Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie
(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
[pagina 255]
| |
Toen hij, zijn vleesch verteerd bij 't Nessus-kleed,
zijn smartlijk vleesch verteerd tot op het been
van romp en schouder en van 't machteloos-
geworden arm-geweld en vuist-geweld;
- toen Herakles den laatsten lijdens-gang
aan zijne beenen, hard van wil en hoop,
ten hoogen stapel en vierkant gestel
van rechte dennen en het dichte hout
der beuken, langs het steil en ruig gebergt
en hoog ten hemel afgeteekend, ging;
- toen Herakles ten steilen stapel steeg,
en uit zijne eigne hand en toortse stak
de spaanders áan en 't vlugge kronkel-vuur:
toen hief hij zijnen blik de heemlen in.
Hij dacht niet, maar hij hief zijn bleeken blik,
die veeg al was en van de pijn gekrenkt,
de heemlen in. En waar de geur van hars
wolkte uit het krakend schubben-pantser óp
der stammen, en een trillend floers van rook
ging blauwig stijgen om zijn rechten stand,
en de eerste vlam ging kleuren zijn gelaat
in goud: daar hief hij hemel-waarts zijn blik;
en zie, naar vager werd zijn blik, en strak
als van een doode, werd hij klaar en strak
gelijk een zout-krystal in ochtend-licht,
bij tij, aan zee...
| |
[pagina 256]
| |
Zóo ging hij sterven. En naar-mate hij
eerst om de kuiten en dan, heupe-waart,
de dijen óm, en om den weeken buik,
de vlamme lekken voelde als heet gestreel,
maar als de bete straks van vratig beest,
en raezrig kluiven tot op 't been weldra;
- maar híj stond pal; zijn leden stonden pal
als zuilen in een wervel-kolk van vuur;
en recht zijn nek stond op 't vervreten stel
der haaksche schoudren; en zijn nek ontrees
het vuur-beglansd, het vuur-beketst gelaat
récht, en zijn blikken récht de heemlen in;-
naar-mate dús hij stond in 't haeglen, in
het hakken, in het scheuren, in 't geplof
van felle pijnen, dáár in 't kláre vuur
van goed-droog hout en bij een heldren dag
die, windloos, 't spel der vlammen ongedeerd
recht-òp liet joelen; - zóo, naar-mate hij
de pijne lengerhande mindren, en
een zoeten gloed ging voelen in zijn hoofd;
naar-mate hij bezwijmde, en had geen wil
aldra, en geen bewust-zijn meer, en zonk
het knokig rif ineen, en bleef aldra
het hoofd alleen nog over: stond zijn blik
nóg in de heemlen, kláarder steeds, en strak
gelijk een zout-krystal in ochtend-licht,
bij tij, aan zee...
| |
[pagina 257]
| |
Zóo stierf hij, naar de slaap hem zoet omrees
der pijn. Hij stierf. Hij sliep; en 't scheen hem of
het werd een lange slaap, en droomeloos...
Het was een slaap in warm en duister licht,
in een fluweel'ge weelde en trage stilt
die niet en roerde en die niet luistrend was...
- Maar ging de stilt daar niet als aedmen gaan?
Ging als een bloemige adem, frisch en zoel
en lichtlijk-rillig als te Meie luwt
een fezel-wind op 't jong gebladert, gaan
een veil'ge en zeekre warmte matelijk
aánluwend door den duister-rust'gen slaap?
Ging niet het dichte donker klaren van
een verren, overfloersten schijn, die zoet
maar ónvoorzien was, en als vreezig miek
'lijk vreezig maakt verlangen?... - En zijn slaap
ging zien door dichte oog-schalen, en een dag
drong binnen in zijn wezen, 'lijk de dag
dringt in het best-gesloten huis, en maakt
van taan'ge glanzen levend elken wand:
zóó voeld' hij een ontwaken, Herakles;
vóor-voelde ontwaken uit den langen slaap;
en wist niet meer of hij nog slapend was;
en wist niet meer of hij geslapen had;
wist niets meer, wist niet meer van wáke zelfs,
van levens-wake, of zelfs wat leven ís.
