Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie
(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Interludiën II | |
[pagina 219]
| |
[pagina 220]
| |
[pagina 221]
| |
tooneel: Een open plaats in het bosch, in boog-vorm geteekend en van geringe grootte. Vooraan, links, een rust-bank, van russchen en mos gemaakt. Geen vergezicht, dan op dichte boomen.
tijd: In den zomer; zoele val-avond die naar volledige duisternis neigt. Men hoort in de verte, op onderscheiden afstanden, de wisselende en samen-smeltende zangen van twee fluiten: herders, vermoedt men, die met hunne kudden huis-waarts keeren. - Aanzwellend en aarzelig-verwij derend, het lied van een herder | |
[pagina 223]
| |
een herder, die zingt:
't Is de ure dat de kudden keeren,
en dat uit welkend avond-rood
de vrede ontwaakt, en 't zoet begeeren
te zinken in den diepen schoot
van liefde of dood;
van liefde of dood, of 't vroom vergeten
(dat de eindelijke rust u wijdt)
hoe, daar ge keert, ten heerd gezeten,
geduldig, stervens-leed u beidt
of liefde schreit.
- 't Is de ure dat de stallen wachten,
en ieder de eigen deure vindt...
Wat baat een hoop? Wat baten klachten?
't Is de uur, dat voor wie lijdt of mint,
de nacht begint.
| |
[pagina 224]
| |
Bij 't einde van den zang zijn attis en adonis opgekomen. Korte stilte. - Terwijl, heel ver, de fluiten zingen, zwijgen, en hernemen, zegt
attis:
Hoe zijt ge, Adonis, weêr zoo wonderlijk te moede?
Waar staart uw waar'ge blik? Hoe bijt ge een lip ten bloede
die veel te rood me al voor den een'gen glim-lach docht,
o gij, wiens mond alleen nog bloeien moest en mocht
van 't wak ontwaken dezer teeder-bleeke roze:
een dauw'gen glim-lach, die den nachten kwame ontblozen
om, donkrend naar de dag zou groeien en vergaan,
in de'avond als een hart, van minne zwaar, te staan...
Thans is me uw lippe lam, Adonis, en ontploken
gelijk een late bloem ten herfst, van veege roken
gedrenkt, verkleumd van nachtlijk-naedren kou,
die zich te sterven weet, en eíndloos sterven wou...
| |
[pagina 225]
| |
adonis:
Gij spreekt van sterven... - Kén ik sterven, wien het leven
geloken blijft?
attis:
Welhoe? En werd u dan gegeven
't verbázen, dat ge zaagt - waar ge, ónbekende, reest
en rankte als eene winde omhoog, - hoe mensch en beest
rond 't schielijk beeld der cier'ge leden u ging reiken,
om van úw levend schoon zíjn duister te verrijken?
adonis:
Hoe waar' verbazing wien geen zatheid ondervond?
Hoe leerde ik, wien de waan geen zoeten nacht en bond
aan bittren dag, - hoe wist ik heil, of stond te leure,
die geene pijn en ken om vreugd, of vreugd om treuren?
Ach, Attis, die bedroefd en weiflend áan me staart,
hoe kon hun hulde mij het eigen heil bedieden?...
| |
[pagina 226]
| |
attis:
Vergeet ge, Adonis, toen ge in-eens gekomen waart,
hoe 't vrome woud nog leefde alléen van úwe klaart?
Gij waart ons licht; - gij wierdt ons schromen, waar ons spieden
den schemer-dans der blanke nymphen-rei zag vlieden
om u, en keeren, daar ons geeren, tot op 't uur
dat, tanend aan uw aangezicht, het vale vuur
der mane al daalde, - daar ons onverzade wake
u volgen dorst, tot dauw kwam koelen aan ons kake,
en de al te vroege dageraad ons vreezig vond
met nieuwe liefde als jonge bronnen in den mond...
En toen de dage-reis dan weêr de hooge boomen
berees, en, herder weêr als wij, ge uw schapen dreeft...
- Maar welk is 't woord, waar 't licht van onzen dank door zeeft?
