De betrekkingen tusschen Zweden en de Nederlanden op het gebied van letteren en wetenschap, voornamelijk gedurende de zeventiende eeuw
(1901)–E.H.G. Wrangel– Auteursrecht onbekend
[pagina 91]
| |
De universiteit te Groningen en de Zweedsche studenten aldaar. - De Friesche hoogeschool te Franeker, hare voornaamste leeraren. - Zweden bezoeken reeds vroeg Frieslands hoogeschool. - Een betrekkelijk groot aantal theologen (N. Buddaeus, C. Lithman, J. Lothigius e.a.) studeeren in Franeker; nog meer juristen, o.a. T. Vigelius (Ekenberg), J. Olai (Stiernhöök), H. Andreae (Appelboom), Er. Soop, Cl. Cloodt, P.J. Coijett. Jonas Sundel. Lars Banck, professor in Franeker, zijne studiën en geschriften. De laatste Zweedsche studenten in Franeker.Een tiental jaren nadat de provincie Holland hare universiteit te Leiden had gesticht, richtte Friesland er eene te Franeker op. Dertig jaren later volgde Groningen. Beide universiteiten, in de twee noordelijke gewesten van Nederland op slechts weinig mijlen van elkaar gelegen, werden reeds spoedig door Zweden bezocht. Na een vluchtigen blik te hebben geslagen op Groningens academie, die voor Zweden het minst van belang is geweest, zullen we in dit hoofdstuk de universiteit van Franeker en het verblijf van de Zweedsche studenten aldaar schetsen. De in 1614 te Groningen opgerichte hoogeschool telde in den beginne niet zoo vele beroemde leeraren als Leiden, nauwelijks zelfs zooveel als Franeker. De eerste naam is die van den bekenden historicus Ubbo Emmius. Twee andere professoren zijn reeds vroeger genoemd: Fr. Gomarus, de | |
[pagina 92]
| |
banierdrager der contra-remonstranten, en Henr. Alting, vroeger professor in Heidelberg, wiens nog meer bekende zoon Jacob Alting, een theoloog en orientalist evenals zijn vader, eveneens professor te Groningen werd. Eene menigte Zweden, die zich over Bremen naar de Nederlanden begaven, kwamen dus eerst in Groningen. Er schijnen er maar betrekkelijk weinige te zijn gebleven om te studeeren. Slechts een dertigtal Zweedsche namen kan uit de studentenregisters opgediept wordenGa naar voetnoot1). De meeste van deze studenten lieten zich ook aan andere Nederlandsche universiteiten inschrijven, zooals naar wij gezien hebben het geval was met J. Leuhusen, den eersten Zweedschen student in Groningen. Van de overigen noemen we slechts de voornaamsten: Israël Noraeus, die in 1632 magister in Upsala was geworden en in het volgende jaar naar Groningen ging; ten slotte handels-president in Göteborg en in den adelstand verheven onder den naam Norfelt; Petrus Canutius, in 1634 ingeschreven tegelijk met twee heeren Bååt die op weg waren naar Leiden; hij werd later Norfelts collega in Göteborg als justitie-president, en is in den adelstand verheven als Bäfverfelt; Claes Fleming, die, vóór hij zich in Groningen liet inschrijven (1671), aangesteld was bij de kanselarij der Zweedsche ambassade te Keulen; later kanselier der universiteit van Upsala en de groote vertrouweling van Karel XIGa naar voetnoot2). | |
[pagina 93]
| |
De kleine stad Franeker, gelegen aan eene vaart tusschen Frieslands hoofdstad Leeuwarden en de havenstad Harlingen, bezit eigenlijk geen andere merkwaardigheden dan haar universiteit of beter gezegd de herinnering daaraan: de hoogeschool werd namelijk in 1811 opgeheven, terwijl die van Groningen, van veel minder beteekenis maar in eene groote stad gevestigd, nog altijd in stand wordt gehouden. Franeker was een stil en kalm stadje, ‘om in te studeeren een van de geschiktsten uit gansch Nederland’, zooals E. Figrelius (Gripenhielm), met wien wij in het volgende hoofdstuk zullen kennis maken, op zijne doorreis in 1646 opmerkte en in zijn dagboek aanteekende. In Franeker was het leven veel goedkooper dan bijv. in Leiden; men kan dan ook opmerken, dat minder bemiddelden - niet vele rijken en adellijken - zich bij voorkeur daarheen begaven. In Franeker evenals in Groningen was de theologie in het begin overheerschend; Sibbr. Lubertus, Mart. Lydius en iets later Joh. Borgerman waren op dat gebied de voornaamsten der universiteit, gelijk zij de voorvechters waren van het strenge calvinismeGa naar voetnoot1). Als orientalisten muntten uit de theologen | |