Het was het wakker-worden aan nieuw licht,
aan een nieuw wezen, aan een nieuw ontstaan
- maar dat hem níet bevreemdde...
| |
[pagina 258]
| |
En toen ontsloot zijn oog. Zijn oog ontlook
gelijk een donkre bloem: zij kijkt niet uit
haar geur'ge kroon; zij ziet niet naar het licht;
zij zoekt het zoete dag-licht niet te zien;
maar ze is gelijk een schaal, ze is als een kelk:
daar-binnen vloeit de koele, dankb're drank,
en zij, ze ontvangt hem. Zóo de bloem den dag:
ze ontvangt den dag, ze ontvangt het zoete licht,
ze laaft en koestert zich aan 't dankbaar licht
dat neemt haar vorm aan, en wordt één met haar.
Aldus ontlook zijn blikken Herakles.
Hij wist niet of hij zien kon, maar er kwam
in hem een schoon visioen. Hij lag, en wist
te liggen in een rust-bank, stapel-hoog
van donzen kussens en een klaar tapijt,
daar-in hij lag, geschraagd ten elleboog,
zijn hoofd recht op zijn schouderen, zijn romp
hoeks aan zijn heupen, die gevallig in
de donzen kussens zonken, en zijn leên
blinkend van zalven. Zóo lag Herakles,
die look zijne oogen open, ónverbaasd
om 't schouw-spel dat zijne oogen zagen...
| |
[pagina 259]
| |
Want hij lag áan om eene tafel die
schitterend was van witte weefsels en
het goud der nappen en den gouden drank
die vloeide uit hooge kannen. Om hem heen
lagen gestalten, edel aangedaan
van blanke kleedren om het pralend lijf.
Het waren zware mannen, zwart-bebaard,
glanzend hun wangen, en hun handen wit.
En 't waren vrouwen zwáarder, op haar borst
wogen juweelen, en fluweelig stond
aan haar bloote armen wazig dons, gelijk
een ochtend-damp op verre weiden hangt.
Maar waren mannen, waren vrouwen dit?
Waren 't geen goden en godessen, aan
den goden-disch? - Hij vroeg het niet. Hij keek
een wijle rond. Hij sloot zijne oogen weêr.
Herakles sloot zijne oogen weêr: hij wist
dat hij thans lag ten goden-dissche, en dat
zij allen, goden en godessen, hem
bezagen, uit hun wel-gevallig oog,
hem, nieuw-gekomen aan het eeuwig maal.
Hij sloot zijn oogen, en hij was beschaamd
dat z' hem bezagen...
| |
[pagina 260]
| |
Maar toen klonk eene stem, die diep was als
de slagen van den ernst'gen nachtegaal
wanneer hij gaat te zingen in den nacht:
de al-eerste slagen van den nachtegaal.
Zij sprak; en hij zag niet: hij hóorde haar
te spreken. - ‘Herakles’, zoo hoorde hij,
‘de tijden zijn verstreken van den strijd.
Heb, Hera, ik, gewild van brallen zin
dat gij zoudt dienen wien ik wist te zijn
een lafling, maar aldaar 'k u wilde zien
heerlijk van daden en van blij geweld:
thans zijn de dagen óm die te elken dag
tartten uw krachten en uw pratten plicht;
vol-streden is uw leven, en ik ben
gelijk een moeder thans, een moeder-schoot
die haar moe kind ontvangt na langen dag
van spelen. Thans - en 't was mijn dure wil
die kreeg van Zeus, bij wenken van zijn brauw,
kreeg van uw vader Zeus, en vreugde-vol
instemming, - thans is 't, dat ge aan onze zij
zult liggen als een god, en drinken uit
de gouden nap gouden ambroisia.
Ontsluit uw oogen, Herakles, en zie:
zélf bied ik u de goude' ambroisia'.
| |
[pagina 261]
| |
Toen dronk Herakles. Om de tafel blonk
van mond te mond een milde monkel, en,
waar hij gedronken had, wist hij te zijn
zijne oogen blinkend 'lijk hij de oogen zag
die hem aanschouwden. - Toen hernam de stem
van Hera, hol als nachtegalen-slag.
En hij sloot weder, als in vroom ontzag,
zijne oogen; en ze zeide: ‘Herakles,
wij hebben een zoet meisje, Zeus en ik,
bloem onzer liefde, een roosken, eene bloem
van rozelaar, een witten rozelaar.
