De betrekkingen tusschen Zweden en de Nederlanden op het gebied van letteren en wetenschap, voornamelijk gedurende de zeventiende eeuw
(1901)–E.H.G. Wrangel– Auteursrecht onbekend
[pagina 46]
| |
Overzicht van de studiereizen van Zweden voor en na de Hervorming. - De toestrooming naar de Nederlandsche universiteiten. - Overzicht van de studiën van Zweden in de Nederlanden.
| |
[pagina 47]
| |
Skandinaviërs bezocht. Evenwel schijnt een nog grooter deel naar het dichter bij gelegen Rostock te zijn gegaan, welks theologische faculteit zeer beroemd werd en eens de steun van de Zweedsche orthodoxie vormde. Gedurende de 16de eeuw gingen er voortdurend velen naar Greifswald, minder naar Leipzig. - Men zou kunnen denken, dat, toen na de Synode van Upsala in 1593, en vooral door den krachtigen steun van Gustaaf Adolf, de universiteit van Upsala weer werd opgericht, de Zweden niet langer voor hunne hoogere studiën in den vreemde behoefden te reizen. 't Geval was echter, dat zelfs na de stichting der universiteiten te Dorpat, Åbo en eindelijk te Lund, het onderwijs aan de binnenlandsche academies niet voldoende was. De Zweden begonnen namelijk in steeds toenemende mate de behoefte aan hoogere ontwikkeling te gevoelen. Men zocht steeds meer en meer deel te nemen aan de algemeene beweging, nu het land, tevoren zoo verborgen en op zich zelf staande, begon mee te leven in de Europeesche staatkunde en daarin als een belangrijke factor werd beschouwd. Men deed dan ook alle moeite om Zweden tot dezelfde hoogte als de van ouds beschaafde landen op te heffen. Meer dan ooit werden toen de ‘educatie-reizen’ noodzakelijk. Dit is dan ook de reden waarom men in de 17de eeuw een veel grooter aantal Zweedsche studenten in de buitenlandsche zetels der wetenschap aantreft dan in de vorige eeuwen. Het was een regel om, voordat men eene buitenlandsche reis ondernam, eerst eenige jaren het onderricht aan eene binnenlandsche universiteit te volgen, in de meeste gevallen te Upsala, dikwijls ook te Dorpat of te Åbo. Buitenslands hield men zich dan gewoonlijk niet maar aan ééne hoogeschool; soms werden er verschillende en in onderscheidene landen bezocht. Het programma voor de ‘educatie-reizen’ van de rijke edellieden bevatte gewoonlijk eerst het bezoek | |
[pagina 48]
| |
aan eenige universiteiten van Duitschland of, zooals thans meer en meer gebruikelijk werd, van Nederland, soms van beide landen, daarna een verblijf van enkele maanden in Engeland en vervolgens van eenigen tijd in Frankrijk, om het laatste ‘vernis’ te ontvangen; niet zelden werd er een reisje naar Italië aan vastgeknoopt. Hij, die geen middelen bezat om voor eigen rekening eene buitenlandsche studiereis te ondernemen, kon zich de gelegenheid daartoe verschaffen, hetzij door zich aan te bieden als begeleider - studieprefect, ephorus, informator - van rijkere jongelieden gedurende hunne reizen, of ook als ‘famulus’, hofmeester, of zelfs wel als ‘servus’; hetzij door het verkrijgen van een stipendium van de kroon of van een of ander groot heer. Zulke beurzen werden in de dagen van Gustaaf Adolf, Christina en Magnus Gabriël de la Gardie bijzonder rijkelijk toegekend; zelfs onbemiddelde edelen werden in het genot van dergelijke toelagen gesteld. De universiteiten van Wittenberg, Rostock en Greifswald bleven nog gedurende de eerste helft der 17de eeuw voortdurend aantrekkingskracht op de Zweedsche studenten uitoefenen. Evenzoo die van Helmstädt en Jena, die reeds in het einde der vorige eeuw door velen werden bezocht. Straatsburg werd nu een der voornaamste middelpunten van de beschaving; ondanks den verren afstand reisden vele Zweden daarheen, voornamelijk gedurende het laatste deel der 17de eeuw; uit Straatsburg werden ook zoo uitstekende hoogleeraren als Boeclerus, Schefferus en Obrecht naar Zweden beroepen. Een vrij aanzienlijk aantal Zweedsche studenten bezocht Heidelberg, waar Puffendorf evenals Freinshemius een tijdlang hoogleeraar was. De Zweedsche autoriteiten zagen echter die gereformeerde universiteit, evenzeer als die in Bazel en in Genève, met minder vriendelijke oogen aan. Goed aangeschreven stond daarentegen de Luthersche | |
[pagina 49]
| |
te Tübingen; daarheen trokken verscheidene Zweden, zoo ook naar de van Marburg naar Giessen verplaatste hoogeschool en naar die te Leipzig, welke tegen het einde der 17de eeuw weer eene domineerende plaats in ‘de republiek der geleerdheid’ begon in te nemen. Toen werd ook de betrekking met de hoogeschool te Kiel van zeer levendigen aard. Wat daarentegen de universiteit te Kopenhagen betreft, die gedurende de 17de eeuw menig voortreffelijk leeraar telde, deze was voor de studiën der Zweden van weinig beteekenis ten gevolge van de vijandige stemming tusschen beide rijken; evenwel waren verscheidene geleerde mannen, vooral zij die na de verovering van Skåne invloed op de Zweedsche ontwikkeling gingen oefenen, leerlingen van de Kopenhaagsche universiteit. Naar het vaderland van het humanisme, Italië, gingen de Zweden slechts zelden; toch vindt men er ook na de Hervorming verscheidene die in de rechten of in de natuurwetenschappen en de medicijnen te Bologna of te Padua studeerden. Gedurende de 17de eeuw werden de bezoeken van Zweden in Italië steeds menigvuldiger, hoewel de ‘ketters’ daar niet altijd welwillend werden behandeld, maar integendeel groote voorzichtigheid moesten in acht nemen. Vooral gingen vele Zweden naar Italië gedurende koningin Christina's verblijf te Rome. Ondertusschen moet het meerendeel van dergelijke reizen meer als korte uitstapjes van Straatsburg of Frankrijk uit worden beschouwd. In Frankrijk waren, behalve die te Parijs, de universiteiten te Orléans en Montpellier reeds in de vorige eeuw nu en dan door Zweden bezocht. Nu gingen er ook verscheidene naar Reims, Caen, Angers en Saumur. De laatstgenoemde hoogeschool stond, als protestantsch en gesticht door den ook in Zweden hoog gewaardeerden Ph. Mornay de Plessis, een tijdlang in een grooten roep; van haar verdwenen bloeitijdperk getuigt nu nog eene beroemde | |
[pagina 50]
| |
rijschool, soms ook door Zweden bezocht. In het vervolg zullen we in de gelegenheid zijn te spreken over eene menigte Zweedsche studenten in Nederland, die zich ook een tijdlang in Parijs, voornamelijk toen Hugo Grotius aldaar Zweedsch minister was, te Saumur of aan eene der andere Fransche hoogescholen ophielden. Naar Frankrijk, dat onder de groote kardinalen en onder Lodewijk XIV het land der verfijnde beschaving werd, stond vooral de lust der Zweedsche edellieden. Daarheen ging men minder voor de eigenlijke studie - behalve voor die der medicijnen, waarover in het achtste hoofdstuk zal worden gesproken - dan wel ter verkrijging van goede manieren, voor het aanleeren der taal of van allerlei ridderlijk bedrijf, alsmede om algemeene wereldkennis op te doen. Wereldkennis was trouwens het voornaamste doel der ‘educatie-reizen’. Kenschetsend is hetgeen Schering Rosenhane aan zijn zoon Johan schreef, toen deze eens in het begin zijner buitenlandsche reis (te Hamburg) zijn intrek genomen had bij een koopman in een afgelegen deel der stad en niet ‘in diversorio publico’: eene dergelijke bescheidenheid en linkschheid beviel den vader niet langer: ‘pedantismi Upsaliensis haec reliquiae sunt; iam in aprico es et alio statu, conversationem quorumcumque etiam militum non debes effugere, etiam vexationem tolerare, ac ideo diversoria publica quaerere...’ De jonge edelman of toekomstige ambtenaar moest vóór alles verschillende soorten van menschen en nationaliteiten leeren kennen en van de landen, die hij doorreisde, de natuurlijke gesteldheid, de staatsinrichting, de stoffelijke en geestelijke toestanden bestudeeren, om later die ondervindingen en inzichten ten voordeele van zijn vaderland te kunnen gebruiken. Dat wordt bevestigd door een schat van brieven, nog in de archieven bewaard, van Zweden op reis, en in 't bijzonder door een | |
[pagina 51]
| |