[pagina 94]
| |
Sixtus Amama en de later uit Bremen beroepen Joh. Coccejus, die naderhand, als professor in Leiden, eene nieuwe godsdienstige school zou stichten. De bijbelsche philologie stond in Franeker langen tijd op een hoogen trap, beoefend door mannen als Vitringa en anderen. In de philosophische faculteit verzamelden Daniël Dammius (van Dam), hoogleeraar in de logica, later naar Leiden beroepen, en Arnold Verhel, een ijverig aanhanger van Aristoteles, tusschen 1625 en 1650 eene menigte leerlingen, waaronder ook Zweden, om zich heen. In groot aanzien stond ook Frieslands historiograaf Pier Winshemius, een beroemd redenaar, die een Latijnsch heldendicht ter eere van Gustaaf Adolf heeft geschreven (Amsterdam 1632) en later eene redevoering hield ter eere van diens nagedachtenis. In 1636 werd Winshemius hoogleeraar in de welsprekendheid en in de geschiedenis. In de rede, die bij zijn dood in 1644 werd gehouden, werden onder zijne leerlingen ook ‘sueci’ toegesproken. De wiskunde bezat gedurende vijfendertig jaren een uitstekend vertegenwoordiger in Adr. Metius, een leerling van Tycho Brahe, wiens werken - ook die over astronomie en geodesie - algemeen bekend en ook voor Zweden van gewicht werden. Na den dood van Metius (1635) werd Bernh. Fullenius, vroeger hoogleeraar in de Oostersche talen, tot zijn opvolger benoemd; door hem werden bijzondere examens afgenomen voor landmeter en ingenieur. In de juridische faculteit eindelijk blonken vooral uit Justus Reifenberg (overl. 1631), Bernh. Schotanus, die later in Leiden beroepen werd tot opvolger van Cunaeus, Marten Wijbinga | |
[pagina 95]
| |
en Corn. Pijnacker, die tusschen 1640 en 1650 overleden; verder de nog twintig jaren later werkzame Joh. Jac. Wissenbach, die beroemde commentaren op het Romeinsche recht uitgaf, ook Wilh. Cup en de Zweed Lars Banck. Het aantal studenten in Franeker nam in het begin der 17de eeuw snel toe, ofschoon niet in zulk eene mate als in Leiden. Jaarlijks lieten zich er toen omstreeks honderd inschrijven, welk getal tegen het midden dier eeuw nog zeer toenam. Reeds vroeg werd de universiteit van Franeker door vreemdelingen bezocht, vooral door Duitschers uit de aangrenzende streken en uit Silezië, door een groot aantal Hongaren, zeer veel Polen, verder nog door Franschen en Engelschen. Ook hier treft men eerder Denen en Noren aan dan Zweden; over het geheel zullen tweemaal zooveel Denen als Zweden in Franeker ingeschreven zijn geweest. De eerste Zweden, die men in het studenten-album van Franeker aantreft, zijn Magnus Sthenonis ‘prope Carlopolim’, die in de theologie ging studeeren in 1598, en Herman Fleming ‘finno ab Åbo’ ingeschreven in 1599. Laatstgenoemde had twee jaar vroeger in Rostock gestudeerd; hij werd ten slotte landdrost. Daarna schijnt het verscheidene jaren te hebben geduurd voordat de Friesche hoogeschool weer door Zweden werd bezocht; de meesten kwamen - evenals in Groningen - tusschen de jaren 1625 en 1650. Bij deze Zweden onderscheidt men twee aanzienlijke groepen: theologen en juristen. Opmerkelijk groot is het aantal Zweedsche studenten in Franeker die later geestelijken zijn geworden. We zullen de voornaamsten onder hen behandelen. In 1627 gaven zich als student in de philosophie en de letteren aan de beide broeders Hendrik en Frans Ernst uit de mijnstreek van Westmanland. Den eerste treffen we eerst weer aan als schoolmeester in Westerås (1631), daarna als predikant in Söderberke. Men vermeldt van hem, dat hij lang in Neder- | |
[pagina 96]
| |