Adonis, eeuw'ge lente in eeuw'gen herfst gekomen;
Adonis, schelle en donkre spiegel onzer droomen;
gij, van wiens weelde onze angst om schoone droomen beeft;
Adonis, onze ziel,... - die loochent dat ge léeft...
adonis:
Mijn Attis, laat dien lof en uw bewonderingen.
Hoe woog het leve' in mij, wien de eigen deugd ontging, en
die me ónbewogen voel? Hoe smaakte ik aan uw dank
de waarde van mijn zijn? - En ben ik als de rank
van 't geite-blad?: hij kringt waar braam en brank hem beuren
ten hooge, en wiegelt dáar ten luchte, en reikt zijn geuren
zóo, dat wie kommrend ging en droef, in-eens blijft staan
daar hij dees goden-adem door zijn aêm voelt gaan,
en óp-ziet, en de rill'ge bloem zijn oog verwijden
en 't hart hem drenken komt met lang-herdacht verblijden;...
- terwijl de wilde rank, die brank en braam omkleedt,
daar-hooge wiegt, en geuren blijft,... en 't niet en weet...
- En, Attis, ik, hoe 'k moge uw hanker hart bezwoelen;
hoe 't weze, dat...
| |
[pagina 227]
| |
attis:
Gij weet het niet, maar wij: we voelen,
we dragen 't in ons oog gelijk de zoetste ster:
al weet hier niemand hoe ge kwaamt; al staat ge ver;
al blijft ge onraakbaar voor ons schuchter-wenkend nooden:
gij zijt het nieuwe felp, wij weten 't, dezer zoden;
gij zijt de duizend-knall'ge scheute, die het hout
opnieuw vol bleeke lichten stelt, van 't oude woud;
gij zijt het, dat door 't groen de schuiv'ge schijven dalen
van lage zonne, die onz' schaaûwen gulden malen;
gij zijt het, die deze' avond opent; o, ge zijt
die weêr 't violen-geur'ge liefde-bedde ons spreidt;
- want ach, Adonis, weet: wij hadden 't ál verloren...
Maar toen gij kwaamt, mijn jonge zonne, en, blankend, stond,
toen wies een vraag, toen wies een antwoord te onzen mond;
toen wierd in iedre bloem ons spiegel-beeld geboren;
en ieders blijde schroom erkende in 't eigen ik
de zonn'ge koestring van uw zegenenden blik...
adonis:
Ach, arreme Attis, mocht het wezen, mocht het wezen!
Mocht ik aan 't zindren van mijn hart uw woord verstaan!
Hadde ik een trane om eigen macht; hadde ik een vreeze
om eigen schoon! Voelde ik me-zelf maar ónder-gaan!...
attis:
Te loor, Adonis?! - Neen: gij wierdt der goûn gekoren,
‘dat gij gedoogen zoudt hoe 't ál u zou behooren;
dat alle liefde uw ziel te cier en heule waar’...
Voel: heel deze avond aarzelt in uw deemster-haar...
adonis:
O Zwijg, mijn Attis...
attis:
't Zwoel aroom der zware schoven
| |
[pagina 228]
| |
draagt aán, en 't rijpe geur-gezeul der zwangre hoven,
op al de harsen die daar barsten in dit woud,
Adonis, ú ter vreugd...
adonis:
Helaas!
attis:
Het lauwste goud
der lage zon komt nóg uw aangezicht verblijden...
adonis:
Hoe ken ik vreugde, wien geloken blijft het lijden?
Ach, Attis, lief me, omdat ik blijde u leven zie
gelijk een brand die vecht met zonne-vuur, maar die
zijn zege viert waar hij de nachten dóor mag zengen!
o, Zich gelijk een vlam in 't leven mogen plengen;
zich-zelf verniet'gen, en het weten, maar te zijn
naar elke oneindigheid een wreede' of zoeten schijn,
en 't wéten! Schroei'ge zoen of stervens-moede vrage;
verwondering of pijn, het duister toe geslagen
der schromple menschen, die de erinnring hebben, om
in vreugde of vreezen u te wezen 't wellekom
als de ure naêrt van 't eindlijk rusten, en uw daden
u vreugde of vreeze biên van wroeging of genade;
op de ure dat ter deure u 't eindloos zwijgen wacht;
't verwijt zijne oogen sluit; de spijt u tegen-lacht;
dat elk verdriet u begeleidt met vrede-wenschen;
en dat ge, mensch, de liefde voelt van alle menschen...