aantal reisjournalen, die naar het schijnt werden aangelegd om mettertijd als eene soort van verantwoording aan ouders, voogden of beschermers te worden overgelegd. Een land waar men kennis van de wereld en kundigheden van den meest uiteenloopenden aard kon verwerven, vond men inmiddels gedurende de 17de eeuw in de Nederlanden. Hiermede kwam Zweden, zooals in het vorige hoofdstuk is geschilderd, in levendige politieke en commercieele betrekkingen te staan. Ook de wetenschappelijke ontwikkeling aldaar begon reeds vroeg de opmerkzaamheid der Zweden te trekken. Ondanks den gereformeerden godsdienst, waarvoor men in Zweden geducht op zijne hoede was, stroomden de Zweedsche studenten nu in grooten getale naar de Nederlanden. Hunne bezoeken aan de pas opgerichte hoogescholen te Leiden, Franeker, Groningen, Utrecht en Harderwijk en aan de athenaeums te Amsterdam en Deventer waren bij tijden veelvuldiger dan die aan de Duitsche of de Fransche hoogescholen. Het vermoeden is wel eens geopperd dat de Zweedsche studenten wier namen men in de registers der Nederlandsche universiteiten aantreft, daar slechts korten tijd vertoefden of zich daar hadden laten inschrijven op hunne doorreis naar Frankrijk of naar Engeland, waar vooral Oxford nu een letterkundig centrum begon te worden dat ook verscheidene Zweedsche kweekelingen kreeg. Zooals dit hoofdstuk en de volgende zullen bewijzen, genoot ondertusschen eene menigte Zweden gedurende een of twee jaar en dikwijls langer, het onderwijs aan de Nederlandsche hoogescholen, vooral aan de beroemde hoogeschool te Leiden. Niet weinigen werden in de Nederlanden magister of medicinae doctor. Nauwelijks kan aan eene enkele buitenlandsche universiteit het bezoek der Zweden grooter zijn geweest dan aan de | |
[pagina 52]
| |
Leidsche, vooral gedurende het midden der 17de eeuw of tusschen 1620 en 1670, toen zich gemiddeld per jaar ongeveer tien nieuwe Zweedsche studenten lieten inschrijven. Vele studenten vertoefden daar, zoowel als aan de andere Nederlandsche hoogescholen, zonder zich te laten inschrijven. Voor sommige jaren, bijv. voor 1648, waarin het getal nieuw-ingeschreven studenten 25 bedroeg, mag men het aantal Zweedsche studenten in Leiden veilig op een vijftigtal stellenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 53]
| |
Onder deze Zweedsche studenten aan de Nederlandsche universiteìten waren alle standen en studievakken vertegenwoordigd. Het aantal edellieden is verwonderlijk groot, en maakt bijna een derde deel van het geheele getal der ingeschreven Zweedsche studenten uit. Terwijl bijv. van 1633 tot 1654 te Upsala 320 edelen waren ingeschreven, bedroeg hun aantal in dezelfde jaren te Leiden iets meer dan 100, dus ongeveer een derde van dat aan Zwedens voornaamste hoogeschool. Een betrekkelijk groot aantal, namelijk ongeveer een tiende deel van de in Leiden studeerende Zweden, werd later op grond van persoonlijke verdiensten in den adelstand verheven. Deze edellieden of toekomstige edellieden, waaronder wij het meerendeel der aanzienlijkste namen uit Zweden terugvindenGa naar voetnoot1), studeerden gewoonlijk in de rechten en in de ‘politica’ d.w.z. staatswetenschappen en staathuishoudkunde. Velen lieten zich inschrijven als ‘eloquentiae studiosi’. Sommigen, meestal onadellijken, studeerden ernstiger hetzij in de letteren, de geschiedenis of de wijsbegeerte, sommigen zelfs, ondanks de gereformeerde omgeving, in de theologie. Een | |
[pagina 54]
| |
enkele gaf zich op om ‘artes’ of ‘optimas disciplinas’ te studeeren. Verscheidenen, vooral zij die de militaire loopbaan kozen, waren ‘matheseos studiosi’; zeer velen eindelijk, voornamelijk in het laatst der 17de eeuw, studeerden in de medicijnen. Dit alles zal in het vervolg nader worden in het licht gesteld. Dat Nederland na 1620 steeds meer door Zweedsche studenten begon te worden bezocht, vond gedeeltelijk zijne oorzaak in de alsdan ras vermeerderde staats- en handelsbetrekkingen tusschen de beide landen, ten deele in het voortreffelijk onderwijs aan de Nederlandsche hoogescholen, die weldra den naam kregen van tot de eerste der protestantsche wereld te behooren, en ten slotte ook door de gelegenheid tot het opdoen van veelzijdige wereld- en menschenkennis, die zich in Nederland, meer dan ergens anders in de 17de eeuw, aanbood voor (en ook door) de van alle kanten toestroomende studenten. De staatkundige verwikkelingen, die telkens oprezen tusschen Zweden en de Nederlanden, schijnen maar een zeer geringen invloed op het bezoek der Zweden aldaar gehad te hebben. Van ernstiger beteekenis voor hunne reizen werden de slechte financiën van hun vaderland, die tot spaarzaamheid dwongen en tot het beperken van de milde toelagen. De zuinige Karel XI moedigde de buitenlandsche studiën niet aan zooals Gustaaf Adolf en Christina dat hadden gedaan. Maar ook de binnenlandsche hoogescholen begonnen tegen het einde der 17de eeuw beter aan de eischen der ontwikkeling te gemoet te komen.
Het protestantsche Nederland biedt tegen het einde der 16de eeuw een schouwspel aan, sedert den bloeitijd van Griekenland in de wereldgeschiedenis ongeëvenaard. Tegen | |
[pagina 55]
| |
eene vele malen grootere en sterkere macht verdedigt dit kleine volk met bewonderenswaardige dapperheid en volharding zijne dierbaarste rechten en zijne geloofsvrijheid; en terwijl de Spanjaarden - nog tot 1578 hun wettige overheid - duim voor duim worden verdreven uit de Noordelijke gewesten, stichten en regelen deze hun zelfbestuur, vermeerderen zij de bronnen van hunne welvaart en - wat nog het merkwaardigst van alles is - grondvesten zij, met levendige belangstelling ook voor de geestelijke ontwikkeling, de eene inrichting van onderwijs na de andere, ja zelfs, vóór nog de onafhankelijkheid was verzekerd, eene universiteit. Kenmerkend voor het streven naar ontwikkeling in deze protestantsche Nederlanders is hetgeen aangaande den oorsprong van Leidens academie verhaald wordt, namelijk dat, toen men den inwoners, na de dappere verdediging der stad tegen de Spanjaarden (1573-1574) onder leiding o.a. van den geleerden Janus Douza (v.d. Does), als belooning daarvoor een jaar vrijstelling van belasting of eene hoogeschool aanbood, zij het laatste kozen. Door Willem van Oranje kwam die hoogeschool in het volgende jaar tot stand; Janus Douza nam hier een zeer werkzaam deel aan, en was gedurende vele jaren een harer curatoren. In het jaar 1582 kwam de jonge prins Maurits daar studeeren. Wat vooral de stichting van eene protestantsche hoogeschool in de Nederlanden uitgelokt had, was de behoefte aan een tegenwicht tegen de machtige en beroemde katholieke hoogeschool te Leuven. Nu werd Leiden het middelpunt van de Nederlandsche gereformeerde geleerdheid. Niet alleen uit de Noordelijke gewesten, maar ook uit de Zuidelijke, ja zelfs uit Frankrijk, stroomden weldra geleerden en studenten naar Leiden, welks universiteit het binnen korten tijd mocht gelukken boven verwachting die van Leuven ter zijde te streven. | |
[pagina 56]
| |
Het is dan ook eene reeks van uitstekende geleerden, die de Leidsche hoogeschool van hare stichting af kan aanwijzen. De voornaamste uit de eerste tijden was Justus Lipsius, de vroegere secretaris van Granvelle, die in 1579 uit Jena daarheen werd geroepen; kort na 1590 trad hij echter af, ging weer tot het katholicisme over en werd hoogleeraar aan de universiteit van Leuven. Het meest heeft hij uitgemunt als Latijnsch philoloog en zijne verdiensten in dat opzicht zoowel als zijn invloed op de Zweedsche studiën zullen in het negende hoofdstuk worden aangetoond. Ook zijne in Leiden uitgegeven ‘Politica’, welke Gustaaf Adolf in zijn ‘Krigsfolks Ordning’ aanhaalt, werd in Zweden veel gelezen. Naast Lipsius schitterde, in het Grieksch, Bonaventura Vulcanius uit Brugge. Naast deze Zuid-Nederlanders werden ook verscheidene Franschen in Leiden aangesteld, b.v. de theologen Lamb. Danaeus (Daneau) en Fr. Junius (Du Jon), wier werken wijd verspreid werden en lang in gebruik bleven; verder C. Clusius (l'Escluse), bestuurder van den in 1592 aangelegden Hortus botanicusGa naar voetnoot1), benevens voor een korteren tijd P. Molinaus (Du Moulin) en eindelijk Jos. Just. Scaliger. De laatste, naar de Nederlanden ontboden door Willem van Oranje's edele en hoogbegaafde weduwe Louise de Coligny, werd de opvolger van Lipsius en wedijverde met dezen in geleerdheid en roem. Voor Leidens universiteit werd hij van ongehoorde beteekenis, en mannen als D. Heinsius, Grotius, Cunaeus en Rutgersius werden onder zijne leiding gevormd. | |