Zij is ons meisje, zij is ons zoet kind.
Zij is pas huwbaar; zij is huwbaarheid;
haar naam is Huwbaarheid, maar zij en weet
het niet. Ze is zuiver als een klare nacht;
ze is zuiver als de dauw, en broos als hij,
en kan, als hij, weêr-spiegelen 't heelal,
en weet het niet, als hij... Zij is ons kind,
het kind van Zeus en mij; en... - Herakles,
ik gaf te meester u booze' Eurustheus,
den kwaden lafling met den blauwen mond,
den hond met bleeke blikken. 'k Heb gewild
uit brallen luim dat gij zoudt lijde', om hém.
Maar... 'k heb een kind, een schoon, van Zeus en mij.
En, Herakles, ik geef het u...’
| |
[pagina 262]
| |
Zij zweeg. Er wies een vrage, waar zij zweeg.
Er wies een vrage in de ijlte, aan elke lip,
aan elken mond die opende op een vraag;
maar niemand sprak. Er was alleen een vráag...
- Toen zeefde een matte klaarte de ooge-leên
dóor van Herakles, en een beeltenis
zóo schoon kwam in zijn brein ineens te zijn,
ineens in 't oog, dat tóe maar glans-rijk was,
dat schroom beving hem met een harte-klop.
Het was een prille meisjes-beeltenis,
en zij bewoog met huiverig gebaar,
maar in het aangezicht was aarzelloos
een glim-lach. - En toen zegde Hera weêr:
‘o Herakles’. Maar nóg ontsloot hij niet
zijne oogen... Klaarten waren aan 't albast
der staande dijen, die niet roerden, en,
een krans van licht, rezen heur armen, om
heur hoofdje. Maar hij dorst haar niet te zien.
- Zei Hera toen opnieuw: ‘o Herakles!’
En nóg ontsloot hij de oogen niet... Hij zag
de knieën die bewogen, en de huid
door-schenen met een blanke schijf, alwaar
zij rezen. En hij zag den wakken mond.
- Toen wilde weder Hera spreken, maar
zij sprak niet. En zij zag heur dochter aan,
heur meisje Hebe, en deze zag heur aan,
en, aerzlend dan, zei deze: ‘Herakles’.
| |
[pagina 263]
| |
Een felle klaart brak open dan zijn blik.
En zooals brons, als warrem-donker brons,
als glad en diep brons voelde hij te zijn
zijn blik. - Zij stond aan zijne zij, heel dicht.
En hij verbaasde, haar zoo ná te zien,
en dat hij niet en voeld' heur nadering.
Maar zij was kuisch, zij had geen warmte aan haar
die is verwitt'ging voor de mannen. Hel
gelijk een witte roos in 't schemer-uur
stond ze aan zijn duistre zijde, en argeloos.
Nóg dorst hij nauwlijks op te kijken. Zíj,
ze had een glim-lach op heur lippen, en
ze was verlegen; maar zij zag hem aan
als wou ze smeeken, dat hij haar bezie...
Hij voelde zich bewogen. Hij herdacht
den woed'gen nacht dat hij de dochtren won,
de vijftig dochtren, állen, in eén nacht,
de schreeuw'ge dochtren van Thespios won;
- en hij werd spijtig, en hij dorst haar niet
bezien... - Maar wierd nog náder hare tred.
Hij zag, uit zijn gezonken oog-schaal, recht
heur kuite rijze'. En waar ze weêr heur lip
roerde, en ging zeggen: ‘Herakles’, daar schoot
een vlamme door zijn hoofd en door zijn blik.
Vrank zag hij in 't gezicht heur, en zijn mond
viel open. Maar tóen ging héur schichtig oog
dra schuilen onder schale. En waar hij zag,
hij siddrend, heur gestalte, zonk heur hoofd
ter zijde, en 't was, of siddring heur beving.
| |
[pagina 264]
| |
Een brand, en star, maar plóts een schóone brand
volde zijn borst toen en zijn strakken nek.
