Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie
(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
[pagina 241]
| |
eroos zegt:
Vóór allen dag, dat ik hem kennen zou,
hém, in wiens beeld 'k me-zélven kennen zou:
Anteroos (zóo klonk in mijn borst zijn naam
met felle stooten, toen ik hem in 't woud
moest vinden, bleek aan mijn verbleekt gezicht;)
- vóór ik hem leerde kennen in mijn hart
en hij zou wegen in mijn hart als lood,
had nimmer ik, aan water of metaal,
aan spiegel-vlak van vijver of van brons,
had nimmer ik mijn eigen beeld gezien.
'k Wist: mijne dunne en warme huid geleek
een leen'ge scheede, een veer'ge schinde, waar
de scherpe scheen door glansde en 't hard gerijs
der spann'ge spier aan zwol, die dubbel is
ter kuite. Ik wist dat aan den hoogen hiel,
gerecht op bleekre teene', een peeze pijn
kon doen van dravens-vreugde, en die het stel
geheel bewoog der beenen, waar het spel
door vaart en viert van heel 't bewogen lijf.
Ik wist mijn lange beene'; ik wist mijn buik
die glooide, en duisterde als een glooiënd schild
ten navel toe, en hol kon staan gelijk
de buik eens panters in den minne-tijd.
Ik wist dees borst gelijk een bromm'ge trom
onder 't gestomp van mijne blijde vuist
métend heur macht en 't spannen van mijn arm,
(die 'k dunne wist en wit als van een maagd,)
ten aangestooten romp, - aldaar 'k, helaas,
zou leeren kennen 't stooten van een lijdend hart.
En 'k wist mijn hoofd, o menschen! 'k wist mijn hoofd.
| |
[pagina 242]
| |
Want 'k heb mijn hoofd gekend aan 't wezen van
god, mensch en dier, zelfs waar verholenheid
ze bindt in schaamte...
- Want en waren zij,
god, mensch en dier, elkanderen gelijk,
waar 'k tóe ze trad en waar 'k ze weêr verliet?
Ik trad ze nader, en hun hoofd werd warm;
een gloed zwol in hun hoofd gelijk een dorst
aan 't korstig mond-gehemelt; koorts was zwart
en blinkend in hun oog, en snoof een aêm
van vuur hun door den neus. Hun lichaam zwol
pijnlijk ter ribben. Eene rilling miek
killer hun leden, en hun flanken heet.
De pezen van hun beenen werden hard.
Hun pols stond strak van koorden. En een grijns
plooide verschriklijk hunne lippe', en droef.
En toen 'k ze weêr verliet, god, mensch en dier:
was hun niet strak het lichaam, en de leest
als van een weduw na een zevendaagsch
geween? Maar holler stond een smartlijk oog,
gelaten, maar begeerig eindeloos.
Hun hoofd ging hangen aan 't gehijg der borst;
het voor-hoofd grijzer, en gestrekt gelijk
een steenen tafel. Wankel wierd hun tred;
hun leden wegend en hun kuite slap;
hangend de buik van weeë leêgte, en loom
de plattre polsen...
En toen ze in hun polk
van wolken, wolle of dorre blaêren, zwaar
vielen van slaap, en open wierd hun mond
in zwartheid, en hun lip gezwollen: toen
bestaarde ik ze in hun grauwe machtloosheid.
En 'k voelde strakker worden mijn gelaat,
naar lengerhand weêr gladder mijn gelaat.
| |
[pagina 243]
| |
En dan: en heb ik mijn gelaat gekend
aan dat der Moeder, schoone Aphroditè?
o, Zij, van wier geboorte geurt de zee
zoelig en zout, en van wier schoonheid slaat
schaetrend de zee, aldaar ze rees aan 't licht
en 't miek te schittren van haar water-kleed,
kristal-bezilverd en van rozigheid
doorstraald der rill'ge leden; zij die lucht en meer,
die dal en berg, zij die verholenheên
als blakke vlakt' beglanst van blijden gloed:
zij, mijne moeder, heeft zij niet getoond
aan 't eigen wezen, hoe míjn wezen was?
o, 'k Heb niet steeds begrépen. Maar ik weet
hoe 'k, na een ganschen dag van jacht gekeerd
ter koetse, aldaar zij waakte en wachtend was,
vond kóud heur voor-hoofd in een rag van zweet
en strákker heure wang, naar mijn verhaal
was héeter van de slachting, die mijn pijl
geslagen had in god en mensch en dier.