[pagina 57]
| |
Na Scaliger werd Daniël Heinsius (Heins) het grootste sieraad van de Leidsche academie. In 1603, hetzelfde jaar waarin hij zijne ‘Elegiae et sylvae’ uitgaf, die hem naast zijne critische uitgaven van classieke schrijvers spoedig eene Europeesche vermaardheid bezorgden, werd hij buitengewoon hoogleeraar in de ‘poëtica’ en twee jaar later gewoon hoogleeraar in het Grieksch en in de ‘politica’, welke vakken hij in 1613 tegen de geschiedenis verwisselde, na den dood van den latinist Dom. Baudius. Ook was Heinsius tot aan zijn dood (1655) bibliothecaris van de - toen nog weinig aanzienlijke - boekerij. Het was voor een groot deel Heinsius' naam, die ook Zweedsche studenten in grooten getale naar Leiden lokte. Vele werden, zooals we zullen zien, zijne persoonlijke leerlingen; enkele zullen ook wel bij hem ingewoond hebben. Op zijn bijzonder leven had men echter vrijwat aan te merken, en het gebeurde zelfs wel dat aan jonge lieden de omgang met hem werd afgeraden, zooals aan Johan Oxenstierna door zijn vader den rijkskanselier. Trotsch en onverdraagzaam gedroeg Heinsius zich zelfs ook jegens Grotius en Vossius. Met Zweden en bepaaldelijk met den rijkskanselier was Heinsius reeds vroeg bekend geworden, en wel door Jacob van Dijck in het jaar 1614, sedert welken tijd Heinsius tot aan zijn dood toe met Axel Oxenstierna briefwisseling onderhieldGa naar voetnoot1). Door Janus Rutgersius (Rutgers) die op aanbeveling van v. Dijck en van Heinsius naar Zweden werd geroepen en in 1615 in Zweedschen staatsdienst overging, | |
[pagina 58]
| |
werd de betrekking van Heinsius met dat land steeds levendiger; hij was namelijk gehuwd met de zuster van Rutgersius - Grotius had op hun bruiloft een Latijnsch gedicht gemaakt. Beide Grotius en Heinsius schreven ‘propemptica’ aan Rutgersius bij diens vertrek naar Zweden; aan Grotius had deze ook zijne ‘Variae lectiones’ opgedragen, die hem op zeer jeugdigen leeftijd reeds een goeden naam onder de philologen hadden verschaft. Waarschijnlijk op voorstel van Rutgersius werd Heinsius in 1618 Zweedsch historiograaf met een jaarlijksch ‘stipendium’. In een brief aan Rutgersius schreef de rijkskanselier, die toen nog op den besten voet met Heinsius scheen te staan: ‘Heinsius noster (meum enim in posterum appellabo) adscribatur familiae nostrae, Sacraeque R. M: tis et regni Sueciae Historicus audiatur’. Daarna werd hij benoemd tot Zweedsch raadsheer en dacht er eenigen tijd later over om geheel in Zweedschen staatsdienst over te gaan. Rutgersius, die met verschillende gewichtige bezendingen werd belast, deels naar Boheme, deels naar Nederland, waar hij ten laatste in 1623 Zweedsch resident werdGa naar voetnoot1), stierf daar namelijk twee | |
[pagina 59]
| |
jaar later, en zijn zwager Heinsius schijnt toen zijn opvolger te hebben willen worden. Men benoemde echter in plaats van hem Ludv. Camerarius tot Zweedsch resident in de Nederlanden. Om Heinsius in Leiden te houden verhoogden de curatoren zijn salaris en tegelijkertijd (1627) werd hij tot ‘historicus’ der Staten-Generaal benoemd. Men schijnt intusschen in Zweden steeds minder tevreden over Heinsius te zijn geweest. Tevergeefs bood hij aan na den dood van Gustaaf Adolf diens geschiedenis te schrijven; zijn jaargeld als Zweedsch rijks-historiograaf werd ingetrokken, en hoewel hij een deftigen ‘panegyricus’ op Gustaaf Adolf schreef, verloor hij zijne Zweedsche titels. Mogelijk heeft wel zijne verhouding tot Grotius, die nu vijandelijk werd, tot zijn nadeel bij de Zweedsche overheden gewerkt. Heinsius' betrekkingen met Zweden werden echter niet afgebroken; en eenige jaren voor zijn dood kreeg hij daar opnieuw groote belangen doordat zijn zoon Nicolaas Heinsius, zooals we zullen zien, eene aanstelling bij koningin Christina erlangde; de laatste brief, dien hij aan den Zweedschen rijkskanselier in 1651 schreef, was eene aanbeveling van zijn zoonGa naar voetnoot1). Naast Heinsius was als classiek philoloog Johannes Meursius | |
[pagina 60]
| |
werkzaam, die vóór Heinsius eveneens historicus der Vereenigde Nederlanden geweest was. Door de godsdienstvervolgingen, die later zullen worden geschilderd, vond hij kort na 1620 zijne betrekking minder aangenaam; hij correspondeerde met Rutgersius over de betrekking van bibliothecaris in Upsala (Meurs. Op. t. XI kol. 351 vlg.). Ten slotte ontving hij een beroep naar de universiteit van Sorö, waarbij hij ook Deensch historiograaf werd. Vooral in deze laatste hoedanigheid bleef hij zijn verdere leven werkzaam. De geleerde wereld stelt hem echter het hoogst als classiek taalgeleerde. Eigenaardig genoeg zouden verscheidene zijner uitstekende nagelaten werken over de Grieksche antiquiteiten door Zweden, of tenminste door toedoen van Zweden, worden uitgegeven; zij kwamen namelijk gedurende de oorlogen van Karel X in het bezit van ZwedenGa naar voetnoot1). Als professor in het Grieksch werd Meursius opgevolgd door G.J. Vossius, te voren professor in de welsprekendheid en in de chronologie. Deze was oorspronkelijk de eerste bestuurder geweest van het voor de opleiding van predikanten gestichte ‘Staten-College’, maar moest die betrekking, evenals zijn medebestuurder C. Barlaeus, wegens godsdienstige verwikkelingen opgeven. Op deze beide uitstekende opvoeders van de jongelingschap en leeraren in de welsprekendheid komen we terug bij de schildering van de Amsterdamsche hoogeschool, waaraan zij omstreeks 1630 beide werden benoemd. De Oostersche talen vonden eveneens bijzonder goede | |
[pagina 61]
| |
vertegenwoordigers in Leiden. Thomas Erpenius stichtte voor eigen rekening eene Arabische drukkerij en doceerde de laatste jaren ook het Hebreeuwsch. Na zijn dood in 1624 werd in het laatste vak ook onderwijs gegeven door Const. l'Empereur (uit Harderwijk beroepen) en in het Arabisch door zijn leerling, den zeer bereisden en nog heden ten dage hoog geschatten Jac. Golius. Behalve de reeds genoemde leeraren in de oude letteren, die de geschiedenis en de staatswetenschappen met dat vak vereenigden, bezat Leiden ten tijde van Gustaaf Adolf eenige andere beoefenaars der historische en wijsgeerige vakken. Philip Cluverius, een der voornaamste historische geographen van die eeuw - tegen wien Stiernhielm later optrad - had zich ten slotte daar gevestigd, en was sedert 1616 in het genot van een pensioen en van den titel ‘geographus academiae’ (overl. 1623). Fr. P. Burgersdijk, die, na in Leiden zijne studiën te hebben voltooid, eerst te Saumur werd benoemd en daarna te Leiden, werd in 1620 buitengewoon hoogleeraar in de rhetorica, maar vereenigde daar later de ethiek en vervolgens de natuurwetenschap mede; zijne werken over moraal-philosophie en logica, die ook in Zweden werden gelezen, werden later door de curatoren van de academie officieel voorgeschreven om het opkomende cartesianisme tegen te gaan. Een der voornaamste hoogleeraren in de ‘politica’ was Petrus Cunaeus (v.d. Cun), die oorspronkelijk in de classieke en Oostersche letteren had gestudeerd, daarna was overgegaan tot de geschiedenis, maar in 1615 professor was geworden in de rechten en de staatswetenschappen. Aan de juridische wetenschap wijdde hij zich meer en meer en hij werd een groote autoriteit in het Romeinsche recht. Ook leidde hij na 1620 de oefeningen in de welsprekendheid in het ‘Collegium oratorium’. Hij behoorde tot de meest geachte mannen aan de universiteit en werd, zooals we zullen zien, | |
[pagina 62]
| |