Onder de menschen ménsch te zijn; een mensch, die gaat
met aller foltring op de bleekheid van 't gelaat,
maar van wiens laaiend hart wel duizend haarden gloeien,
mijn Attis!...
-waar 'k, de róodste roze, sta te bloeien,
maar ongenáakbaar-hoog, en die verlang, noch lijd,
noch trots en weet om de eigen ongenaakbaarheid...
| |
[pagina 229]
| |
attis:
En toch, Adonis, als een gód te mogen wezen...
adonis:
- Van mijn troostelooze godlijkheid genézen!
Al ware 't maar te mogen lijden, dat ik ben
de god die 'k, onverbaasd, me-zelf te wezen ken!...
Maar nog 't herdénken slechts der verre kinder-wenschen
als éen'ge vreugde, vriend, en 't eeuwig-eenig leed...
- Want, Attis, luister: 'k ben een kind geweest van ménschen.
Haast vijftien jaren zag 'k ontbotten en verslensen
ten witte' en bronzen boom-gaard waar, in 't priester-kleed,
mijn vader bloesem won en 't vleesch der zware peren,
't verlangen en verzaên van Aphrodita te eere.
Zijn glim-lach bloeide in zijnen baard, aldaar hij zag
hoe 'k, rijzend in verwonderingen, iedren dag
ontwaakte met een vrage, en 's avonds neêr-zeeg, vroeder
aan wijsheid uit zijn mond en liefde uit dien van moeder.
- Mijn moeder! Hoe ze aan 't kloppen van heur borst me drong!
Hoe 't zwijgen van heur lip, die zwoel van zoenen hong,
mijn luistrend weiflen als een duister lot voorspelde,
toen ze aarzelde, 'of ze in kus aan kus de dagen telde
van 't samen-wezen, naar 't hals-starrig afscheid toe...
Maar wist ik? 'k Was een kind; en waar ik, zalig-moe,
aan 't blanker glanzen van haar oog de nacht zag naken,
ging 'k zorgeloos ter ruste, om zorgloos weêr te ontwaken...
Zoó lag de kreits van mijne dage' in 't kringend gaan
gesloten van de sluimer-trage boome-schaaûwen.
Geen horizon, dan 't ronde deinen der landouwen,
steeds zélfder verwe en licht op 't éender uur bevaên.
Geen zorg, dan vaders blik in mij te voelen zinken;
geen angst, dan waar 'k in zwarter oog een trane pinken,
een koorts ten sombren mond van moeder marren zag;
en geene vrees, dan 't wachten naar heur glimme-lach...
Zoo wies 'k. Zoo wies in mij naar rede en vroom ervaren
het rijzig ranken van 't gepeins, haast vijftien jaren.
- Tot op de stonde, dat me de eerste wonde sloeg
der liefde om eene vrouwe, en 't wónder móest gebeuren...
| |
[pagina 230]
| |
-- Ik had te druilen mij geleid in 't droeve geuren
der rozen-wiege, die mijn nieuwe droomen droeg
sinds ik der doornen pijn en pijn om liefde minde;
en 'k had gevoeld hoe, lengerhand gezonken in den
licht-ademenden vreê des slaaps, wegend een zoen
mijn ruste wijdde. En 'k sliep...
- Ach, hadde ik níet geslapen!...
Want toen ik, Attis, 't naedren hoorde eens ochtends; toen
't ontwaken koel mijn oog berees, en aan mijn slapen
de dauw ronde, - o mijn vriend, toen was het ál gedaan...
Waár lag ik? Om me heen zag 'k vréemd de boomen staan.
Geen rozen: kroozig mos. Het wieglen van een varen
dat schaduwde aan mijn wang. En in mijn oogen, 't staren,
benieuwd en hoedend, van een klaren nymphen-blik.
