rijkskanselier, waarvoor de schrijver een geschenk in geld ontving; drie jaar later zond hij Erik Oxenstierna met een vriendelijk be- | |
[pagina 143]
| |
geleidend schrijven (Voss. Epist. I no. 546) eenige toen uitgegeven geschriften. In Nederland bestudeerde Erik Oxenstierna ook de handelstoestanden, evenals zijn broeder Johan en zoovele andere Zweedsche studenten. Hij kreeg daartoe onderricht, behalve van den Zweedschen resident Spieringk - Siluercroen, van Louis de Geer, die ook zijn bankier was, van den Zweedschen koopman Trotzig en van Appelboom. Met den laatste schijnt Magnus Durelius lang bevriend te zijn geweestGa naar voetnoot1), en de jeugdige Oxenstierna had hem waarschijnlijk in 1641 te Upsala ontmoet en was het volgende jaar met hem in briefwisseling getreden; hij schijnt oprechte vriendschap voor dezen zijn beminnelijken en kundigen landsman te hebben opgevat. Na Kerstmis 1643 ging Erik Oxenstierna naar Leiden, waar hij tot einde Maart van het volgende jaar bleef, en waar hij in het Romeinsche recht studeerde bij Vinnius en ook kennis maakte met Boxhornius en andere hoogleerarenGa naar voetnoot2). Door de Oranjes en de Boheemsch-Paltsische vorsten werd hij in Leiden en later in Den Haag met veel onderscheiding behandeld. In Den Haag, waar hij kwam te wonen | |
[pagina 144]
| |
in het prachtige Mauritshuis - nu het bekende museum -, vertoefde hij tot Juli 1644, met uitzondering van eenige kortere reisjes, een b.v. met Appelboom van Amsterdam uit naar de noordelijke provincies. Na een jaar, in welken tijd hij het gewone bezoek aan Parijs en Italië had gebrachtGa naar voetnoot1), kwam hij in Amsterdam terug. Gedurende dit tweede verblijf te Amsterdam in 1645 woonde hij bij Appelboom; van Amsterdam ging hij vervolgens over Osnabrück naar zijn vaderland terug. Het is merkwaardig dat een groot deel van de degelijke mannen, die later naast Erik Oxenstierna de ontwikkeling der Zweedsche handelsbetrekkingen zouden helpen bevorderen, juist nagenoeg gelijktijdig met hem - dat wil zeggen omstreeks het jaar 1640 - in de Nederlanden hebben gestudeerd. Van het Generaal Handelscollege, welks eerste voorzitter hij werd, hadden ook al de andere bij de oprichting daarin benoemde leden dáár het onderwijs genoten: P.J. Coijett, Chr. Bonde, Israël Forthelius-Lagerfelt, de rentmeester Joach. Potter en de secretarissen Joh. Risingh en Peter DureelGa naar voetnoot2). De reeds genoemde Lars CantherGa naar voetnoot3), die in 1650 in eene handelsaangelegenheid naar Nederland werd gezonden, werd daarna uitgekozen om tezamen met Axel | |
[pagina 145]
| |
Oxenstierna en diens zoon Erik met den Nederlandschen gezant C. van Beuningen te onderhandelen. Gustaf Bonde en Sten Bjelke, beide later rijksschatmeester, en vele andere rijksraden die zich later op het gebied van den handel bewogen, hadden ook gedurende hunne educatie-reizen een of meer jaren in Nederland vertoefd. Ook kunnen we hier in herinnering brengen Joh. Weidenhain, in Erik Oxenstierna's tijd aangesteld bij de licenten in Riga, en And. Wallwijk, eenigen tijd Oxenstierna's secretaris op de gouvernementskanselarij in Reval. Op deze en andere voor den Zweedschen handel werkzame mannen, die zich, behalve voor hunne studiën in Leiden, waarschijnlijk ook in Amsterdam hebben opgehouden, zullen we in het volgende hoofdstuk terugkomen. Voor de handelsstudiën vertoefden tusschen 1640 en 1650 te Amsterdam o.a. Joachim Potter, Lars Broman en Johan Claesson Risingh. De eerstgenoemde, zoon van een in Nyköping gevestigd Nederlandsch koopman, had eerst gedurende eenige jaren in Rotterdam het boekhouden geleerd; in 1644 kwam hij te Amsterdam, waar hij een tijdlang werkzaam was op het kantoor van den burgemeester Louis Trip, een der stichters van het Trippenhuis. Hij was later een twintigtal jaren aangesteld bij het Handelscollege, verkreeg den titel van commercieraad en werd in den adelstand verheven onder den naam Lillienhoff (overl. 