dikwijls door Zweden bezocht. Sedert het jaar 1631 voerde hij den eeretitel ‘Raad der universiteit’. Naar zijne briefwisseling, bijv. met Grotius, te oordeelen was hij een groot vriend van Zweden. De juridische faculteit was vroeger gesierd door Corn. Grotius (de Groot), een oom van den staatsman, Ev. Bronckhorst, een ijverig en geacht schrijver, zij het dan ook niet zoo beroemd als zijn vader Joh. Noviomagus, en Corn. Pynacker, die echter al spoedig naar Franeker vertrok. In het jaar 1615 werd Wilh. Bontius juris professor, maar hij ging later als ‘schout’ over in den dienst der stad Leiden. De medicijnen kregen nu een harer voornaamste kweekplaatsen in Leiden; vooral door O. Heurnius, die zich zeer verdienstelijk maakte als bestuurder van een ‘Collegium medicum practicum’. Naast hem stond A.E. Vorstius, die in 1624 door zijn zoon Ad. Vorstius werd opgevolgd. Laatstgenoemde wijdde vooral zijne krachten aan den botanischen tuin, van welken hij eene beschrijving in het licht zond. De wiskundige wetenschappen hadden ook uitstekende voorgangers. Willebrord Snellius v. Roijen volgde in 1613 op 22-jarigen leeftijd zijn vader Rud. Snellius als hoogleeraar in die vakken op; hij stierf reeds in 1626. Ook voor de mathematische studiën in Zweden kreeg hij beteekenis, zooals bijv. Stiernhielms geschriften aantoonen. De practische wiskunde werd van 1615 af door Frans van Schooten onderwezen, die ook lands-ingenieur was en dikwijls militaire werken moest uitvoeren, om welke reden hij des zomers altijd van zijne academische taak was vrijgesteld. Menige Zweed heeft zich zeker bij hem in de ‘ars fortificatoria’ geoefend. Wat eindelijk de theologie aangaat, heerschte er gedurende de eerste jaren der hoogeschool eene meer vrije richting te Leiden. De streng calvinistische Fr. Gomarus kon daar niet aarden, maar zocht een anderen werkkring en werd later | |
[pagina 63]
| |
professor te Groningen; hij was de heftigste tegenstander van de remonstranten, die zich aansloten bij den Leidschen professor Jacob Arminius. Deze, de opvolger van Fr. Junius, stierf echter reeds na eene zesjarige ambtsvervulling (1603) - bezongen door Grotius. Zijn opvolger Corn. Vorstius, die van arminianisme werd verdacht, werd in 1612 ontslagen en opgevolgd door een warm aanhanger van Arminius, Simon Episcopius, en Gomarus werd vervangen door den zachtmoedigen, hooggeachten Joh. Polyander v. Kerkhoven, die acht keer het rectorsambt heeft bekleed. Om eenheid te verkrijgen in de gereformeerde leer werd in 1618 te Dordrecht eene synode bijeengeroepen, die voor Nederland en niet het minst voor de Leidsche hoogeschool van het grootste belang zou worden. Hier was reeds aanstonds de stemming beslist tegen de zoogenaamde remonstranten en de aanhangers van Arminius, waartoe ook verschillende staatkundige personen behoorden. Deze waren over het algemeen tegenstanders van de steeds sterker wordende Oranjepartij, vooral de raadpensionaris Oldenbarneveldt en Grotius, de pensionaris van Rotterdam. De synode werd geleid door mannen als Gomarus, Joh. Bogerman, met wien Barlaeus twistgeschriften wisselde, en Festus Hommius, predikant te Leiden en opvolger van Vossius als regent van het Staten-College, een ijverig tegenstander van Episcopius; de algemeene secretaris was Daniël Heinsius. Tevergeefs verdedigde Episcopius de zaak der remonstranten; hij werd, evenals C. Vorstius, uit het land verbannen. Barlaeus en Bertius werden uit hun ambt ontzet, de eerste was sedert kort professor in de welsprekendheid te Leiden, de laatste in de moraal. De jur. professor C. Sylvius (v.d. Bosch) nam uit eigen beweging zijn ontslag. Voor de synode werden ook Cunaeus, Vossius en Meursius gedaagd; zij verloren wel niet hun ambt, maar | |
[pagina 64]
| |
werden toch gewaarschuwd; de laatstgenoemde, Oldenbarneveldts vriend, ging dan ook spoedig daarop naar Denemarken. De theologische faculteit te Leiden werd daarop met besliste calvinisten aangevuld, zooals met Anton Thysius, die uit Harderwijk werd beroepen, en Andr. Rivetus uit Frankrijk. Laatstgenoemde, de theologische tegenstander van Grotius, genoot groot aanzien en werd tot leermeester gekozen van den jongen prins Willem (II). Voor Oldenbarneveldt en Grotius had deze overwinning der contra-remonstranten zeer noodlottige gevolgen. Zij werden in de gevangenis geworpen; zooals bekend is gelukte het echter Grotius te ontvluchten, maar Oldenbarneveldt werd terechtgesteld. Grotius, die zich in 1621 te Parijs vestigde, waar hij een tijdlang een pensioen van den Franschen staat ontving, trok toen de aandacht der geheele beschaafde wereld tot zich door zijne geschriften, deels van theologischen aard, zooals ‘De veritate religionis Christianae’, deels op volkenrechtelijk gebied, zooals ‘De jure belli et pacis’; reeds vroeger was hij bekend als een voortreffelijk Latijnsch dichter. Zijne geschriften werden weldra ook in Zweden bekend en bewonderd; hoe hoog Gustaaf Adolf ze stelde is bekend. Nog eene eeuw later vindt men de theologische werken van Grotius door Zweedsche schrijvers aangehaald; zijn volkenrechtelijk systeem werd in Zweden de grondslag voor het academisch onderwijs en werd juist in Zweden verder ontwikkeld, zooals we zien zullen. Door de Zweedsche diplomaten in de Nederlanden, waarschijnlijk ook wel door andere Zweden, was Grotius, reeds vóór zijne ontvluchting, in Zweden bekend geworden. De gevangenneming van hem en van Oldenbarneveldt vond in Zweden veel beklag zooals b.v. blijkt uit brieven van Axel Oxenstierna. In Parijs kwam hij met verschillende Zweden in aanraking. Van de | |
[pagina 65]
| |
Zweedsche regeering ontving hij een aanbod om in den dienst van Zweden te treden, maar hij kon daar niet zoo dadelijk toe besluiten. Gedurende een verblijf te Hamburg in 1634, nadat hij een bezoek aan Nederland had gebracht, nam hij het aanbod eindelijk aan, ofschoon Christiaan IV pogingen deed hem voor Denemarken te winnen. De opdracht om eene levensgeschiedenis van Gustaaf Adolf te schrijven - hetgeen men liever aan hem wilde toevertrouwen dan aan Heinsius - meende hij niet te kunnen uitvoeren; daarentegen aanvaardde hij den post van Zweedsch minister te Parijs, eene stad waar hij reeds goed thuis was. Ongeveer tien jaren behartigde hij daar de belangen van Zweden; ofschoon geen persona grata bij De Richelieu, was hij toch door zijne nauwgezetheid en voorzichtigheid Zweden van groot nut. Zooals in het vervolg op verschillende plaatsen zal worden vermeld, raakte hij in Parijs bekend met eene menigte Zweden, en wel met de voornaamsten van den lande; verscheidene jonge studenten waren hem dank schuldig voor eene gastvrije ontvangst, goeden raad en welwillenden steun. Eenvoudig en treffend is het grafschrift, dat hij voor zichzelf gemaakt heeft: Grotius hic Hugo est, Batavum captivus et exul,
Legatus regni, Suedia magna, tuiGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 66]
| |
Verscheidene Nederlanders die door de geloofsvervolgingen uit hun land waren gevlucht keerden er later naar terug, zooals Barlaeus en Episcopius; vele bleven echter in den vreemde, waar de vreemde vorsten, vooral de hertog van Holstein-Gottorp, hen bijzonder welwillend ontvingen. In Zweedschen staatsdienst trad nog een Hollandsche vluchteling, die hier ter plaatse ook bespreking verdient. Het was Joannes Narssius (van Narssen) uit Dordrecht. Hij studeerde te Leiden terzelfder tijd als GrotiusGa naar voetnoot1); deze liet zich ook later in brieven aan Vossius gunstig over hem uit. Als predikant in Gelderland werd Narssius van Arminiaansche gezindheid verdacht en volgens besluit van de Synode afgezet. Hij begaf zich daarop evenals Barlaeus naar Frankrijk en studeerde daar in de medicijnen om later als geneesheer in zijn onderhoud te kunnen voorzien. Van daar begaf hij zich naar het Noorden. In Hamburg gaf hij in 1624 een bundel ‘Poemata septentrionalia’ uit, waarmee hij in het volgende jaar zijne opwachting aan Gustaaf Adolf in Lijfland maakte. Daar dichtte hij ook eene poëtische beschrijving van de verovering van Riga; en de koning schijnt daarmee zoozeer ingenomen te zijn geweest, dat hij in Nov. 1625 Narssius tot zijn geschiedschrijver benoemde met de opdracht om in Latijnsche verzen 's konings bedrijven naar waarheid te schilderen. Deze opdracht verzuimde Narssius geenszins; in zijne hoedanigeid | |
[pagina 67]
| |