Waár was 'k? Eén somberheid. - En 'k heb niet eens den schrík
gekend, dat ik, en hoe?, den vader-tuin ontweken,
rond mij den dageraad door zwartre blaên zag bleeken;
en geen verbazen, om dien nymphen-mond, die zweeg;
om 't wankend schaaûwe-gaan dat vreemd ter wang me zeeg;
om 't woud dat toe me trad om, wijkend, te verwijden;
vriend, - en geen spijt, en zelfs geen schromelijk verblijden...
En sedert dien...
attis:
En sedert dien zijt ge ónze zon;
van úwe zilvren spraak zingt blankend bron aan bron;
nauw rust uw blik, of blinkt in blijde-ontloken bloemen;
gij hebt ons vreugd geleerd, als, bij hun zinder-zoemen,
het koopren kolder van de hommels is een vuur
dat blindend wielt en priemen drilt in 't middag-uur
zóo, dat, door-boord, 't beloomde loover gaat verpaarsen
rond al de de zonne-wiel'ge stippen, die 't bespaarsen;
gij zijt het, die het avond-goud in staven klinkt
aan elken stam, aldaar te heeter blaakt en blinkt
hun laaie, naar het hoofd des dages lui ter kimme
verlamt, en die ze recht, tot waar de mane, aan 't klimmen,
het lange druipen van haar stralen dalen laat,
en weêr bemaalt van licht ons avond-vaal gelaat;
gij zijt - en hoe en wéet ge, Adonis, het te wezen? -
gij zijt ons dorsten als een blozende aarde-bezie,
| |
[pagina 231]
| |
al blijft aan onzen mond den nooit-gedrenkten dorst;...
- en menig meisje weent in heur gebeurde borst,
waar, reikend, ze u bekroont met dagelijksche rozen,
Adonis, 'lijk ze 't elk bij beurte doen, en blozen...
adonis
(neemt de rozen-kroon, die aan zijn kruin verwelkt, af):
Ach, arme rozen, van mijn heete slaap verlept,
ontdoornde krone, die niet eens gekoeld en hebt
mijn zoele kone, van uw bloedend felp bezegen,
en van wier huldend schoon mijn binnenst heeft gezwégen...
Een krone?... En ik een vorst?! - Mijn Attis, wist g', hoe moe
'k me voele in 't zwaar ornaat van uwe woorden, hoe
deze onbegrepen krans me weegt der teedre maagden,
'of alle cier, 'of de eigen schoonheid me belaagde
en 'k niet dan lui en loom hun last bedróomen mag.
- Want, Attis, ik ben eíndloos moe; 'k ben de ónverzade
van rust die, hooploos moe, steeds dichter wordt beladen
met moeite uit elke wereld-diepte, 'lijk (een dag
in 't teeken van den Hond), de hitt'ge zon, aan 't gruwen,
heur stralen-kreits uit alle kolken tegen-luwen,
heur straalloos wezen voelt beklemmen van 't geweld
dat iedere afgrond steunt en log heur tegen-stelt.
Zóo staat de moede zon in de onverzoenb're dagen
des Honds; en, Attis, zóo mijn eindelooze vrage
in de' afgrond, en den ijlen duw die óm me gaapt
en, ondoorpeilbaar-lui, mij niet en hoort, en slaapt...
En, - Attis, slápen! Zélf te slapen: eenig heul en
verzoenen! Zich ten tragen vaart te voelen zeulen
der loome Lethe, het Vergeten te gemoet,
en, bij den slaap, de lamp der rúste in uw gemoed;
o dróomelooze slaap...
attis:
Wij weten 't; en we breidden,
Adonis, u dees leger dat uw leên zal lijden
als te elken avond, tot het wittend nymphen-heir
u weêr ten nachte wekk'.
| |
[pagina 232]
| |
adonis:
Helaas!
attis:
Gedoog, u neêr
te leggen, daar voor kou dees mantel u behoede...
adonis:
Slapen... Om welk ontwaken, Attis?
attis
(sussend):
Om 't bevroeden
dat weêr een nieuwe dag vernieuwde liefde u brengt...
adonis
(met heel moede stem):
Och, door álle eeuwigheên gewétenloos te slapen...