1676). Broman liet zich in November 1642 in het Leidsche studentenregister inschrijven, maar in het daarop volgend voorjaar was hij in Amsterdam, waar hij Appelboom's vriendschap genoot. Hij werd ook, waarschijnlijk door Appelboom, nader bekend met Barlaeus. Bij zijne terugkomst in Zweden in 1645 zond hij den Amsterdamschen hoogleeraar eene kaas - een niet ongewoon geschenk in die dagen. Toen Barlaeus spoedig daarop zijne Poemata uitgaf, zond hij als tegengeschenk een exemplaar daarvan aan Broman - toen syndicus in Göteborg - | |
[pagina 146]
| |
met een grappigen brief, in welken hij den ‘levenden’ toestand beschreef waarin de kaas hem was gewordenGa naar voetnoot1). Broman, die later president (burgemeester) van Göteborg werd en daarna burggraaf van Malmö, had sedert zijn studietijd steeds belangstelling voor de letteren behouden; in 1664 liet hij namelijk in Amsterdam een nieuwen druk uitgeven van de toen zoo hoog geroemde verzamelingen ‘Epistolae virorum principum illustriumque’, welker eerste oplage, in Venetië gedrukt, zeer zeldzaam was geworden. Johan Risingh had Sten Bjelke als ‘leidsman’ naar Nederland vergezeld, waar zij zich in Januari 1644 te Leiden lieten inschrijven en dus naar alle waarschijnlijkheid Erik Oxenstierna zullen hebben ontmoet. Met een stipendium eerst van M.G. de la Gardie en daarna van de koningin kwam Risingh in 1647 en in 1650 in Nederland terug om de handelstoestanden nader te bestudeeren. Daar verzamelde hij de stof voor zijne nationaal-economische werken - men heeft hem immers ‘den eersten Zweedschen nationaal-economischen schrijver’ genoemd -; hij nam daarin de Nederlandsche toestanden tot uitgangspunt, de Nederlanders als de beste leermeesters op handelsgebied schetsende en vooral het studeeren in Amsterdam aanbevelende. Met de Nederlanders, aan wie hij, evenals alle andere Zweedsche staathuishoudkundigen, de handelsheerschappij in het Noorden | |
[pagina 147]
| |
trachtte te ontrukken, geraakte hij eenige jaren later in het scherpste conflict; dat gebeurde toen hij van 1654 tot 1655 als gouverneur in Nieuw-Zweden vertoefde, welke kolonie hij, na eerst eenige voordeelen op de Nederlandsche buren behaald te hebben, ten slotte in hunne handen moest latenGa naar voetnoot1). Ook gedurende de laatste helft der 17de eeuw zullen wel verscheidene Zweden in Amsterdam den handel hebben bestudeerd. Door de families De Geer, Trotzig e.a. bleven de betrekkingen tusschen die stad en Zweden steeds levendig, afgezien nog van de onmiddellijke vrachtvaart vooral op Göteborg. Vossius en Barlaeus waren er toen echter niet meer, en de Amsterdamsche hoogeschool had voor Zweden langer geene beteekenis. Nog twee harer hoogleeraren, tijdgenooten van genoemde professoren, moeten hier echter vermeld worden, niet zoozeer wegens hun belang voor de | |
[pagina 148]
| |