land vertoefde en ‘briefwisseling onderhield met Grotius’; bevat de laatste opgave waarheid, dan moeten zij kennis gemaakt hebben in Parijs, want Grotius had, zooals bekend is, de Nederlanden reeds geruimen tijd vroeger verlaten. Gunnar Bryngelsson Blutherus - een broeder van den pruldichter Sveno Dalius - en Lars Nilsson Philipstadius, die in 1627 te Groningen is ingeschreven, kwamen het volgende jaar in Franeker. De laatstgenoemde werd daar door professor Verhel tot magister artium bevorderd. Blutherus verwierf daarentegen den magistersgraad in Rostock. Zij werden beide predikant in het bisdom van Karlstad en zijn in 1657 gestorven. Nils Buddaeus gaf zich in 1629 in Franeker op als theologisch student; evenzoo in Leiden en in Groningen, aan welke beide universiteiten hij de volgende jaren ‘gratis inscriptus’ werd, zeker wegens onbemiddeldheid. Hij genoot hoogstwaarschijnlijk ook onderwijs in de wiskunde van Metius, zooals uit zijne later uitgegeven geschriften kan blijken. Gedurende zijne vijfjarige buitenlandsche reis bezocht hij ook de hoogeschool van Bazel. Reeds vóór het aanvaarden van zijne reis in 1627 buitengewoon lector in Strengnäs, werd hij bij zijne terugkomst rector van de school van Örebro, daarna lector in de eerstgenoemde plaats, ten slotte tevens predikant in Öfver Selaö. Tusschen 1630 en 1640 kwamen 10 a 15 Zweedsche studenten in de theologie te Franeker. Van hen hadden Torsten en Sven Falck, beide later predikant in het bisdom van Karlstad, in 1630 de Leidsche hoogeschool bezocht; de oudste broeder werd door professor Dammius in 1633 tot magister gepromoveerd, de jongste is pas twee jaar later te Franeker ingeschreven en toen tezamen met Johannes Terserus ‘artium et juris studiosus’. Laatstgenoemde - over wien hieronder meer - was een jongere broeder van den in de Zweedsche | |
[pagina 97]
| |
kerkgeschiedenis bekenden theoloog van dien zelfden naam. Deze, die zich Joannes of Jöns Terserus schreef, schijnt Nederland ook te hebben bezocht in het jaar 1635; hij was toen reeds lector in Westerås. Evenals de oudste Terserus bracht Carl Lithman het tot de waardigheid van bisschop. Tezamen met zijn ouderen broeder Jacob Lithman, later burgemeester van Örebro, kwam hij in 1634 te Franeker, werd vier jaar later magister in Rostock, daarna professor in Upsala en eindelijk bisschop van Strengnäs. In dat bisdom werd Ol. Folchonius predikant. Lars Rolander, hetzelfde jaar als deze en de gebroeders Lithman ingeschreven, werd proost van Dal, welk ambt de bovengenoemde Tilaceus en Blutherus vóór hem hadden vervuldGa naar voetnoot1). Eindelijk moet uit deze jaren nog melding worden gemaakt van Joh. Lothigius, die in 1635 in Upsala magister was geworden en daarna gedurende twee jaar Franeker en Leiden bezocht; bij zijne terugkomst werd hij hofpredikant bij de koningin-weduwe en was het laatst werkzaam als predikant in Norrköping, zonder eene benoeming tot superintendant van het bisdom van Karlstad aan te nemen. Ook gedurende de volgende tientallen van jaren kreeg de hoogeschool van Franeker bezoek van menig Zweedsch student in de theologie: Lars Lindelius, Lars Laurinus Jr, Jonas Callogaeus, Joh. Jonae Gothenius, Ol. Ursinus, Bengt Aurenius e.a. en tusschen 1680 en 1690 Peter Lampa en Wilhelm KammeckerGa naar voetnoot2). | |
[pagina 98]
| |
Voor de vorming van Zweedsche geestelijken kreeg dus de Friesche hoogeschool eene zekere beteekenis, eene beteekenis die naar verhouding grooter was dan die van de Leidsche. Vele van deze toekomstige geestelijken beoefenden meer de humaniora, de philosophie, de classieke en de Oostersche talen dan eigenlijk wel de theologie. Intusschen begon men in Zweden reeds spoedig bedenkingen te koesteren tegen de studiën van Zweedsche jongelieden aan de gereformeerde hoogescholen. In een schrijven aan den Rijksdag in het jaar 1634 klaagde Axel Oxenstierna er over, dat de Zweedsche jeugd toen bij voorkeur naar de Nederlandsche gereformeerde hoogescholen ging, naar Leiden, Amsterdam en Franeker, alsmede naar die in Engeland, Frankrijk en Zwitserland. De geestelijkheid vond het gevaar dan ook zeer groot; tot krachtige maatregelen of een verbod er tegen kwam het echter niet. Zooals in het vorige hoofdstuk bij de bespreking van Joh. Matthiae werd aangeduid, is het niet onwaarschijnlijk, dat zekere godsdienstige beroeringen in Zweden in de 17de eeuw in verband stonden met de bezoeken der Zweden aan de Nederlandsche hoogescholenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 99]