van medecinae doctor schijnt hij daarentegen weinig te zijn opgetreden. Gustaaf Adolf's krijg in Pruisen bezong hij in een bundel ‘poemata sueco-borussica’, in 1627 te Stockholm verschenen. En toen de koning in 1630 voor het laatst naar Duitschland overstak, zette Narssius het verhaal van diens daden in eene lange reeks gedichten voort, die eene geheele Gustaviade hadden zullen vormen, en waarvan drie boeken in 1632 te Hamburg uitkwamen en een vierde te Frankfort a/M in het jaar 1634. Narssius was intusschen meer een vlijtig dan wel een gelukkig dichter, en de Zweedsche regeering scheen hem als rijks-historiograaf tamelijk overbodig te beschouwen. Hij ging weer naar Nederland terug en trad omstreeks 1635 in dienst der Nederlandsche Oost-Indische Compagnie als geneesheer en als rechtspreker, maar moet spoedig daarop zijn overledenGa naar voetnoot1). De Synode van Dordrecht had, zooals we hebben gezien, op verschillende punten veranderingen in de Leidsche hoogeschool ten gevolge gehad. Over het geheel echter ging het onderwijs daar zijn gewonen gang en haar aanzien bleef onverminderd. In het begin der 17de eeuw lieten zich jaarlijks over de 200 nieuwe studenten inschrijven; tusschen 1620 en 1630 werd dat aantal meer dan verdubbeldGa naar voetnoot2). Behalve Nederlanders ook uit de zuidelijke, Spaansche provinciën, stroomden weldra vreemdelingen van alle kanten toe, en in | |
[pagina 68]
| |
het begin der 17de eeuw maakten zij ongeveer een derde deel uit van al de studenten. Ze kwamen uit Frankrijk - velen inzonderheid uit Normandië -, uit Duitschland, Zwitserland, Polen, Schotland, Engeland en eindelijk uit Skandinavië. Reeds tusschen 1590 en 1600 gingen verscheidene Denen - ook een enkele Noor - naar Leiden; hun aantal aldaar werd weldra zeer groot en zal altijd wel het getal der Zweden hebben overtroffen, die wat langer vertoefden te komenGa naar voetnoot1). Eene menigte jongelieden, uitmuntende door geboorte of talenten, of door beide, kwam nu in Leiden bijeen. Hun aantal was daar in den tijd van Gustaaf Adolf stellig grooter dan aan eenige andere universiteit. Menigeen hunner heeft zich later een beroemden naam in de geschiedenis of in de letterkunde verworven. Verschillende vorstelijke personen hielden gedurende dien tijd te Leiden verblijf. De grootste opmerkzaamheid trok Frederik Hendrik V van de Palts, die zich als ‘designatus in regem Bohemiae’ enz. in 1623 in het studenten-album liet inschrijven tegelijk met een prins van Nassau en den vroegeren professor in Heidelberg Henr. Alting, later te Groningen benoemd. De ‘winterkoning’ had zich na zijne vlucht uit Boheme met zijne gemalin Elisabeth van Engeland naar zijne familie in Nederland begeven; hij poogde ook nu, evenals vroeger door middel van zijn bloedverwant Johan Casimir, Gustaaf Adolf voor zijne zaak te winnen. Zijn raadsheer Ludv. Camerarius ging zooals reeds is gezegd in Zweedschen dienst over; en de zoon van zijn opperkamerheer, graaf zu Dohna volgde later dit voorbeeldGa naar voetnoot2). | |
[pagina 69]
| |
Het studentenleven te Leiden was, evenals aan andere universiteiten van dien tijd, niet zonder voorvallen van soms bloedigen aard of andere stormachtige storingen in de studiën. De studenten sloten zich volgens hunne verschillende nationaliteiten bij elkaar aan; maar deze ‘Collegiën der Natiën’ werkten dikwijls gevaarlijk zoowel op den rustigen voortgang van het onderwijs als op de veiligheid der stad. Tegen dergelijke ongeregeldheden vaardigden de curatoren der universiteit meermalen plakkaten uit, en de jongelieden werden vermaand tegen het dragen van wapenen na zonsondergang, het inslaan van vensterruiten, het beleedigen van de wacht enz. Dergelijke dwangmaatregelen wekten intusschen tegenkanting op van de zijde der jongelui; en éénmaal (in 1632) had, na zeker strafgeding, een Poolsche prins Radzivill de onbezonnenheid van dadelijk na de installatie van den nieuwen rector (Cunaeus) in de groote zaal van het academiegebouw eene oproerige toespraak te houden - in het Latijn, dat toen nog het meest gebruikelijk was, ook onder de jongelieden - tegen de curatoren en de academische rechtspraak; voor dit stoute stuk moest hij natuurlijk vergiffenis vragen, maar hij was er niet toe te bewegen het mondeling te doen, en leverde zijn verzoek schriftelijk in om het door den secretaris van den senaat te laten voorlezen. | |
[pagina 70]
| |
Over 't geheel echter schijnen de studenten, en de Zweedsche niet het minst, hun studietijd in Leiden goed te hebben besteed; uit velen van hen groeiden de degelijkste en kundigste mannen van het volgende tijdperkGa naar voetnoot1). Welke waren toen ter tijd de Zweedsche studenten of tenminste de bekendste onder hen, die zich gedurende de regeering van Gustaaf Adolf in Leiden ophielden? De eerste Zweedsche naam, die met zekerheid in het album van die academie kan worden aangewezenGa naar voetnoot2) is Johan Leuhusen (Lehusius of Leeuwhuysen) uit Stockholm, die zich 8 October 1615 op ongeveer twintigjarigen leeftijd liet inschrijven. Hij woonde verscheidene jaren in Nederland - zijne familie kwam trouwens ook daar vandaan. In het laatst van het jaar 1616 verbleef hij in Groningen - en was ook daar de eerst ingeschrevene Zweedsche student. In het begin van 1620 en in het laatst van 1623 komt zijn naam weer voor in het Leidsche studenten-album. Hij studeerde in de ‘politica’ en de ‘humaniora’, maar hij zal in Nederland ook wel kennis aangaande de handelstoestanden hebben opgedaan. Hij kwam daar namelijk tusschen 1630 en 1640 terug als Zweedsch commissaris in en voor de aangelegenheden van 's lands kopermijnenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 71]
| |
In het begin van 1616Ga naar voetnoot1) kwamen te Leiden Thure Axelsson (Natt och Dag) tot Traneberg, Peder (Svensson) Falck en iets later Laur. Carolstadius. De eerste werd later assessor in het Hof van Svea, de laatste burgemeester van Filipstad. Falck echter, die in 1614 in Tübingen optrad met eene ‘oratio pro Suecorum imperio’, werd diplomaat en kwam als zoodanig eenige jaren later in Nederland terug, waarover later zal worden gesproken. Dezen, benevens Johan Fegraeus, de stamvader van het geslacht Strömfelt, ten laatste landdrost van Södermanland, en enkele minder bekende Zweden woonden waarschijnlijk - sommigen misschien wel als medespelers - de opvoering van Seneca's ‘Troades’ bij, die in het laatst van 1617 ter eere van de Engelsche en Zweedsche gezanten te Leiden plaats had, en voor welke opvoering de medewerkende studenten door de curatoren werden beloond. De Zweedsche gezant was Johan Skytte, die reeds vroeger met een gezantschap in de Nederlanden was geweest. Skytte's optreden in Nederland verwekte deze keer groot opzien ten gevolge van de redevoering, die hij voor de Staten-Generaal hield over vrede en eendracht in geloofszaken, eene rede op | |
[pagina 72]
| |
welke Oldenbarneveldt en Grotius zich beide in hun proces beriepen. Weldra kwamen nu de Zweden in grootere scharen te Leiden. In het jaar 1618, nadat in het voorjaar Peter Kruse uit Stockholm zich in het studentenregister had laten inschrijven, gelijk eenige maanden later J. Fegraeus ten tweeden male deed, kwamen in October de omstreeks twintigjarige (vrijheeren) Carl Gustafsson Banér en Carl Christersson Horn, en in hun gevolg Joh. Stalenus, benevens de gebroeders Jacob en Johan Honterus (of Hunterus), de laatste als ‘servus’ ingeschreven. Ongeveer twee jaar brachten zij aan deze beroemde hoogeschool door; bij hun kring schijnt P. Kruse zich te hebben gevoegd, eveneens de in Juli 1620 ingeschreven Reinier Leuhusen, een broer van bovengenoemden JohanGa naar voetnoot1). In hetzelfde jaar ontmoetten zij waarschijnlijk ook Johan Salvius - magister geworden te Helmstädt en juris doctor te Montpellier -, die eenige jaren tevoren Holland en Leiden had bezocht en nu in Amsterdam verblijf hield waarschijnlijk ter bevordering van de verhuizing van Nederlanders naar Göteborg. Stalenus en Joh. Hunterus keerden het eerst weer huiswaarts. De laatste werd proost in het aartsbisdom; de eerste schijnt dezelfde Joh. Laurentius Stalenus te zijn die eerst | |
[pagina 73]
| |