studiën der Zweden aldaar, als wel omdat beiden later in Zweden werden aangesteld. Het waren Johan Cabeliau en Christiaan Ravius (Rave). Met Cabeliau's familie hebben we reeds kennis gemaakt. Omstreeks 1600 in Amsterdam geboren, werd hij als knaap door Karel IX opgemerkt en aangemoedigd zich aan de studiën te wijden, gelijk hij zelf vertelt. In 1619 gaf hij zich als student in Leiden aan, waar hij vijf jaar later juris doctor werd; hij werd bij die gelegenheid begroet in gelukwenschen o.a. van P. Cunaeus en Sibbr. Lubbertus; en Daniël Heinsius richtte naar aanleiding hiervan een gedicht tot Gustaaf Adolf: tot hem, die nu met het zwaard volken onderwierp, zond Holland - ‘gens amica Phaebo, Nec victi tibi mittimus Batavi’ - een jongeling ‘toga nitentem, Quem sacro Themis imbuit sub antro’ enz. De jonge Cabeliau ging toen naar Stockholm, waar zijn vader aangesteld was bij de Rekenkamer. In 1626 trok hij de aandacht door eene verzameling brieven die hij daar in het voorjaar uitgaf, ‘Epistolarum centuria prima’, opgedragen ‘ad invictissimum Gustavum Adolphum’. Het waren zijne eigene brieven uit de voorgaande jaren, die hij nauwgezet had verzameld - eigenlijk rhetorische oefeningen in den zoo gewilden briefstijl. Hij voegde er een ‘liber adoptivus’ bij, inhoudende gedichten, bijschriften en brieven van zijne vrienden. Voor zijne hoffelijkheid jegens den koning ontving Joh. Cabeliau een gouden keten, eene gewone belooning in die dagenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 149]
| |
Zeker zal hij ook wel op een voordeeligen post in Zweden gehoopt hebben. Maar Gustaaf Adolf vond hem misschien wel te veeleischend en te ijdel. Hoe dit ook zij, de jonge Cabeliau ging weer naar Nederland terug, woonde weer een tijdlang in Leiden en vestigde zich vervolgens in Den Haag als advocaat. In 1631 gaf hij met eene opdracht aan Dan. Heinsius zijn tweede honderdtal brieven uit, benevens een ‘corrolarium epistolicum’. In de blufferige ‘literatorum amicorum series’, die J. Cabeliau hieraan toevoegde, worden eene menigte politieke of letterkundige grootheden opgenomen, zooals onder de Zweden Axel Oxenstierna, Abrah. Brahe, Gabr. Oxenstierna, J. Salvius, L. Camerarius, J. Loccenius en verder de in het tweede hoofdstuk genoemde J. Fegraeus (Figuraeus), Joh. en Reinier Leuhusen, met wie Cabeliau waarschijnlijk reeds gedurende hun studietijd in Leiden bekend was geworden. Tusschen 1630 en 1640 deed Cabeliau herhaaldelijk pogingen om eene aanstelling te krijgen bij de eene of andere universiteit of aan een athenaeum, zooals in Leiden, in Dordrecht en in Utrecht. Vele Nederlandsche vrienden deden hun best voor hem, maar tevergeefs. Eindelijk, toen men in Amsterdam besloot aan de jonge hoogeschool aldaar een juridischen leerstoel op te richten, werd Cabeliau in 1640 op zeer voordeelige voorwaarden tot eersten bekleeder van dien zetel geroepen. Hij werd door Barlaeus in een gedicht welkom ge- | |
[pagina 150]
| |
heeten. Ter eere van zijne ouders, die in hetzelfde jaar te Stockholm hun gouden bruiloft vierden, werden vele Latijnsche dichters in Nederland aangezocht feestzangen te vervaardigen. Het is wel waarschijnlijk, dat Cabeliau nu ook enkele Zweden tot leerlingen kreeg. Maar zijn onderricht was noch voorbeeldig noch ordelijk; en in 1645 werd bericht, dat zelden of nooit iemand zijne colleges bijwoonde. Ook toonde hij geen ijver als juridisch schrijver. Het bestuur van de stad en van de hoogeschool was dan ook weldra van oordeel, dat zijn hoogleeraarschap van weinig nut was en besloot hem zijn ontslag te geven. Vóór den daartoe bepaalden dag, in het voorjaar van 1646, vroeg hij het echter zelf, en het werd hem terstond verleend met een jaar traktement extra. Nu wilde hij zijn geluk weer in Zweden beproeven. Zijn vader was eenige jaren tevoren overleden; maar de jonge koningin ontving J. Cabeliau vriendelijk en schijnt hem kort daarop tot burgemeester van Göteborg te hebben laten benoemen. Die betrekking schijnt hij intusschen nauwelijks aanvaard of in elk geval maar zeer kort bekleed te hebben. In 1652 werd hij in den Zweedschen adel opgenomen; maar hij overleed reeds hetzelfde jaar en werd bijgezet in het familiegraf in de kerk op RiddarholmGa naar voetnoot1). ‘Eene ingrijpende rol’, zegt Cabeliau's biograaf E.W. Moes, ‘heeft de eerste professor in de rechtsgeleerdheid in Amsterdam dus niet gespeeld; toch verdient een man niet tot de vergetelheid gedoemd te worden, dien Vossius en Barlaeus onder hunne vrienden telden, en dien Salmasius in zijne brieven zoowel als op zijn colleges een “vir divinus” noemde!’ | |