| |
In de philosophische faculteit te Franeker verwierven, zooals we gezien hebben, enkele Zweedsche theologen den graad van magister. Het waren vooral de professoren Verhel en Dammius, die de Zweden tot zich trokken. Onder den eerste promoveerden verder nog Petrus Magni Vigius en Andreas Backius; onder den laatste Erasmus Johannes Huss en Daniël PetreusGa naar voetnoot1). Van meer beteekenis dan deze was de hierboven genoemde Johannes Terserus Jr. Hij had zich als ‘Johannes Elai’ laten inschrijven op de Leidsche studentenrol in Juni 1635. Enkele weken later treffen we hem te Franeker aan. Daar studeerde hij gedurende vele jaren vooral in de classieke talen. In 1640 werd hij benoemd tot eloquentiae professor aan de pas opgerichte hoogeschool te Åbo. Het volgende jaar kreeg hij ondertusschen verlof weer naar Nederland te reizen ‘om zijne boeken en andere behoeften’ en keerde niet vóór 1643 terug. Op Terserus' studiën in Franeker maakt zijn promotor M. Wexionius-Gyldenstolpe eene toespeling in het geschrift ‘Rota fortunae’ 1647, in hetwelk hij Terserus aldus toespreekt: ‘Quid stylo celebris valeas Upsala novit... Novit Dorpatum Franekeraque novit idipsum’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 100]
| |
Voor de studiën der Zweden werd ondertusschen de juridische faculteit in Franeker van oneindig meer belang dan de philosophische; in het overzicht dat wij nu hiervan zullen geven, treffen we enkele bijzonder uitstekende namen aan. In 1628 werden met eenige maanden tusschenruimte ingeschreven Petrus Vigelius en Johannes Olai Dalek[arlus], de eerste als jur. candidaat, de laatste als phil. magister. Het jaar daarvoor was Vigelius in Leiden geweest en keerde in 1630 daarheen terug; in Februari van het volgende jaar gaf hij zich te Franeker aan, thans als jur. utr. doctorandus, en den laatsten Mei promoveerde hij openlijk onder prof. Reifenberg tot jur. doctor. Dadelijk na zijne terugkomst in Zweden maakte de regeering zich zijne kundigheden ten nutte: hij werd griffier bij het Hof van Åbo, waar hij tot assessor opklom, en werd onder den naam Ekenberg in den adelstand verheven. Hij werd daar een collega van Johannes Olai, meer bekend en beroemd onder den naam Stiernhöök. Deze was reeds lector in Westerås - evenals de bovengenoemde oudste Terserus - toen hij zijne studiereis naar Nederland, welke niet zijne eerste was, ondernam. Hij was toen eigenlijk aanvankelijk van plan geweest naar Engeland te gaan; maar het Hollandsche schip waarop hij de reis maakte, werd door een Spaanschen kruiser opgebracht en Johannes Olai en zijne reisgenooten werden gevangen genomen en naar Spanje gebracht. Hij werd spoedig uit de gevangenschap verlost en begaf zich daarna over Frankrijk naar Nederland en Engeland. Hij schijnt niet alleen Franeker te hebben bezocht, maar ook de Leidsche universiteit, doch moet daar slechts een korten tijd hebben vertoefd. Tehuis wachtte hem de benoeming tot assessor bij het Hof te Åbo (1630). Bij de oprichting van de Finsche universiteit tien jaren later werd hij de eerste juris professor aldaar. Nadat hij eenige jaren later was benoemd tot lid eener rechtskundige com- | |
[pagina 101]
| |
missie, waarin ook zijne theoretische rechtskennis tot haar volle recht kwam, nam zijne academische werkzaamheid spoedig een einde; hij kreeg een drostambt en daarna de betrekking van Revisie-secretaris. Dat hij een der voornaamste kenners van de geschiedenis van het recht dier eeuw was - zij het dan ook niet haar ‘eenige groote geleerde’ - is algemeen bekend. Zijn werk ‘de jure Sueonum vetusto’ werd ook door de Nederlandsche geleerden bewonderd, zooals de van hun bewaarde brieven getuigen. Zijne voorliefde voor Nederland schijnt hij altijd te hebben behouden. Twee zonen zond hij er heen om te studeeren, zooals in het zevende hoofdstuk zal worden verhaald. Een derde, Olof Stiernhöök, die de rechtspraak voor hem waarnam, vergezelde hem in 