attis
(na korte wake over den insluimerenden Adonis):
o Teedere ure, die de malve schaaûwen lengt,
laat slepen uwen vrede en wijlen aan zijn slape;
de onzaal'ge!... - Want waar vroom een vrouwe-liefde ons wacht;
waar ons begeeren tóe heur aarzlen lodder-lacht;
- o bleekende uur; waaraan ons tengre hopen leunen,
ons lengen reikt, en ons verzaden zalig zijgt;
verzachtende uur, dat hij, door wien de pijnen kreunen,
in-eens de milde stilte hoort, en, monklend, zwijgt;
- waar te onzer deure, 'lijk een feestelijk gebeuren,
als iedren nacht de brooze roos der lampe blankt,
en elk het voor-hoofd neigt, en, waar hij 't weêr gaat beuren,
zich spiegelt in een blik die, 'lijk den zijne, dankt;
om tafel, daar het bleek gebaar van 't hande-rijzen
bedaard ten monde voert de zegenende spijzen,
o buigende uur;
| |
[pagina 233]
| |
-- terwijl Adonis, grauw aan 't grijzen
in 't lager loof, en liefdeloos, en lam als lood,
Adonis, o...
| |
[pagina 234]
| |
Terwijl hij, traag-verwijderend en met gezonken hoofd,
verdwijnt, verneemt men, haast onhoorbaar en heel treurig,
't herhalend gezang van den
herder:
...te zinken in den diepen schoot
van liefde of dood...
Als hij gezwegen heeft, en de fluiten nog even na hebben gezongen, staken
ze, kort en schriller, plots. Op 't zelfde oogenblik bemerkt men achter Adonis' leger, de gestalte van
aphroditè die, donkerer stemme, zegt:
Is dit de tijd? Is deze de uur? - Hoe droogt mijn mond
als van een rijpe vrouw die, moe-gezwoegd heur lenden
van drift, plots in heur blik den prillen lievling vond.
Ze tracht het zwoele, vlam-doorwoelde hoofd te wenden;
ze nijpt te schreien 't mookrend hart; maar door heur lijf
flitst bral de min van al de mannen die ze kende.
Ze sluit heur oog; ze rekt heur leden, krampen-stijf;
maar elke wimper brandt van donker-vuur'ge bollen,
en door heur dijen rijdt de pijn van 't liefde-wijf.
Heur wange trilt, waar trage en heete tranen rollen;
ze weigert, maar ze weet der passie zich gewijd
die dreigt, en gaat heur weêr de wijde flanken hollen:
gebonden ligt ze, en moede, onzaal'ger min bereid...
-- En ik, godesse, oneindig-zatte en niet te lesschen
in eindloosheid: hoe vangt me de avond weêr, die luwt
en als een lauwe zoen zoel huivert door mijn tressen!
| |
[pagina 235]
| |
Gebiedster die van 't eigen grimmen lijdt en gruwt,
Hoe sta 'k armzalig, in 't gestreef der rechte roken
dat warrem-walmend naar den koopren hemel stuwt!...
-Van de eigen brallen eisch verbrijzeld en gebroken,
brengt weêr de doove lucht, die zengt en broeit, dit hart
diep als een krater in de zwarte borst aan 't koken;
en, waar - ik wéet het - steeds vergéefs mijn hope mart
om menschlijk heil, strekt, menschelijk-gedwee gezegen,
dit goddelijke lijf, van de eigen wet gesard,
gepraamd van walg en drift, liefde en ontgoochling tegen...
--- En... zal het tháns zijn?... Schamel kindje, dat mijn zorg,
dat mijne vreeze om 't eindlijk wéten heeft gekoren;
dat mijn begeerte om 't eigen vólle voeden borg;
in angst om míj gebaard, en schóón om míj geboren;
gekweekt in de ongeweten weelde van uw zijn
'dat van úw onschuld míj genieten zij beschoren;
- ach, kláre Adonis, in dit donker bleek en rein
als een vol-maakte maan, ten hollen lucht gerezen
zóo schoon, dat wie zijn ziel durft spieglen in haar schijn,
voortaan te vroom zich weet om óngetroost te wezen,
- Adonis, nu 'k mij doope, en zuivere in úw glans
dit arm begeeren, en mijn zorge, en mijne vreeze,
- Adonis, zál het wézen, tháns?...
| |
[pagina 236]
| |
persephonè, plots aan haar zij gerezen, hiëratisch:
-Neen!...