te Upsala professor werd in het Grieksch en daarna in de theologie, en ten slotte bisschop van Wexiö is geweestGa naar voetnoot1). Jacob Hunterus keerde nooit weer naar zijn vaderland terug. Hij schijnt aangesteld te zijn geweest als ‘leidsman’ van Carl Horn, maar hij scheidde in 1620 van hem - in alle vriendschap, gelijk hij zelf verzekert - en ging met den Zweedschen commissaris P. Falck naar Engeland. Terwijl de laatste, die in Engeland geneesheeren schijnt te hebben geraadpleegd, weldra naar zijn post in Nederland, waar hij een jaar bleef, terugkeerde, bleef Hunterus in Engeland en woonde meest in Londen, maar ook nu en dan in Oxford en in Cambridge. Hij bedacht zijne vrienden in Nederland ijverig met brieven, vooral Banér, Horn en Leuhusen. De laatstgenoemde, dien Hunter een ‘festivus philosophus’ noemt, bracht ook een bezoek aan Engeland in 1621; hij wilde zeker eens zien of Hunterus' bewering juist was dat ‘Brittanicas delicias suavitate vincere Hollandicas’ en dat het Londensche bier veel beter was dan het bijv. door Banér vroeger zoo geroemde Rostocksche bier. Aan Banér zond Hunterus door toedoen van den terugkeerenden Leuhusen een brief, waarin hij hem voorstelde ook naar Engeland te komen, waar hij gemakkelijk magister zou kunnen worden; ‘Sed quid te tam diu detinet Lugduni Batavorum? Num illa academia sola meretur semina scientiarum menti tuae | |
[pagina 74]
| |
injicere?’ Evenwel vertrok Hunterus ondertusschen zelf naar Leiden, waar hij zich in Februari 1622 weer liet inschrijven, maar er toen slechts enkele maanden bleef - misschien was het wel alleen om van zijne Zweedsche vrienden geld los te krijgen, dat ze hem ook vroeger eens verstrekt hadden; in Juni vergezelde Carl Horn hem naar Vlissingen, vanwaar de overtocht naar Engeland geschiedde. Carl Horn, die in 1621 te Leiden eene openbare redevoering over de daden van Gustaaf Adolf had gehouden, waarbij hij ook het verschil had aangetoond tusschen een ontwikkeld edelman en zulk een, die zich alleen op zijne geboorte verheft, kreeg in het voorjaar 1622 aldaar bezoek van zijn jongeren broeder Gustaf Horn en zijn bloedverwant Erik Gyllenstierna, die een paar niet-adellijke Zweden in zijn gevolg had. In Augustus voegde zich bij hen Melchior Warenstedt (Wernstedt) - ingeschreven op denzelfden dag (den 27sten) als magister Johannes Matthiae en Jacob GrönbergGa naar voetnoot1). In het begin van 1623 begaven zich de gebroeders Horn, Gyllenstierna en Wernstedt naar Engeland. De zooeven genoemde Carl Banér ging weer naar Zweden terug, werd eerst (1624) bij het hof aangesteld als kamerheer, daarna tot diplomatieke doeleinden gebruikt; ten slotte werd hij onder-gouverneur van | |
[pagina 75]
| |
Pommeren, waar hij reeds in 1632 overleedGa naar voetnoot1). Reinier Leuhusen bleef iets langer in Nederland, waar hij een tijdlang de handelstoestanden bestudeerde - ‘mercatorum cliens’ zooals Hunterus hem in Juli 1622 noemt; hij liet zich het volgende jaar weer aan de Leidsche hoogeschool inschrijven, evenals Johan Leuhusen. Ook hij werd een degelijk ambtenaar, eerst bij de admiraliteit, daarna als onder-intendant van het slot te Stockholm; ook is hij de stamvader van de adellijke en de vrijheerlijke familiën Leuhusen. Intusschen had er met Hunterus eene groote verandering plaats gegrepen: hij was tot het Roomsche geloof overgegaan. Het was de Zweedsche orthodoxie, zooals die door Laur. Paulinus werd verkondigd, welke hem het eerst een tegenzin voor het Luthersche geloof had doen opvatten; hij had juist de verhandeling verdedigd, met welke professor Jonas Magni in Upsala in 1615 zich en de (Aristotelische) wijsbegeerte tegen de aanvallen van Paulinus had verweerd, en hij had voor die verhandeling eene voorrede geschreven, die door Paulinus later heftig aangevallen werdGa naar voetnoot2). In Leiden had Hunterus het genoegen diens stellingen door prof. P. Bertius te hooren wederleggen, zooals hij in een brief aan Salvius verhaalt. Dat Bertius, gelijk zooeven vermeld is, na de Dordtsche Synode uit zijn ambt werd ontzet, zal Hunterus | |
[pagina 76]
| |
wel smartelijk getroffen hebben; het waren stellig ook de twisten tusschen Arminianen en Gomaristen, die maakten, dat hij zich in Leiden niet meer op zijne plaats gevoelde. Bertius, die naar Parijs ging, werd merkwaardig genoeg ook katholiek. In Engeland maakte Hunterus o.a. kennis met een zoon van den beroemden Isaac Casaubonus, philoloog evenals zijn vader, en met Lucas Holstenius, den later zoo beroemden geleerde; hij was het in wiens handen koningin Christina het geloof harer vaderen afzwoer. In brieven aan Banér uit het jaar 1622 en aan R. Leuhusen en Joh. Matthiae uit het volgende jaar bestreed Hunterus op heftige maar scherpzinnige wijze de Gereformeerden en de Lutherschen. Leuhusen, die calvinist was (of in Nederland was geworden?), had blijkbaar in een brief zijn haat jegens het katholicisme uitgesproken; hij kreeg een bijtend antwoord. Diepzinnig en geleerd zijn de brieven van Hunterus aan Joh. Matthiae, met wien hij nog eenige jaren briefwisseling onderhield. Zijn overgang tot het katholiek geloof was waarschijnlijk nog slechts bekend aan enkele vrienden, die echter met hem bleven omgaan. In den zomer van 1623 kreeg hij, naar het schijnt, eene opdracht om twee jonge heeren Kruse naar Parijs te begeleiden - waarschijnlijk den boven genoemden Peter Kruse en diens jongeren broeder Frans. Daar trof hij na eenige maanden de pas vermelde vier Zweden aan, de gebroeders Horn, Gyllenstierna en Wernstedt, die zich in Engeland deels te Londen, deels in andere plaatsen hadden opgehoudenGa naar voetnoot1). Hunterus had in verscheidene brieven aan Gyllenstierna en de gebroeders Horn berichten uit Frankrijk gezonden - eens beschreef hij op vermakelijke wijze eene groote kloppartij, waaraan de Kruse's hadden deelgenomen - | |
[pagina 77]
| |
en hen aanbevolen Holstenius te bezoeken, aangezien deze Parijs goed kende. In Parijs trof Hunterus waarschijnlijk ook Bertius, zijn vroegeren leermeester uit Leiden, aan. Hij maakte daar, vermoedelijk door Holstenius, kennis met Grotius, die naar een lateren brief te oordeelen (van 1630), eene groote vriendschap voor hem opvatte. Eerst tegen het einde van het jaar 1627 verliet hij Parijs, en reisde toen met den terugkeerenden Oostenrijkschen gezant naar Weenen, waar hij nu eens werd aangesteld als secretaris, dan weer als gouverneur, bij vorstelijke families. Daar gaf hij ook in 1631 de boven geraadpleegde briefwisseling uit - de eerste verzameling door een Zweed uitgegeven, zooals hij in de voorrede verzekert. Daarna ontsnapt hij aan alle nasporingGa naar voetnoot1). | |
[pagina 78]
| |
De beide Kruse's, wier vader directeur was van de handelmaatschappij in Stockholm en later landdrost van Falun, werden degelijke ambtenaren, evenals de vier andere bovengenoemde Zweedsche edelen. Peter Kruse, die kort na 1630 hofjonker werd, terwijl Gyllenstierna en Gustaf Horn kamerheeren waren, werd later belast met gewichtige staatkundige opdrachten; zoo was hij bijv. in 1634 resident te Moskou. Zijne familie, ofschoon onder den naam Kruse geadeld, veranderde dien naam later in Krusbjörn. (Crusebjörn). Zijn jongere broeder Frans eindigde evenals zijn vader als landdrost. Carl Horn, die na zijn verblijf te Parijs nog eenigen tijd te Leiden studeerdeGa naar voetnoot1), werd vice-president van het Hof van Svea, maar stierf jong in 1639, hetzelfde jaar als zijn broeder Gustaf Horn. Deze was tot een nog schitterender rang opgeklommen, n.l. tot dien van rijksraad; hij stond bekend als een geleerd man en kreeg de opdracht de jonge koningin in de Fransche taal te onderrichtenGa naar voetnoot2). Evenals Gustaf Horn werd diens bloedverwant Erik Gyllenstierna, later vrijheer van Ulaborg, tot diplomatieke doeleinden gebruikt, maar wijdde zich ten slotte meer uitsluitend aan de rechtswetenschap en werd president van het Hof te Åbo, terwijl Melchior Wernstedt landdrost in Österbotten werd. Schitterend zijn de Zweedsche namen, die we omstreeks denzelfden tijd nog in het Leidsche studentenregister aan- | |
[pagina 79]
| |