Ik toonde haar hoe trillend en hoe hard
nóg stond de linker-arrem van 't gespan
des boogs en hoe een lamheid zwol de hand,
die rechts ter borst den pijl had aangehaald.
Zij hoorde hoe nóg in de kas der borst
mijn aêm was bevend, die der diepte ontrees
ten mond die harsen-geurde. Maar zij slóot
heur oogen die niet wilden zien, en wendd'
'et hoofd waar zij mijn aêm niet voelen wou.
En 'k was verwonderd, dat alleen, wanneer
'k was moede en moedeloos, en heel de dag
woog van vergéefschen jacht in lende' en hoofd,
zij hief een glim-lach, die géen troost en was;
zij bood een kus die géenen dank geleek;
maar van heur wang de grijze strakheid week...
| |
[pagina 244]
| |
Ik kende mijn gelaat, zooals het stond,
zooals het staan moest op mijn breeden nek:
op, beider zij, de zuilen van mijn nek:
hoog boven 't rekken der drievoud'ge pees
die beider zij ten schoudren strekt. Het stond,
mijn hoofd, van kinne die gelijk een schale was
rondend en peerlemoerend; van een mond
gelijk een wonde in donkre woud-bes; van
den rechten straal die schittert aan den neus;
van de oogen, donker in hun duistre holt'
gelijk een donkre roos die in den nacht
is lichtend en is lokkend. 't Stond, mijn hoofd,
tusschen de rechte wanden van de wang
die beider zijde groeide naar den wand
des voor-hoofds, dat het morgen-licht ontving
gelijk de tinne eens tempels. En in 't woud
van 't zwarte kroes-haar, dat een aureool
van warme duisternis miek om mijn hoofd:
daar stond mijn hoofd zooals een tempel in
een donker woud van pijnen...
| |
[pagina 245]
| |
Zóo wist ik wél mijn leden en mijn hoofd;
maar nimmer had mijn gril hun spiegel-beeld
gemeten in de diepte van een meer
of in de diepre diepte van metaal.
Mijn gríl: hij kende alleen, dat ik zou gaan,
van bij den rijz'gen dageraad het bed
van wak gebloemte ontrezen, tot op 't uur
dat zoel het bed van wak gebloemte weêr
wachtte mijn beenen en de warme pijn,
die blij de moeite leide in lende' en leên.
En 'k ging, gedachte-lóos, met pijl en boog,
en met den pijl van mijne blikken, en
den boog van mijne sprongen, door het woud.
En 't woud, verblijf van dier en mensch en god,
het woud waar schuchterheid me wachtte en stond
in vrees'ge smeeking; 't woud aldaar ik vond
man-moed'ge borst en die mij tarten dorst;
't woud, in wier holen 'k donker leven wist
dat mij verwachtte en mij niet nooden dierf;
't woud vol van vluchte' om mijn gevreesden pijl;
't woud vol van hunkren naar mijn straal'gen pijl;
't woud vol van dulden om mijn heeten pijl;
't woud vol van vreeze' om mijn geduchten pijl;
't woud vol van klagen om mijn schrijn'gen pijl:
ik kende 't woud; 'k doorzag het woud, en 'k had
eenzelfden blik voor vlucht en voor begeert,
voor vreeze en voor geduld, voor klacht of zucht.
Ik kende 't woud; ik ging door 't woud; ik schoot
àl naar mijn gril en zonder will'ge keus
naar wie zich dook of open bood zijn borst,
naar wie me riep of schuilde in duisterheên.