[pagina 151]
| |
Hetzelfde jaar waarin Cabeliau Amsterdam verliet, begon Christiaan Ravius daar colleges te geven. Deze was in 1613 te Berlijn geboren en was in 1636 te Wittenberg magister geworden. Daarna ging hij naar Nederland, en liet zich in Augustus 1637 te Leiden inschrijven. Hij studeerde daar in de Oostersche talen, vooral in het Arabisch, bij prof. Golius, maar knoopte ook vriendschappelijke betrekkingen met Salmasius aan. Eveneens werd hij in Amsterdam van nabij bekend met Vossius. Een of twee jaar later had hij gelegenheid van Engeland uit, waarheen hij zich had begeven, eene reis in het Oosten te maken. Onderweg bezocht hij in Parijs Grotius, bij wien Vossius hem had aanbevolen. In een brief uit Constantinopel van 1640 noodigde hij een van Vossius' zoons uit tot hem te komen en ter plaatse zelf de Oostersche toestanden en talen te bestudeeren. In het Oosten bleef Ravius tot het laatst van het jaar 1641. Hij keerde naar Londen terug met eene kostbare verzameling van omstreeks vierhonderd Oostersche handschriften, waarover hij mededeelingen deed aan zijn Hollandsche vrienden. Deze zocht hij in het voorjaar van 1643 op, en gaf toen aan sommige hunner en aan de Utrechtsche bibliotheek handschriften ten geschenke.Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 152]
| |
Na een bezoek aan zijn broeder Johan Rave in Sorö keerde hij naar Nederland terug. In het begin van 1644 was hij in Utrecht, bezig met de studie der Oostersche talen. Hij gaf daar verscheidene geschriften uit en schijnt colleges te hebben gegeven aan de onlangs gestichte universiteit, maar er niet aan verbonden te zijn geweest als hoogleeraar. Twee jaar later vinden we hem in Amsterdam, zooals boven is gezegd. In 1647 werd hij daar werkelijk hoogleeraar, welke benoeming hij grootendeels aan Vossius had te danken; maar om de eene of andere reden trokken de vaderen der universiteit die benoeming weer in. Hij ging toen naar Engeland, waar hij zich de twee volgende jaren of in Londen of in Oxford ophield; verteld wordt, dat hij in de laatste plaats professor is geweest, maar het zal daarmede wel geweest zijn als in Utrecht. In Engeland echter ontving hij toch eene benoeming tot een werkelijk vast hoogleeraarsambt. Die benoeming gewerd hem uit Zweden, waarheen Christina hem in het begin van 1649 door middel van Freinshemius opontboodGa naar voetnoot1). Op weg naar Zweden vertoefde Ravius weer eenigen tijd in Amsterdam, waar hij door toedoen van Appelboom een jaar traktement (1000 imperialen) vooruit betaald kreeg, en waar hij volgens opdracht der koningin een stel Hebreeuwsche drukletters kocht. In het najaar van 1650 aanvaardde hij zijn professoraat in Upsala, dat - hoewel het consistorie zich er tegen verzette, omdat het | |
[pagina 153]
| |