treffen. Johan en Sigismund Gyllenstierna, de zoons van een trouwen aanhanger van koning Sigismund, hadden gestudeerd in Rostock, waarschijnlijk ook in Straatsburg, vóór zij in 1623 naar Leiden gingen. De jongste bleef, hoewel hij Luthersch was, in Poolschen dienst, waar hij gewichtige ambten bekleeddeGa naar voetnoot1); de oudste werd kamerheer van de Zweedsche koningin. Beide stonden als zeer ontwikkelde mannen aangeschreven; gedurende hun studietijd maakten zij eene bewerking in aphorismen van de Politica van Lipsius. - Tegen het einde van 1623 gaven zich nog in Leiden aan de neven Carl en Gustaf Adolf von Mörner en, met een klein gevolg, Nils Brahe en Axel Lillie, beide later uitstekende veldheeren in den Dertigjarigen Oorlog; de eerste volgde zijn koning in den dood, de laatste overleefde als veldmaarschalk hem en Karel X. Carl Mörner, Lillie's toekomstige zwager, later rijksraad, liet zich in 1626 nogmaals te Leiden inschrijven. Gedurende deze jaren studeerden ook in Leiden eenige jeugdige Skytte's, over welke meer in het vierde hoofdstuk, twee heeren Wildeman uit Finland, twee van den naam Sjöblad, twee zoons van Nils Stiernsköld, verder And. Ulfsparre, Jo. Nicodemi, And. Buraeus (Bure), Thure Bielke, Er. B. son Rålamb, Jonas Hambraeus e.a. Verscheidene dezer kozen, evenals de zooeven genoemden, de militaire loopbaan. Jo. Nicodemi, die eerst in Duitschland had gestudeerd en in Wittenberg eene vertaling van Euclides had geleverd, verkoos evenwel de pen boven het zwaard; een jaar nadat hij met een zekeren Jacob Bom naar Leiden was gegaan (1625), werd hij secretaris van den rijkskanselier, en bracht het eindelijk, nadat hij onder den naam Lillieström in den adelstand verheven was, tot president van het Pommersche Hof. Van Leiden | |
[pagina 80]
| |
begaven zich naar Frankrijk And. Bure, die in Franschen dienst tradGa naar voetnoot1), T. Bielke, die eenigen tijd in Angers woonde en daarna in PaduaGa naar voetnoot2) alvorens hij zich ging wijden aan den dienst van zijn vaderland, waar hij ten slotte rijksraad werd, voorts nog Rålamb en Hambraeus. De laatstgenoemde, die reeds in 1615 te Greifswald magister was geworden, had daar in het volgende jaar eene Zweedsche vertaling uitgegeven van de ethiek van den Leidschen professor Danaeus, en in 1620 te Stockholm eene voortreffelijke overzetting van het boekje van Erasmus over de zeden der kinderen. In Parijs werd hij, zooals bekend is, predikant bij de Zweedsche legatie, daarna tevens buitengewoon professor in de Oostersche talen aan de universiteit. Met Grotius sloot hij vriendschap - hij moest ook het lot van Grotius deelen verdacht te worden van heimelijk papisme. Voor de jonge Zweden die tusschen 1630 en 1650 in Parijs kwamen, werd zijn huis een vereenigingspunt; zijne hulpvaardigheid had echter zijn eigen ondergang ten gevolge. Zijn leerling Rålamb bezocht hem nog eens in Parijs; als kamerheer van Gustaaf Adolf had deze in 1631 zich en ook zijn vader door eene kleine oorzaak 's konings onverzoenlijken toorn op den hals gehaald; door Axel Oxenstierna werd hij echter later voor diploma- | |
[pagina 81]
| |
tieke doeleinden gebruikt en vergezelde dezen op zijne reis naar Frankrijk in 1635. In Parijs kreeg Rålamb wondkoorts ten gevolge van een slag van een paard, stierf ten huize van Grotius enkele weken later en werd door zijn vroegeren leermeester Hambraeus grafwaarts geleid. Nog vele andere Zweden, toekomstige krijgslieden en staatslieden van rang en naam, studeerden ten tijde van Gustaaf Adolf te Leiden; zij behoorden tot geslachten als Bielke, Horn, Wrangel, Oxenstierna, Rosenhane e.a. Sten Bielke, die verscheidene jaren vroeger in Duitschland had gestudeerd, waar hij ook als schrijver was opgetreden en groote reizen, zelfs naar het Oosten, had ondernomen, was kamerheer toen hij zich in 1627 in het Leidsche studenten-album inschreef. Hij kwam met een groot gevolg van o.a. buitenlandsche kamerdienaars; een vreemdeling in dienst te nemen als ‘famulus’ of ‘servus’ was immers een praktisch middel om talen te leeren en dit werd toen ter tijd dikwijls door Zweedsche edelen toegepastGa naar voetnoot1). Bielke, die in 1633 gouverneur-generaal van Pommeren werd, werd voor een van Zwedens beste staatslieden gehouden, ja als de waardigste beschouwd om eens de plaats van Axel Oxenstierna in te nemen. Men betreurde dan ook diep zijn vroegen dood (1638). Drie jaren na Bielke kwamen een paar andere van de gewichtigste persoonlijkheden uit den Dertigjarigen Oorlog naar Leiden: Carl Gustaf Wrangel en Gustaf Evertsson Horn. In 1630 was het aantal Zweden aan deze Hollandsche uni- | |
[pagina 82]
| |
versiteit grooter dan ooit te vorenGa naar voetnoot1); zeer vele onadellijken waren daar nu ook heen gegaan, over enkele dezer zal later worden gesproken. Wrangel en Horn kwamen met een groot gevolg bestaande uit verscheidene ‘studieleiders’ en kamerdienaars voor 't meerendeel vreemdelingen; bovendien vergezelde hen Sten Jacobsson, iets ouder dan zijGa naar voetnoot2), een zoon van den admiraal Jacob Snakenborg (Bååt). De beide eersten gaven zich weliswaar aan voor de staatswetenschappen, de laatste voor de rechten, maar het zullen wel de mathematische wetenschappen zijn geweest, die vooral door hen werden beoefend; van Wrangel wordt ook gemeld dat hij in Nederland in één jaar den scheepsbouw en de zee-krijgskunde had geleerd - als admiraal zou hij zich later onderscheiden zoowel als bondgenoot van de Nederlanders, als tegen hen. In 1631 bevonden de jongelui zich in Parijs. Vandaar ging echter Wrangel - die nu zeker wel geleerd had om, volgens Joh. Banérs uitdrukking, op te treden ‘in kleeding en gewoonten als een geboren Franschman’ - spoedig naar huis in gezelschap van Schering Rosenhane, die eenige jaren vroeger met den gezant J. Spens naar Engeland was gegaan. Zij namen hun weg over Holland, bleven eenige dagen in Leiden en ook in Amsterdam, waar zij vele Zweden | |
[pagina 83]
| |
aantroffen en vanwaar zij naar Göteborg zeildenGa naar voetnoot1). Wrangel werd als gouverneur-generaal van Pommeren in zeker opzicht een buurman van zijn vroegeren reismakker en studiegenoot Gustaf Horn, die - eveneens veldmaarschalk - gouverneur-generaal van Bremen werd. Sten Bååt ging eene minder schitterende loopbaan te gemoet; zijn huwelijk met een Fransch burgermeisje schijnt hem ongelukkig te hebben gemaakt. Tegelijkertijd dat Wrangel en Schering Rosenhane naar Göteborg gingen, vertrok Johan Rosenhane, de broeder van laatstgenoemde, met Gabriël Gyllenanckar vandaar naar Nederland; zij schreven hun naam in October 1631 op de Leidsche studentenrol en in het laatst van het volgende jaar op die van Franeker. Daarna bezochten zij Frankrijk. Johan Rosenhane, die evenals zijn broeder ten slotte rijksraad werd, kwam eenige jaren later in Nederland terug met prins Karel Gustaaf. Gyllenanckar werd ook een zeer gezien ambtenaar en werd ten laatste landdrost; niet minder dan vier zonen van hem gingen naderhand naar Nederland, drie om te studeeren, en de vierde (Carl Maurits) om in Nederlandschen krijgsdienst te treden. In Amsterdam hadden Wrangel en Rosenhane den zoon van den rijkskanselier, Johan Oxenstierna, ontmoet. Volgens de instructie door zijn vader opgesteld, mocht deze het niet vernederend achten ‘de grondbeginselen van koopmanschap, het boekhouden, rekenen en den wisselhandel’ te bestudeeren. Dat geschiedde waarschijnlijk wel het meest in Amsterdam. Intusschen hield hij zich ook in Leiden op, waar hij zich in September 1631 aangaf tegelijk met een gevolg van vier personen, waaronder twee oudere Duitschers, en waar hij woonde bij de weduwe van Scaliger voor negen | |
[pagina 84]
| |
rijksdaalders in de week. Onder de hoogleeraren zocht hij waarschijnlijk niet vaak den omgang van Heinsius, ofschoon deze hem aanbevelingen had verschaft in Frankrijk en Italië. Meer intieme betrekkingen knoopte hij aan met Cunaeus. Van de genegenheid, die hij voor dezen had opgevat, getuigt een brief, dien hij in Juli 1632 schreef aan zijn ‘amicus’ Cunaeus, toen ter tijd rector der universiteitGa naar voetnoot1). Johan Oxenstierna was toen in het leger van den prins van Oranje voor Maastricht. Vóór hij de Nederlanden verliet om zich naar het tooneel van den Zweedsch-Duitschen strijd te begeven, schijnt hij zijn neef Gustaf Oxenstierna te hebben ontmoet, een zoon van den rijksraad Gabriël Gustafsson, welke laatste in 1625 als ambassadeur in Nederland was geweest ter gelegenheid van het overlijden van prins Maurits. Het schijnt bij het vertrek van Johan Oxenstierna te zijn geweest, dat de dichter C. Barlaeus, toen tot professor in Amsterdam benoemd, zijn ‘Ad barones Oxenstiernios patrueles propempticon’ schreef, waarin het heette: Glorior heroum mensis accumbere et inter
Tot Batavos vestrum me tetigisse latus
Et tectis cyathisque humilem maduisse sub isdem
Et Rhenense pari lege bibisse merum.
