Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie
(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
[pagina 215]
| |
Blijde nacht, die me waakt in m'n kamer,
mag ik niet treuren dan?...
- Sterren zijn duizelig duizend en duizend;
smachtelijk-geurend zijn de aarde en de kruiden.
En, waar de lampe me trekt en heur licht naar mijn
wakenden angst,
roept me uw duister; o Nacht, dat blijde is en troostend.
Mag ik niet treuren dan?...
Recht zijn de wanden en naakt, bleek van het licht en de stilte
hier om me heen.
Wachtend en stom liggen de ijdele boeken,
wit het papier.
- En, waar de lampe me trekt, gloeiend heur licht als m'n angst,
gloeiend heur licht, als mijn laaiende harte,
zingend heur vlam 'lijk mijn smartelijk hart zingt,
en ik den zang wou teeknen aan 't witte papier:
roept ge mij, Nacht; roept ge mij, blijde, smachtende Nacht;
roept ge mij...
En er zijn tallooze vlamkens aan de aarde,
en geen hemel was schoon als de hemel van nacht...
En aan 't venster waar 'k sta
- o verlatene, stroef-droeve kamer, -
voel 'k de luwte der koelende lucht,
voel 'k in 't lauw aaien van haast-benauwende geuren,
- aedmen, o aedmen, mijn God! -
bleek mijn gelaat, o Nacht, van uw jonge en nijpende bleekheid,
en bleek van mijn grauw-bleeken kommer...
- 'k Heb hem zien vallen.
Als een meeuw uit een storm-zwerk is hij gevallen.
Hare vlerk heeft de storm gebroken,
en ruggelings, de éen vleugel nog klappend, slap-hangende de andre,
draait ze, kort cirklend, de zee toe.
Zóo heb 'k hem zien vallen;
| |
[pagina 216]
| |
Zóo is hij gevallen ten rugge.
En er was geen bloed, dan ten hoek van zijn mond, in een beekje.
Open was me zijn mond, als een donkre viool;
en als klare violen open zijne oogen.
En waar hij blauw al was om zijn bleeken neus,
was ongeschonden-rijk de bleekheid zijns voorhoofds.
Zóo is hij gevallen,
zijne armen open op 't kruis der vlerken,
en aan zijn armen de handen die smeekten als handen van beedlaars;
en gewrongen zijn lijf in het kreukige wambuis;
en plomp als lood zijne schoenen.
Zei toen een vrouw: ‘Doe toch zijn hoed af.’
Zijne haren waren blinkend en glad van zijn zweet.
Onder het kille zweet was warm nog de kruin hem.
En toen men hem wilde tillen omhoog,
toen viel zijn hoofd als een vrucht op zijn borst...
- Mag ik niet treuren?...
- IJl en stil is de kamer waar 'k wilde, waar 'k wilde...
Och, hoe schoon is de levende nacht mij!...
|
|