buiten de formatie der academie viel, waar de eenige plaats in de Oostersche talen die daar bestond werd vervuld door Laurbergius - terstond van buitengewoon in gewoon werd veranderd. Ravius vervulde zijn ambt intusschen niet voorbeeldig. Hij bracht heele tijden in Stockholm door, waar hij ook in 1655 tot koninklijk bibliothecaris aangesteld werd. Eenige jaren later kwam Ravius weer in Upsala terug en bleef daar bijna een tiental jaren. Daar gaf hij nu verscheiden werken uit; zijn kennis en zijn vlijt kwamen natuurlijk aan de Oostersche vakken, vooral aan de studie van de bijbeltaal, in Upsala ten goede. Maar zijne eigenaardigheden en zijne ongeschiktheid om met zijne collega's om te gaan hadden natuurlijk een nadeeligen terugslag op zijn onderwijs. En hoe geleerd hij ook mocht zijn, toch gaven zijne werken blijk van gebrek aan critische scherpzinnigheid. In Upsala waren toen ter tijd vele knappe mannen, die dergelijke gebreken niet onopgemerkt konden laten. Zoo b.v. toen Ravius in 1669, in den vorm eener dissertatie uitgaf eene ‘Chronologia infallibilis de annis Christi ex solo veteri Testamento demonstratis... juxta ductum codicis ebraei numquam visum’, naar aanleiding waarvan de professor in de wiskunde Magnus Celsius, ook bekend als archaeoloog, optrad met eene wederlegging van de zonderlinge en wetenschappelijk onhoudbare beweringen van Ravius in een ‘disputatione publica non ita pridem habita apud nos’, zooals hun collega Schefferus aan Nic. Heinsius schreefGa naar voetnoot1). Dat was te veel voor Ravius. Hij verliet Zweden, vestigde zich eerst te Kiel en werd daarna benoemd tot professor aan de universiteit van Frankfort a/O. (overl. 1677). De Amsterdamsche hoogeschool schijnt door het niet be- | |
[pagina 154]
| |
houden van Ravius niet bijzonder veel te hebben verloren. Hoewel hij bepaald meer liefde voor de wetenschap bezat dan b.v. Cabeliau, was zijne arbeid toch voor geen der verschillende hoogescholen waaraan hij achtereenvolgens werkzaam was bijzonder vruchtbaar. Nog een derde vertegenwoordiger van het internationale, onrustige, ingebeelde en prikkelbare geslacht van professoren wijdde zijne krachten aan Zweden en aan Amsterdam. Dat was Marcus Meibom, dien we zullen terugvinden in het hoofdstuk over de Nederlandsche geleerden aan Christina's hof, en in het hoofdstuk over den invloed der Nederlandsche philologie op de Zweedsche - op geen van beide plaatsen kan hij in een bijzonder gunstig daglicht uitkomen. Voor het overige heeft de Amsterdamsche hoogeschool niet bijzonder vele uitstekende leeraren aan te wijzen; zij geraakte niet spoedig tot eenigen bloei, en eerst in onze dagen is er uit haar eene werkelijke universiteit geworden. Enkele Zweden moeten in het laatst der 17de en in het begin der 18de eeuw haar nog wel hebben bezocht. Een van Ravius' opvolgers, de orientalist Wilh. Surenhusius, telde ook Zweden onder zijne leerlingen, en we zullen zien, dat Er. Benzelius Jr en A. Norrelius met hem in letterkundige betrekkingen stonden. Maar nog wel kreeg de Amsterdamsche hoogeschool beteekenis voor de Zweden die in de practische geneeskunde studeerden, waarop we in het achtste hoofdstuk zullen terugkomen. Amsterdam's chirurgijnsgilde genoot een grooten roep; de anatoom N. Tulp is niet alleen door de schilderij van Rembrandt, maar ook in de annalen der wetenschap beroemd. De physioloog Fr. Ruysch wordt dikwijls genoemd in de geschiedenis der Zweedsche geneeskunde; Swammerdam, Rau, Clericus e.a. lokten ook vele studenten naar de Amsterdamsche klinieken. Enkele Zweden vestigden zich zelfs | |
[pagina 155]
| |