Ik schoot, en 'k wist niet wat mijn schot me wás;
ik kende vreugd noch angst, ik kende pijn
noch kommer; 'k wist alleen, hoe harder wierd
mijn kuite naar de dag ten einde liep,
en hoe mijn harte klopte...
| |
[pagina 246]
| |
Klopte mijn harte? Ja. Maar 't klopte van
niets anders dan mijn springend loopen door
struweel en struik, door braam- en brank-gewas.
Ik, jonge god, die gretig groeiënd was,
ik was als 't jonge dier dat aan zijn hart
meet breed de gave zijner krachten, en
zijn krachten spilt tot het zijn hart hoort slaan.
Dan hurkt het, en het luistert naar zijn hart;
er rijst voldaanheid in zijn warmer hoofd;
het smaakt een fierheid om dat kloppend hart.
Maar blij der wordt het als het kloppen stilt,
weêr maatlijk wordt en, eindlijk óngevoeld,
gaat nopen weêr tot spring-vlucht of tot dans.
Zóo was mijn harte-klop; hij was 't bedied
dat ik zou rusten, in de varens waar
een geur van peper en van lente in wast.
En 'k lag, de slapen warrem, heet de vuist,
en 't stel der ribben rijzend. 'k Lag, en 'k was
verblijd in mijnen monkel, waar ik lag.
Maar zonk de borst weêr, en de hamer week
die klopte aan nek en voor-hoofd; werd mijn huid
weêr klam en koeler, en mijn pols bewoog
in lenigheid; en in mijn oor en zong
niet langer 't bloed, maar ik vernam opnieuw
de fezelende stemmen van het woud:
daar rees ik van het leger, en mijn' knie
ontschoten weêr de galm'ge sprongen... Zóo
mat ik ten klop mijns harten wél de vreugd
der moeheid of der moeheid stramme pijn.
Maar andre vreugde of pijne en kende ik, - dan
ten dage, dat...
| |
[pagina 247]
| |
Tot op den dag dat ik ontmoeten zou
hém, in wiens beeld 'k me-zelven kennen zou...
- Weêr had een ganschen dag door woud en beemd
mijn rilde pijl gedaverd, god en mensch en dier
te treffen. En het uur ging neigen naar
den Wester-einder, en ik zag mijn leden, die
bleeker verblauwden, naar het avond werd.
En ik zou keeren, heel mijn lichaam vroom
van wreed'ge moeite, en 't voor-hoofd ijl en koel;
- toen 'k aan het uiterste einde van het woud
vond staan een knaap, gelijk de knapen zijn
die rijzen gaan ten mannen-jaren. Bleek,
hield hij zijne oogen toe. De grauwte was
te hoog al, dat ik zijn gelaat vermocht
nauwer te aanschouwen. Maar zijn leden: zie
zij waren als míjn leden. Dun en fijn
geleek zijn huid een lenig-veer'ge scheê
aldaar de scherpe scheen in glansde en hard
de spann'ge spier aan zwol, die dubbel is
ter kuite. Ik zag zijn hoogen buik
die glooide en duisterde 'lijk een rondas
ten navel toe; ik zag zijn blanke borst;
ik zag zijne armen dun en wit gelijk
de armen van eene maagd; ik zag, ik zag...
- tot hij opeens een rechten fakkel hief
aan zijn gelaat, en 'k zijn geláat kon zien...
| |
[pagina 248]
| |
'k Zag zijn gelaat in 't gloeiënd fakkel-licht:
bloed-rood een bleek gelaat op breeden nek,
op, beider zij, de zuilen van zijn nek;
een hoofd van kinne die gelijk een schaal
was rondend en van peerlemoer; een mond
gelijk een wonde in donkre woud-bes is;
de rechte straal die schitterde aan zijn neus;
de oogen, die, donker in hun duistre holt,
waren thans open als een donkre roos;
de rechte en strakke wanden van de wang
die beider zijde groeide naar den wand
des voor-hoofds, dat het fakkel-licht ontving
gelijk de tinne eens tempels, en die gloeit
van onweêr-avondzon. Zóo stond zijn hoofd;
zóo stond hij gansch; en plots stond van zijn toorts,
die, ros en roetig, de een'ge klaart nog was,
het gansche woud dat ik vermocht, bij nacht
als dage, lijk een arend te door-zien, -
stond plots het woud in rouw'ge duisternis...