Hij zag heur hoofdje. 't Stond gesloten in
het groenend goud der dubble haar-vlecht, die
wies uit de gulden geule van den hals
naar voren, voer om de ooren, kroonde schoon
het voor-hoofd, ging te loor weêr in 't licht haar
des halsen. En heur voor-hoofd: als een plaat
van zilver, die de krijgs-man draagt ter borst,
daar-aan het hemd van maliën zich hecht,
zóo was het gelend blank, en glanzend, en
bewaasd van blauwen aanslag, waar een aêm
kwame te naedren met te heeten gloed.
Daar-onder welfden brauwen, dun en bruin,
waar-uit de kring wies die het oog omsloot
in groen'gen schijn der fijn-doorschijn'ge huid
en daar de milde bol in brandt van 't oog.
Maar hij en zag den brand niet van haar oog
dat zedig stond geloken. Maar hij zag,
stengel waaruit het effen voor-hoofd wies
als een pioene wit, de rechte neus,
heur neus voor de' adel van den reinen geur.
En dan zag hij heur mond: en was die niet
een krieke, en 't welven van de krieke, waar
een dunne kloof ze dreigt te scheiden? En
heur kin: en was hij 'lijk de perzik vóór
zij rijp wordt? Maar hij zag heur wangen, en
zij waren als een perzik...
| |
[pagina 265]
| |
Toen draaide zijn verbaasde en schroom'ge blik
om 't prille rijzen van heur ambren hals,
aldaar, drievoudig, als een zilvren snoer,
een zilvren draad, de prente van een draad,
stond eene blauwe en witte, een ronde lijn.
Hij zag de hals, en hoe daar te elken kant
als huiverend de dunne lijn vergleed
naar 't schoudren-paar, dat, uit een blanken wal
deinde ter hoeken, waar de ronding geelt
der boven-armen. En hij zag de diept
die, beider zijde van het weeke dal
der kele, legt de warme delling waar
zoo zoet de zoenen rusten (en er wies
als een zoel water in zijn keel). Hij zag
heur armen, nog heel tenger, en niet hard
van spieren, nog niet hard als spoelen die
men draait uit palm-hout, maar die spoel-gewijs
liepen van uit den schouder naar de plaats
waar de aedren naedren tot een schoon verschijn
van blauwe teekning en de teêre huid
is dun en zoel; en weêre dan van uit
den elleboog, tot waar opnieuw de pols
vertoont, maar groener, aêr aan aêr verzaêmd
tot nieuwe teedre teekeninge... Zóó
zag hij heur hals en schoudren, en, al-langs
smal borstje en hoeksche heup, heur armpjes, aan
de donker-ambren okselen, en die
aan handjes, die geen kinder-handjes zijn,
aan handjes, die geen vrouwe-handjes zijn,
kruisen haar vingren gelijk mazen, vóór
de dijen...
| |
[pagina 266]
| |
Hij zag heur borst. o, Schóon was heure borst!
Zij had de trots niet en de uitdaging niet,
de zure scherpte noch de vaste vreê,
heur borst, noch zekerheid noch geerte, die
keetnen aan vrouwen, en beslechten 't spel
der worstling die de man bij voorbaat weet
voor hem de zoetste neêr-laag, en voor haar
die lokte hem ten kamp, het klaar besef
dat ze, onverwinlijk, nieuwen ijver wekt
bij wien ze steeds tot weerloosheid verneêrt.
Zij had de zware en weelde-rijke rust,
tot schreiens toe de zwellend-rijpe rust
niet van de moeder-borst, die voedt en, arm
aan zog, weêr rijk is eindelóos aan zog;
die moede, geene vrede kent dan weêr
tot pijne toe te voeden, en die steeds
in liefde put weelde onuitputtelijk.
Het was de borst niet van een kind, de borst
die deinst ter neêre, en grijs is, en zeer arm:
hij zag héur borst, en 't was of blind hij werd;
want eene tafel zag hij, en zij hief
diep-schijnend hare schuinte, en was gelijk
uit elpen-been haar vlak, tot waar een geul,
een glanzig-uitgediepte, een geelre goot
ze deelde tot twee helften; en daar wies,
rozig, een zachte bezie, beider zij;
een malsche, een matte, een teêre kleine vrucht;
de vredige eenvoud van een rust'ge vrucht;
de aanminnigheid van een klein vruchtje... En zonk
de vorm toen van een schale, een bleeke schaal,
zonk neêre-waart, en dubbel, de eêle vorm
van een door-aêrden beker, uit albast,
die korrel-blank is, met een vrome zorg
gesneden...