in Amsterdam als dokter; een hunner was Gerh. Hiddingh, die voor goed in Holland bleef, een ander de heelkundige Const. Soem Sr, leerling van Ruysch, die na twintig jaren in Amsterdam te hebben gepraktizeerd naar Zweden terugkeerde. Voordat wij Amsterdam verlaten, moeten wij in herinnering brengen, dat deze stad in de laatste helft der 17de en ook nog in de 18de eeuw bezocht werd door een aanzienlijk aantal Zweedsche godsdienstige dwepers. Daar toch tierden allerlei verschillende sekten naast elkander; daar waren de verdraagzaamheid en de vrijheid van drukpers groot. De voormalige Zweedsche artillerie-officier de alchemist Anders Kempe, dokter in Hamburg en stadsphysicus te Buxtehude, liet in Amsterdam tusschen 1660 en 1680 zijne deels in het Zweedsch, deels in het Nederlandsch geschreven zonderlinge godsdienstige geschriften drukken. Zijn zoon de ‘wonderdokter’ Johan Kempe hield ook eenigen tijd in Nederland verblijf. In Amsterdam gaf de uit Zweden verbannen Eva Margaretha Frölich hare tegen de Zweedsche geestelijkheid gerichte ‘deliria’ uit. Daarheen nam in de 18de eeuw Erik Molin, de vervolgde aanhanger van den dwaalleeraar Dippel, zijne toevlucht; hij liet daar tusschen 1740 en 1750 zijne verweerschriften drukken en gaf godsdienstige geschriften, soms ook in Nederlandsche verzen, uit. Hoog boven alle deze uitstekend en veel meer dan een godsdienstige dweper was de Zweedsche schrijver, die in den loop van eene halve eeuw in Amsterdam een groot deel zijner werken, deels op natuurwetenschappelijk, deels op godsdienstig gebied, in het licht gaf. Wij bedoelen Emanuël Swedenborg, die reeds in 1713 de Nederlanden, meer bepaald Utrecht, bezocht had, in 1721 te Amsterdam verscheidene kleinere natuurwetenschappelijke geschriften publiceerde, twintig jaar later vandaar en van Londen uit zijn groote Huishouding der | |
[pagina 156]
| |
Dierenwereld - ‘Oeconomia Regni animalis’ - publiceerde, en ten slotte van 1763 tot 1771 - het jaar voor zijn dood - daar verscheidene van zijne voornaamste theosophische geschriften liet drukken. Met Antony Grill, een neef van den stichter van het Grills Hofje en op wiens kantoor in Amsterdam Molin geplaatst is geweest, stond Swedenborg in nauwe betrekking. Over zijn laatste verblijf in Amsterdam, kort voor 1770, toen hij bij een anderen Zweedschen koopman Joachim Wretman woonde, bestaan er belangrijke aanteekeningen van een burger dezer stad, Joh. Christ. Cuno (thans door Aug. Scheler uitgegeven). Ook in Nederland kreeg zijne theosophie aanhangers; en een van de voornaamste nieuwere schrijvers die Swedenborgs theologisch standpunt behandeld hebben, is een Nederlander, de ook in de Zweedsche litteratuur zoo welbekende J.J. van Oosterzee. | |
Aanteekeningen.I (Zie blz. 120, noot). Vele van de Zweedsche agenten in Amsterdam hadden in opdracht, vooral onder de regeering van Christina, voor het slot te Stockholm boeken, kunstwerken e.a. ‘rariteiten’ aan te schaffen; zoo b.v. Spieringk - Siluercroen en zijn stiefzoon; vervolgens Le Blon, die in 1649 en volgende jaren uit Amsterdam schreef over door hem aangekochte rariteiten; Appelboom, die o.a. de bibliotheek van den oudsten Vossius moest aankoopen, en P. Trotzig, die in 1650 aan de koningin een schrijven zond over den aankoop van kunstvoorwerpen (dit alles volgens vriendelijke mededeeling van den archivaris Th. Westrin). In het Zweedsche rijks-archief bevinden zich ook brieven aan M.G. de la Gardie van de meeste der bovengenoemde Zweedsche agenten (uit het midden der 17de eeuw).
II (Zie blz. 149, noot). Johan Cabeliau zond in 1629 en 1631 uit Den Haag berichten aan de Zweedsche regeering. In het jaar 1632 vervulde hij eene zending in Duitschland voor de Zweedsche Scheepscompagnie. (Dit volgens welwillende inlichting van den archivaris Westrin). Reifferscheid vermeldt (Quellen blz. 800) dat brieven van J.C. aan Salmasius te vinden zijn in de hofbibliotheek te Weenen. In het stads-archief te Danzig vindt men drie brieven van J.C. aan Vinc. Fabritius (benevens brieven van Boxhornius, Barlaeus, Cunaeus, J. Fr. Gronovius, D. en N. Heinsius, J. en Chr. Rave, G. en M. Vossius enz.). |
|