1660, toen hij bij beroemde Nederlandsche geneesheeren hulp ging zoeken voor zijne toenemende zwakheid van gezicht. Deze zoon bleef een jaar in den Haag om zijn oom H. Appelboom bij diens correspondentie behulpzaam te zijn; hij stierf in hetzelfde jaar als zijn vader (1675). Harald Appelboom, met wiens zuster Stiernhöök huwde, vertoefde ook een tijdlang in Franeker, ingeschreven als Haraldus Andreae in het midden van 1631. Hij bestudeerde echter waarschijnlijk meest nog de handelstoestanden in Zweedsche of Nederlandsche handelshuizen te Amsterdam. Hij deed ook een uitstapje naar Frankrijk; onder den laatstgenoemden naamGa naar voetnoot1) komt hij namelijk voor in het register van de Luthersche kerk te Parijs. Na een bezoek in Zweden in 1641 vestigde hij zich als Zweedsch agent te Amsterdam, waar wij hem in het volgende hoofdstuk zullen terugvinden. Met de sieraden der Amsterdamsche hoogeschool, Vossius en Barlaeus, had hij waarschijnlijk reeds in zijn studententijd | |
[pagina 102]
| |
kennis gemaakt; met den eerste en diens zoons correspondeerde hij; de laatste begroette hem met een vers, toen hij zich in 1645 met Susanna Rogeau in den echt vereenigde: ‘Si nimium gelida et rigida est tua Suecia, caute In Batavis astro fervidiore cales (enz.)’. Ook met Grotius had hij, waarschijnlijk reeds in Parijs, kennis gemaakt. In 1647 werd hij commissaris van den Zweedschen staat. Vier jaar later ging hij als resident naar den Haag als opvolger van Spieringk-Silfuercroen; daar bleef hij verder - met uitzondering van eene gezantschapsreis naar Engeland en nu en dan een kort verblijf in Zweden - tot aan zijn dood, laatstelijk in de hoedanigheid van envoyé (overl. 1674). Zachtmoedig en voorzichtig, beminnelijk en fijn beschaafd als hij was, verwierf hij zich zelf en Zweden vele vriendenGa naar voetnoot1); tot hen behoorde in de eerste plaats N. Heinsius, die, zooals bekend is, te gelijker tijd Nederlandsch resident te Stockholm was. Het was intusschen een moeielijke tijd voor een Zweedsch resident in Nederland, en Appelboom ondervond dikwijls tegenwerkingen ja zelfs beleedigingen; ook gaf de Zweedsche regeering hem niet altijd de noodige middelen om, zooals hij dat wenschte, de belangen van Zweden te bevorderen. Voor Zwedens betrekkingen met Nederland gedurende de 17de eeuw zijn weinigen van zooveel beteekenis geweest als Appelboom; ook voor de studiën van de Zweden aldaar was hij van veel steun en nut. Zijn naam zal derhalve in dit werk nog dikwijls voorkomenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 103]
| |
In de geschiedenis van de Zweedsche rechtsgeleerdheid verdient ook Claudius Cloodt (Kloot) eene plaats, zij het ook niet eene zoo voorname als Stiernhöök. Hij werd in 1633 te Franeker ingeschreven en zal ook wel in Leiden hebben gestudeerd. Eenige jaren later vinden wij hem terug als stedelijk secretaris van Göteborg en ten slotte als burgemeester van Wenersborg. Op aansporing van Loccenius gaf hij in 1651 | |
[pagina 104]
| |
eene Latijnsche beschrijving van het Zweedsche strafrecht uit, en ook eene van het strafgeding; van beide werken zagen nieuwe oplagen het licht; zij waren, evenals het door Kloot in 1676 uitgegeven werk ‘Lagfarenheetz Spegel’, in hun tijd van veel belang voor het toenmalige rechtGa naar voetnoot1). - Een ander toekomstig burgemeester, t.w. J. Lithman in Örebro, is boven reeds genoemd onder de studenten in Franeker. Een tijdgenoot van hem was Erik Soop, later landdrost. Petrus Julius Coijett, zoon van den op blz. 32 genoemden Gillis Coijett Jr, gaf zich tegen het einde van 1635 te Franeker aan en ongeveer twee jaar later te Leiden, waar hij in 1639 eene juridische verhandeling moet hebben uitgegeven. Hij koos dezelfde loopbaan als Appelboom, de diplomatieke; later werkten zij dan ook veel samen. Coijetts latere vermeldenswaardige bezoeken aan Nederland zullen in het zevende hoofdstuk worden besproken. - Verscheidene andere juristen studeerden aan beide genoemde universiteiten, zooals bijv. Anders Anthelius, te Leiden in 1637, te