Wij komen op de betrekkingen tusschen Barlaeus en de familie Oxenstierna in het vierde hoofdstuk terug. Hier zij alleen vermeld, dat B. een gedicht schreef ‘In libros Gustavidos’, vervaardigd door Johan Oxenstierna's ‘studieleider’ Wenc. Clemens; en dat, toen Oxenstierna in 1634 door Nederland reisde als gezant op weg naar EngelandGa naar voetnoot2), hij Barlaeus schijnt | |
[pagina 85]
| |
te hebben verzocht hem eens te schrijven; waarop deze hem twee fraaie epistels zond, blijkbaar geschreven om den voornamen Zweed te verstrooien en genoegen te doen. Bij een daarvan voegde hij een gedicht, waarin hij zich gelukkig noemt, dat ‘Axelii suboles carmina nostra legit’, doch zich verontschuldigt over zijne ‘pauperculos, rancidos, macilentos versiculos’. De schitterende loopbaan van Johan Oxenstierna is bekend. Ook Gustaf Oxenstierna besteedde zijn studietijd goedGa naar voetnoot1); hij werd na eenige jaren landdrost, daarna gouverneur van Estland en ten slotte rijks- en kanselarijraad. Zijn begeleider Johan Westerman, de zoon van een rijken burger van Upsala, die zich met hem te Leiden liet inschrijven in September 1632, werd in gewichtige handelsaangelegenheden gebezigd; hij besloot zijne loopbaan als ‘justitie-burgemeester’ van Stockholm en werd in den adelstand verheven onder den naam Liljecrantz. Een van Gustafs broeders, Johan, ging het volgende jaar naar Nederland om daar dienst te nemen in het leger; dat deed ook Johan Fleming, die in het begin van 1632 in het Leidsche studenten-album was ingeschreven. Beiden gingen weldra over tot het Zweedsche leger in Duitschland, evenals Knut Reuter, een zoon van den dapperen Johan Reuter tot Skälboö. K. Reuter komt zoowel in 1629 als in 1633 weer in het Leidsche studenten-register voor. | |
[pagina 86]
| |
Nu rest ons nog eenige Zweedsche geleerden te vermelden, die ten tijde van Gustaaf Adolf in Leiden studeerden. Johannes Matthiae (of Matthias) is reeds boven genoemd. Hij was in 1617 te Upsala magister geworden, en had, toen hij zich in Augustus 1622 te Leiden aangaf, reeds verscheidene jaren aan buitenlandsche, met name aan Duitsche universiteiten vertoefd. Zooals men uit brieven van Hunterus ziet, was hij nog in het midden van het volgende jaar te Leiden. Hij werd benoemd tot poeseos professor in Upsala, maar verwisselde die plaats al spoedig voor die van theologisch professor aan het Collegium Illustre in Stockholm. Als theoloog nam J. Matthiae, zelfs nadat hij bisschop van Strengnäs geworden was, eene bijzonder welwillende houding jegens de Gereformeerden aan en moest dan ook vervolging ondergaan voor zijn ‘synkretisme’. Het is niet onmogelijk dat zijn verblijf in Nederland, waar hij, te oordeelen naar de aanteekening in het Leidsche register, in de theologie studeerde, invloed heeft gehad op zijne synkretische opvattingenGa naar voetnoot1). Ook andere toekomstige geestelijken bij de Zweedsche Kerk bezochten Leiden onder de regeering van Gustaaf Adolf. Hier zullen slechts enkelen, de voornaamsten, besproken wordenGa naar voetnoot2). Twee hunner klommen evenals Joh. Matthiae | |
[pagina 87]
| |
op tot de bisschoppelijke waardigheid. Het zijn Lars Billichius en Erik Brunnius. De eerste ging op ruim dertigjarigen leeftijd in 1630 naar Leiden, waar hij verscheidene jaren bleef, en in 1633 den graad van magister verwierf. Op zijn ouden dag werd hij bisschop van Göteborg, welke betrekking tevoren door zijn evenouder Brunnius was bekleed. Deze, die in September 1632 zijn naam in het Leidsche register zette, schijnt daar niet zoo lang te zijn gebleven; hij ging vandaar waarschijnlijk naar Parijs. In 1636 werd hij aan de hoogeschool te Upsala professor in de geschiedenis, daarna in de theologie. Als bisschop was hij een der uitnemendsten; aan de hoofdstad van zijn stift verschafte hij haar eerste drukkerij. In Göteborg werd ook Henrik Soterus aangesteld. Hij was op eene vroegere langdurige studiereis te Wittenberg magister geworden en kwam nu met bovengenoemden Knut Reuter in het laatst van 1629 te Leiden. Hier kwam hij in de gelegenheid mee te werken aan eene groote uitgave van Elsevier ‘Respublicae variae’ waarin natuurlijk ook eene beschrijving van Zweden moest voorkomen. In dit ‘Suecia sive de Suecorum regis dominiis et opibus’ werd eerst opgenomen de in 1626 te Stockholm uitgegeven ‘Descriptio Sueciae’ van And. Bure; vervolgens, waarschijnlijk van de hand van Soterus, eene korte beschrijving van de zeden en den volksaard der Zweden; dan een langer stuk over Zwedens staatsinrichting volgens officieele gegevens, een overzicht van Zwedens inkomsten, zijne krijgsmacht en zijne geschiedenis (te beginnen bij Magog!) gedeeltelijk naar vreemde bronnen; voorts eene mededeeling omtrent de regeerende koninklijke familie en andere voorname Zweedsche geslachten volgens Messenius, en eindelijk eene beschouwing over de godsdienstige toestanden in het land. Het boek, dat in 1631 en in eene nieuwe oplaag in 1633 uitkwam, en ook daarna | |
[pagina 88]
| |
nog werd herdrukt, en voor de kennis van Zweden bij vreemdelingen van groot gewicht is geweest, werd door Soterus opgedragen aan Sten Bielke en Carl Horn van Åminne, beide voormalige Leidsche studenten. - Soterus, die reeds in 1630 tot ‘läsemästare’ in Göteborg benoemd was, werd aldaar later lector in de theologie, maar stierf reeds in 1645. Zijn tijdgenoot Olof Regelius keerde echter nooit meer naar zijn vaderland terug. Hij studeerde oorspronkelijk in de theologie evenals Soterus, maar ging later tot de medicijnen over - een der eerste Zweden, welke die wetenschap in Nederland beoefenden. Hoewel hij in 1640 werd benoemd tot hoogleeraar aan de nieuwopgerichte universiteit te Åbo, bleef hij toch in Nederland als praktizeerend geneesheer. Behalve Joh. Matthiae en Brunnius werden nog drie anderen, toen ter tijd in Leiden studeerenden, tot hoogleeraar aan de eerste universiteit van Zweden benoemd. Het waren Israël Bringius, Joh. Loccenius en Lars Fornelius. De twee eersten bevonden zich gelijktijdig in 1624 te Leiden. Bringius - toen al een man van diep in de dertig - was reeds in 1615 magister te Tübingen geworden; na nog eene buitenlandsche reis te hebben gemaakt werd hij in 1629 ethices et politices professor in Upsala en ging later tot de juridische faculteit over (overl. 1662). Nagenoeg dezelfde vakken kreeg de jeugdige Holsteiner Johannes Loccenius aan de Zweedsche hoogeschool te onderwijzen. Toen de kanselier dier hoogeschool Johan Skytte hem hoop had gegeven op eene plaats aldaar, begaf hij zich naar Leiden ter verwerving van den doctorsgraad in de rechten, dien hij het volgende jaar wel zal hebben verkregen. In Nederland maakte hij kennis met den Zweedschen resident, den philoloog J. Rutgersius, met Meursius, die toen juist in Sorö werd beroepen, met Vossius e.a. Met de beide laatstgenoemden bleef hij sedert in briefwisseling. In letterkundig verkeer kwam hij vooral met Boxhornius, | |
[pagina 89]
| |
N. Heinsius en J. Fr. GronoviusGa naar voetnoot1). In Upsala - waar hij in 1625 buitengewoon hoogleeraar in de geschiedenis werd, daarna verscheidene jaren het Skytteaansche professoraat bekleedde, verder tot professor bij de juridische faculteit werd aangesteld, daarop tevens tot bibliothecaris, dan tot rijks-historieschrijver, en eindelijk tot voorzitter van het Oudheidkundig Genootschap - ontwikkelde hij eene werkzaamheid als schrijver, die de opmerkzaamheid van de geheele beschaafde wereld trok. Van zijne inaugureele rede - over de vier wereldmonarchiën - verscheen later eene vermeerderde uitgave te Leiden in 1633 en te Amsterdam in 1644; zoo werd ook de reeks van disputaties ‘De ordinanda republica’, waarin hij commentaren op Sallustius en Cicero gegeven heeft, tweemaal in Nederland uitgegeven. Ook andere van zijne werken, zooals de uitgaven van Curtius en C. Nepos met ‘politieke’ aanteekeningen, werden verscheidene keeren buiten Zweden herdrukt. Groot is de invloed, dien hij gedurende zijn meer dan vijftigjarig verblijf in Zweden op de ontwikkeling aldaar heeft geoefend (overl. 1677). Tot de beste krachten der universiteit van Upsala behoorde ook Lars Fornelius. In het laatst van 1628 liet deze zich aan de Leidsche hoogeschool inschrijven en was reeds in het volgende jaar in staat eene verhandeling (‘De ortu et | |
[pagina 90]
| |
interitu’) te verdedigen ter verkrijging van den graad van magister. Men vermeldt van hem, dat hij eigenlijk de colleges gevolgd heeft van Heinsius en Vossius - hij stond echter ingeschreven als theologiae studiosus - en dat is zeer waarschijnlijk: den eene volgde hij na in de dichtkunst, den andere in de dichtkunde. In zijne in 1643 uitgegeven ‘Poetica tripartita’, de eerste in hare soort in Zweden en zelfs door Nederlanders een ‘egregium opus’ genoemd, maakt Fornelius (blz. 170) in het bijzonder melding van Daniël Heinsius, ‘cujus me etiam inter haec studia digne meminisse decuit’. Van Nederland begaf Fornelius zich naar Duitschland om, zooals zoo menig ander, den grooten koning van Zweden te begroeten. Hij was ook tegenwoordig bij diens uitvaart. Vervolgens klom hij spoedig op in Zweden, eerst tot koninklijk bibliothecaris en kort daarna tot poeseos professor in Upsala, waar hij, later overgaande tot de theologische faculteit, tot aan zijn dood (1673) - bijna veertig jaren lang - werkzaam bleef. Aan het grafschrift, dat hij voor zichzelf vervaardigd had, is het motto voor dit hoofdstuk ontleend; eene menigte andere Zweden uit de 17de eeuw kon eveneens van zichzelf getuigen: Gothia me genuit, Batavi fecere magistrum. | |
Aanteekening.I (zie blz. 59, noot 1). Omtrent de verhouding van Heinsius ten opzichte van de Zweedsche overheden kan hier nog worden toegevoegd, dat hij in 1614 aan J. van Dijck zijne tweede oplage opdroeg van ‘Maximi Tyrii dissertationes philosophicae’; de opdracht is gedrukt in Reifferscheids Quellen enz. blz. 720 (zie over eene latere opdracht boven blz. 23 vlg.). Bij Reifferscheid blz. 726 vlg. staat afgedrukt H.'s opdracht aan Gustaaf Adolf van ‘Clemens Alexandrinus’ (1616). Als historiograaf zou hij jaarlijks 300 gl. krijgen. Hij moest in 1620 op verlangen van den koning eene beschrijving geven van den Russischen oorlog. In het begin van 1632 zond hij dezen zijn te Leiden gedrukten ‘Panegyricus’. Tot het schrijven van eene eigenlijke geschiedenis van Gustaaf Adolf of diens oorlogen is Heinsius nooit gekomen. In Reifferscheids Quellen zijn vijf brieven afgedrukt van H. aan den koning uit de jaren 1617-1632, eveneens een brief aan J. Cabeliau uit 1626. Zie over de brieven van Heinsius aan Oxenstierna boven. Ook met Joh. Skytte schijnt hij in betrekking te hebben gestaan. |
|