Want wie, vaardig, volle rijpheid gaat bereiken,
hij staat ter poort reeds mijner rijke donkerheid.
Wie weel'ge vrachten voert bereist míjn wijde rijken;
de trage wagen zijner wagglende oogsten rijdt
de wegen van míjn wil, naar 't gapend goud der schuren
waar 'k éeuwigheden uit zijn loomen last bereid.
Ik ben de deur-stijl zijner rust. - Ook wien úw vuren,
Aphroditè, van zon door-gloe'n en rooder bloed,
ben 'k de een'ge zate waar zijn zaal'ge zatheid dure.
Ik ben de zolder, hol en geuren-vol, die hoedt
elk ooft voor alle vlage, elke' oogst voor alle zonne.
En wien 'k tot nieuw gekiem onder míjn zorge broed,
bloeit uit voor de eindloosheid in de eenig-eeuw'ge wonne.
aphroditè, smeekend:
o Wijl!... Hoe wilt ge, vóor 't ontwaken nog, dit scheiden?...
persephonè, geweldiger:
En ben 'k de jageres die, nacht aan nacht geknoopt
heur sluier bindt uit morge'-en avond-schemer beide,
en, snuivend, dús de wuiv'ge baan der winden loopt,
de tijden over, 't spoor der schuin-beloerde buiten
onder heur schamp'gen schicht, en schiet, en sluipt, en sloopt
elk hinder; - tot ze sleept, van geen gejank te stuiten,
heur hekatombe uit honderd oorden aan, al-daar
de schorre hond des Doods komt snufflen aan heur kuiten
en, reeuwsch van bloed en zweet, ze staat in 't star gestaar
| |
[pagina 237]
| |
des bleeken konings, wien geen offer kan verblijden;
- om weêr, een nieuwen storm in 't waaiend flapper-haar,
ten woesten jacht te slaan, 't jaar over, en de tijden?...
aphroditè:
Ach wreede! Deze week-dooraderde anemoon
gewelkt, nog vóor een dag blauw dampt van 't dralig dauwen,
nog vóor mijn zonne-zoen gaat huivren aan zijn koon!...
Zie: déze is schoon, Persephonè, - gevréesde vrouwe,
want gij zijt de éen'ge die geen minne-macht ontziet
en kleedt 't geliefdste lijf in star-gesloten rouwe;
maar - déze... - 'Lijk bij diepen nacht ge een bloeme ziet,
een bleeke, in 't duister van het woud en van uw vreezen,
die needrig u den troost van haar stil lichten biedt,
- ach, harde zuster die mij slaat, - zoo waar' me deze
't verzoenen van mijn slechte menschlijkheid geweest
die van zíjn zuiverheid míjn maagdlijkheid zou wezen,
en rechten tot godes dit tucht-doorjaagde beest!...
- Maar néen: gíj zijt, en zult in valen dood verstarren
deze eêle leden, bleek als veeg een morgen-maan;
gij zijt, en 't bral gebod zal rillend hem door-arren...
persephonè, wrang en met ingehouden woede:
Hoé, hebt ge 't niet verstaan?... Hoe hebt ge 't niet verstáan!...
- o Gij, van 't eigenst leed der godd'lijkheid bevangen,
gij zoudt niet smeekend daar en niet verbleekend staan;
gij zoudt niet rouwend, en der banden van 't verlangen
gepraamd, en van den angst des scheidens in uw keel,
aldus gelijk een weeûwe aan mijne woorden hangen,
| |
[pagina 238]
| |
indien ge wist wat ik als een dievegge heel;
waarmeê 'k, ten droefste' en zoetsten hoek der zaal gezeten
van mijn gewete', als met gewaande weelde speel;
- ach, zuster, wist ge; ach, arme zuster, mocht ge wéten!...
...............
...............
Boschvoorde, Winter, 1907
|
|