Franeker in 1639 (daarna eenige jaren professor te Upsala, ten laatste raadsheer en in den adelstand verheven onder den naam Solenblomma); verder Erland Kafle, te Leiden in 1638, te Franeker in 1640 (later vice-president van het Hof van Göta); en nog anderen, wier namen reeds zijn genoemd of nog genoemd zullen worden. Tot de reeds besprokenen behoort Johan Rosenhane Sr, een van de weinige oud-adellijke Zweden, die in Franeker studeerden. In Februari 1641 kwam Lars Banck naar Franeker; op hem komen we weldra terug. Terwijl hij eene lange reis naar het Zuiden ondernam vóór hij zich voor goed in deze Friesche academiestad vestigde, werd Franeker door enkele andere Zweedsche juristen bezocht, zooals door Gudmund Krok en Jonas Sundel, beide ingeschreven in het najaar van 1643. | |
[pagina 105]
| |
De eerste, die zich in 1633 onder de eerste studenten aan de universiteit te Dorpat had aangegeven, vertoefde vele jaren buitenslands; toen zijn vader Nils Krokius, bisschop van Wexiö, in Juli 1646 begraven werd, was Gudmund nog in Nederland ter voortzetting zijner studiën. Het jaar daarop kwam zijn broeder Anders Krok naar Nederland en liet zich te Utrecht inschrijven. Zij werden beide later drost; de jongste is de stamvader van het geslacht Gyllenkrok. Sundel kwam naar Franeker tegelijk met vijf andere Zweden, waarvan drie als magister staan ingeschrevenGa naar voetnoot1). Eerst was het geschiedenis en welsprekendheid waarin Sundel evenals andere Zweden bij professor Winshemius studeerde. Diens dood in het laatst van 1644 werd ook door de genoemde Zweden diep betreurd. Om daar uiting aan te geven en tevens getuigenis af te leggen van zijne onder Winshemius verworven kundigheden als ‘eloquens’ gaf Sundel toen in Franeker een ‘Epistola in excessum Petri Winshemii’ uitGa naar voetnoot2). Daarna schijnt Sundel tot de studie van de rechten te zijn overgegaan, en het volgende jaar voerde hij een dispuut ‘de contractibus qui re perficiuntur’. Vervolgens ging Sundel naar Leiden en strekte misschien zijne reis nog wel verder uit. Na zijne | |
[pagina 106]
| |
terugkomst in Zweden kreeg hij in 1651 het professoraat in de welsprekendheid te Upsala, een ambt vóór hem door Freinshemius bekleed. Meer dan tien jaren was hij daar werkzaamGa naar voetnoot1) en werd toen gekozen tot secretaris van het Ridderhuis, welke betrekking hij tot aan zijn dood in 1675 vervulde. Weldra kregen de Zweedsche juristen te Franeker een landgenoot tot leeraar; misschien hebben ook Sundel en zijne tijdgenooten onderricht van hem genoten. Lars Gunnarsson Banck, een koopmanszoon uit Norrköping, behoorde tot eene familie, die zich zoowel in Zweden als in Nederland, maar nog meer in Engeland een goeden naam verwierfGa naar voetnoot2). Over zijn geboortejaar is men het niet eensGa naar voetnoot3); in 1629 kwam hij in Upsala en trad daar drie jaren later als redenaar op. Hij disputeerde in het openbaar onder Stalenus in 1633 en in 1635 onder L. Wallius ‘de honesta delatione’. Met de tweede vrouw van den laatstgenoemde, Christina Luth, geraakte Banck op een al te intiemen voetGa naar voetnoot4), weshalve hij, om een schandaal te vermijden, het geraden achtte in 1640 Upsala te verlaten en eene buitenlandsche reis te ondernemen. Zijne leerlingen Gustaf en Pehr Sparre namen afscheid van hem met een ‘Propempticon’. In October van genoemd jaar schreef hij zijn naam in het Leidsche | |
[pagina 107]
| |
studentenregisterGa naar voetnoot1), maar was reeds in het begin van het volgende jaar in Franeker. Slechts enkele maanden daarna, in het laatst van 1641, kreeg Banck van den academischen senaat verlof tot het geven van private colleges in de philosophie en inzonderheid in de logica. Reeds een jaar later ondernam Banck eene groote reis naar Frankrijk, waar hij waarschijnlijk juris doctor werdGa naar voetnoot2), en naar Spanje en Italië. In Rome bleef hij geruimen tijd en maakte zich daar zeer vertrouwd met de Italiaansche taal en toestanden. Hij woonde o.a. in September 1644 de kroning van paus Innocentius X