| |
[pagina 249]
| |
En 'k zag hem áan in 't bloedig-rood gelaat:
de droeve bitterheid van heel 't gelaat;
heel dit schoon weze' in zijne onzaligheid;
zijn oogen, en hun wrokkig-diep verwijt;
zijn mond gelijk een wonde; 't voor-hoofd, strak
in walmen. En ik sprak hem toe: ‘o Gij,
die komt aan mij gelijk mijn angst te staan,
wie zijt gij, die niet blij zijt en die wrokt,
gij die 'k gevoel gelijk een spijt'ge broêr:
wie zijt gij, god of mensch; wie zijt ge, geest?’
- Toen wies een bittre glim-lach aan zijn mond;
hij sloot zijn oog, maar dat hij weêr ontlook
op eenen blik die 'lijk een bete was:
‘En kent dan Eroos nóg zich-zelven niet?
En weet dan Eroos niet dat mijn gelaat,
dat deze leên van Eroos-zelven zijn?’
| |
[pagina 250]
| |
... Niet langer stond zijn beeld aan mij. Hij zweeg
en was verzwonden...
En - o pijn, die 'k draag
hier in mijn hart, dat eindlijk 't klóppen kent! -
ik had hem ál te goed begrepen. 'k Stond
verbijsterd in mijn vreezen en den angst
dat dít dan was mijn wezen. En ik wíst.
Ik ging het leed beseffen van mijn daên;
ik leerde 't wreede spelen van mijn pijl;
ik wist dat smárt alleen ik baren kon,
en 'k was onzalig.
- - En dien avond ben 'k
gegaan aan 't leger van mijn moeder; en
toen zij vernomen had mijn vreemd verhaal,
toen ging een blos ontwaken aan heur wang,
toen straald' heur oog, en wakker wierd heur lip,
die zei: ‘Zijt gij geréd dan, o mijn zoon?’...
- Maar hare vreugde en duurde. Loomer dra
zonk haar gelaat; heur oog-leên daalden; recht
wierd heure wang en dor heur roze-mond.
Ze zuchtte. En 'k zuchtte: 'laas! wij wisten bei
dat ik geschapen was ten wreeden jacht;
dat níets me rust zou gunnen, en geen klacht,
niet meer dan 't harte dat mijn pijlen zocht,
mij van mijn pijn'gend lot bevrijden mocht...
En waar zij lag, de schoone Aphroditè,
en waar ik lag, ik Eroos, die tháns wíst,
hebben wij beî gehuild, den ganschen nacht.
| |
[pagina 251]
| |
En sedert?
- Ach, ben ik dan Eroos niet?...
Ik ga door 't woud; ik ga, met pijl en boog,
en met den pijl van mijne blikken, en
den boog van mijne sprongen, door het woud.
En 't woud, verblijf van dier en mensch en god,
het woud waar schuchterheid mij wacht en staat
in vrees'ge smeeking; 't woud aldaar ik vind
man-moed'ge borst en die mij tarten durft;
't woud, in wier holen donker leven schuilt,
dat mij verwacht en mij niet nooden durft;
't woud vol van vluchte' om mijn gevreesden pijl;
't woud vol van hunkren naar mijn straal'gen pijl;
't woud vol van dulden om mijn heeten pijl;
't woud vol van vreeze' om mijn geduchten pijl;
't woud vol van klagen om mijn schrijn'gen pijl;
ik ken het woud; 'k doorzie het woud; - maar thans,
tháns, dat ik-zelve lijd om elke wond
die 'k sla uit boog en pijl: thans kíes 'k mijn wit.
En, waar ik lijden moest, ik, gód, om 't leed
dat ik verwékte: het heeft mijn wil geleerd
te treffen dáar, waar 't félst men lijden zal.
Brussel, Voorjaar, 1912 |
|