bij. Na zijn terugkeer in Franeker gaf hij daarover in 1645 een boek uit, getiteld ‘Roma triumphans’, waarin hij ook den gang van zaken bij de verkiezing en de kroning der pausen in het algemeen beschrijft en den oorsprong van zekere ceremoniën van het pauselijk hof nagaat. Het boek werd opgedragen aan bisschop Joh. Matthiae: Banck zeide daarin de schandelijke overdaad en de verwijfde weelderigheid der pausen te willen aantoonen. De professoren Verhel en Fullenius, die Banck ‘j.u.d. et orator eximius’ noemen, voegden er gedichten bij om hem geluk te wenschen. In 1656 gaf Banck een nieuwen, vermeerderden en met belangwekkende kopergravures voorzienen druk van ‘Roma triumphans’ uit met eene opdracht aan den Frieschen stadhouder Willem Frederik van Nassau en aan de gedeputeerden van Friesland. | |
[pagina 108]
| |
Banck schijnt zich bij Franekers professorenkring zeer bemind te hebben gemaakt. Hierin werd hij dan ook gaarne als collega opgenomen, en toen hij in Februari 1647 tot buitengewoon hoogleeraar in de rechten, ter assistentie van Wissenbach, werd benoemd, ontving hij ‘a sinceribus amicis’ een klein geschrift ‘Applausus academici honori et famae D. Laurentii Banck’, verzen bevattende in het Spaansch, Italiaansch, Poolsch, Boheemsch, Hongaarsch, Latijn, Duitsch, Deensch, ZweedschGa naar voetnoot1), Engelsch en Fransch - talen, die de bezongene alle schijnt te zijn machtig geweest; men bezit nog verscheidene Spaansche verzen van hem en hij gaf - waarschijnlijk om zijn inkomen te vermeerderenGa naar voetnoot2) - afzonderlijke ‘collegia italica’. In 1658 gaf hij ook een werk in het Italiaansch uit ‘Bizarrie politiche overo racolta delle piu notabili pratiche di stato nella christianità’, inhoudende politieke bescheiden, de meeste meegedeeld door twee Italiaansche vrienden en door een Duitscher, betreffende geheime besluiten der Jezuïeten, berichten van ambassadeurs enz., waarin allerlei voorkwam, dat voor Nederland en Zweden van belang was, inzonderheid eene schildering ‘Manifesto della Regina di Suecia’Ga naar voetnoot3). Banck's werkzaamheden als jur. professor omvatten eigenlijk staatsrecht en canoniek recht. Hij gaf eene menigte tractaten en disputaties uit over de privilegiën van krijgslieden, juristen enz., over het duel, over de Gouden Bul van Karel IV enz.Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 109]
| |
De aanspraken der pausen op wereldlijke macht waren vooral het voorwerp van Banck's onderzoekingen; nog met den indruk van Rome versch in het geheugen bereidde hij zich voor tot een uitvoeriger wetenschappelijk werk daarover; het kwam in 1649 uitGa naar voetnoot1) onder den titel ‘De tyrannide Papae in reges et principes Christianos diascepsis’, met bijschriften van twee zijner ambtgenooten in Grieksche en Latijnsche verzen. De schrijver, die van groote geleerdheid en belezenheid blijk geeft, volgt van den beginne de pogingen van den pauselijken stoel om zich wereldlijke macht te verschaffen en van lieverlede de wereld ook in het staatkundige te kunnen beheerschen: dit wordt voor elk land afzonderlijk nagegaan, telkenmale met ontzegging dier aanspraken op alle punten. Banck's stijl is rijk aan krachtige uitdrukkingen, frisch en boeiend. Wanneer hij bijv. spreekt over het katholicisme in Zweden en over de schatting die uit dat land aan den pauselijken stoel werd opgebracht, roept hij (blz. 420), zich tot den toenmaligen Stedehouder van Christus richtende, uit: | |
[pagina 110]
| |
‘Vellem, Innocenti Pontifex, qui hodie Sedi Romanae praees, ut vel per te, vel per nuncium tuum, Ecclesiae vectigal in Suecia tibi solvi exposceres, juro tibi, pejerares de tributo vel Petri denario tibi solvendo.’ Dat zijn trotsche woorden en in letterlijken zin heeft Banck, ten minste tot dusver, gelijk gekregen. Maar hoezeer dan geene schatting, een ‘schat’ zou het pausdom evenwel spoedig - tot Bancks groote ergernis - van Zweden machtig worden: en wel zijne koningin, Gustaaf Adolfs dochter. Juist aan haar had Banck zijn werk De tyrannide Papae opgedragen, waarin hij, zooals hij tot de koningin zegt, aangetoond had: ‘breviter fulgentissimum illud decus quo Majestas Politica splendet et quam enormiter tanto nitori insidiati sint Pontifices Romani’! Bij wijze van bijlage tot dit groote werk gaf Banck in 1651 een lijst uit van de inkomsten en schattingen der Curie, ‘Taxa S. Cancellariae Romanae’, samengesteld uit vroeger uitgegeven lijsten en uit een handschrift, dat Banck in Rome had ontdekt. Deze uitgave, die ook voorzien is van commentaren van Banck, wordt als zeer belangrijk beschouwd en nog heden ten dage aangehaald. - Deze tegen den Paus gerichte werken van Banck kwamen natuurlijk op den katholieken ‘Index librorum prohibitorum’. Banck, die altijd zeer aan zijn vaderland bleef gehecht, kreeg niet alleen Nederlandsche en Duitsche leerlingen, maar ook Zweedsche. Tot hen behoorde waarschijnlijk wel Daniël Planander (Plan), ten slotte assessor bij het Hof van Svea, en de op denzelfden dag als deze (11 October 1657) te Franeker ingeschreven Nils Natt och Dag, later assessor in het College voor het mijnwezen, Johan Funck, het laatst mijningenieur en directeur in AvestaGa naar voetnoot1) en Nils Joensson (Rosenqvist), later | |
[pagina 111]
| |
luitenant; verder Lars Skytte (van Sätra), Jacob Norfelt en vele andere minder bekende Zweedsche juris studiosiGa naar voetnoot1), zooals Israël Joachimsson Schult en Petrus Schult uit Stockholm, en ook Johan Schult. Deze laatste drie waren waarschijnlijk broeders; zij zijn ingeschreven aan de uiversiteit van Franeker tusschen 1650 en 1660, de eerstgenoemde ook in Groningen. Johan gaf zich op als ‘famulus dn. Banckii’. Bancks betrekkingen met zijn vaderland werden dus niet afgebroken. Ook daar werden zijne werken gelezen. Zijn aanzien nam steeds toe, de verhouding tot zijne collega's was uitstekend. Den 13den October 1662 maakte de dood een eind aan zijne aardsche loopbaan; zijn ambtgenoot in de faculteit W. Cup hield de lijkredeGa naar voetnoot2). Banck was, zooals zijn leven en zijne werken bewijzen, een eigenaardige, maar sprekende persoonlijkheid. Reeds in Upsala moet hij wegens zijne zonderlingheden bekend geweest zijn, en origineel bleef hij zijn geheele leven. Dat verhinderde hem evenwel niet om met helderen blik de ontwikkeling te volgen. Onvervaard was hij ook: ‘invidiam ubique spero, misericordiam vero semper metuo’, zei hij in de voorrede van zijn groot werk over de macht van den paus. In zijne | |
[pagina 112]
| |
eigenaardigheden lag echter niets afstootends; integendeel, beminnelijk en geestig als hij was verwierf hij zich vele vrienden. Zijn schertsende aard openbaart zich ook in zijne geschriften. Voegt men bij deze eigenschappen zijne tevredenheid, vlijt en geleerdheid, dan heeft men in het geheel een zeer aantrekkelijk beeld van dezen Zweedschen hoogleeraar aan de Friesche hoogeschool. In de geschiedenis van de wetenschap leeft zijn naam voort door Bayle, Niceron, Jöcher in de herinnering bewaard; in zijn vaderland is hij evenmin vergeten. Na den dood van Banck werden de bezoeken van Zweden aan Franeker steeds zeldzamer; tien jaren en meer konden er verloopen zonder dat er daar één in de studentenregisters werd ingeschreven. Zeer weinige schijnen daar een eenigszins langeren tijd te hebben gestudeerdGa naar voetnoot1). Het was dus eigenlijk maar gedurende een tijdperk van dertig of veertig jaren, dat het Friesche athenaeum eenige beteekenis had voor de Zweedsche ontwikkeling. Maar die beteekenis is toch groot genoeg geweest om Franekers naam niet, zooals tot nu toe, zoogoed als onbekend te laten blijven in de geschiedenis der Zweedsche beschaving. | |
Aanteekeningen.I (zie blz. 103). In de U.B. berusten enkele brieven van A. aan Joh. Matthiae, J. Leijonberg, J. Rosenhane, N. Gyldenstolpe en verscheidene aan E. Ehrensteen.
II (zie blz. 104). Zooals E. Wolff in net op blz. 44 genoemde werk aanwijst, verklaart Kloot zelf, dat hij zijn ‘Lagfarenheetz Spegel’ verbeterd heeft volgens Grotius' tractaat ‘Inleiding tot de Hollandsche Rechts-geleertheyd’. |
|