| |
[pagina 267]
| |
En toen zag hij heur buik. Heur buik was teêr
gelijk de huid van een jong katje, dat
arg-wanig is, en dat niet zitten blijft
als gij het houdt op uwen knie, maar zoekt
schuin-oogend u te ontsnappen, hoe ge 't vlijt
en drukt bij zachten vinger iedre pees
en spier-hoek. En waar 't loopen gaat, daar voelt
ge los de huid over het spieren-spel:
aldus vertoonde zij heur buik; hij was
zeer week, en ongespannen; maar hij was
naar vorm en welving, in het raam der heup,
vast in de vormen, en van welving vast
gelijk een schelp, gelijk een beukelaar;
om diepen knop des navels welvend als
een beukelaar die glooit en deinend vloeit
zijn boorden toe. Zóo was heur buik, en bleek...
En hij bezag heur buik, en voelde zich
ontdaan van schaamte en norsch-bleek in zijn oog,
gelijk een jongen van geen zestien jaar...
| |
[pagina 268]
| |
Maar heure beenen vond hij lang. Haar heup,
die duisterde aan de hoeken van haar buik,
was vierkant. Maar haar heup uít vloeiden zacht
heur dijen, 'lijk een room, gelijk een melk,
geel gelijk melk en effen gelijk melk
waar ze eene trage kan ontvliet, en vloeit
naar vorm der tuit. Zoo vloeiden uit haar buik,
room-bleek, heur trage dijen, glad en gaaf
heur knieën toe, die waren als een ei.
Zij waren klein gelijk een duiven-ei,
en witter. En hij zag ze, hoe ze ineens
trilden, wanneer zelfs onbeweeglijk bleef
het been, en hoe ze waren als een lamp
van glansloos porselein, en stil van licht,
aldaar ze stonden op de scherpe spil
der scheen, die was gelijk een pijl-schacht. En
hij zag heur kuite, en die wel duister was,
die was de scheede van het water-lisch
daar zwellend ze is van bloemen: hare kuit;
en weêr ontstak ze een warmte in hem... En zag
zijn oog haar voet toen, lang en los van teen,
die welfde hoog en was gelijk een brug,
hard, geel en blinkend, en die geen begeert
en wekte, maar die drukkend was ter aard
als plat-gedrukte, witte krieken...
| |
[pagina 269]
| |
- Zóo zag Herakles Hebe. En hij lag
in zijne rust-bank roerloos; en zij stond
roerloos aan hem, en zij bezag hem niet,
en zij was geurenloos... En hij dacht na
dat hij thans was een gód, en deze maagd
zijn gade, zoo dit was zijn wensch en wil.
Lang dacht hij na, en vleide met de hand
over zijn lokken, zwaar van olie. Zwaar
voelde zijn hart hij, en niet blijde...
- Maar
toen hij zijn hoofd hief, zorgelijk en traag,
toen hij zijn oogen gaan liet over hen
die zaten áan naast hem, en hij vernam
hun momplen van bewondring, en hem docht
dat in hun hart de meening wonen moest
hoe hij mocht dubbel-zalig heeten, die
aldus het duurst bezit van 't hoogste paar
uit den Olumpos stond te winnen, - dan
rees als een water-vloed de wroeging hem,
en boorde-vol van tranen, toen opnieuw
hij zijne vrouw, dees Hebe, ging bezien
en aan zich-zelven dacht daarop...
| |
[pagina 270]
| |
Want och! toen wies herdenken weêr in hem.
Hij stiet zijn beker vol ambroisia
bij lange vingren af van hem. Er wies
herdenke' in hem, van toen hij ménsch nog was.
Tóen loerde hij, gelijk de herders doen,
de herders en de boevers, en wie gaan
van hoef te hoeve, al-om te pikken graan,
te binden wingerd, of te kelen vee,
te snijden zwijnen of te dorschen koorn;
maar bij laveie ligge' en loeren zij
ter schaaûw der schoof, ten schemer van de haag,
waar zij de gulle meiden geerend zijn;
- tóen loerde hij, gelijk de visschers doen
die schuilen in de booten, en geen sprong
van snoek of karper wekt hun grage zorg;
want zij en ruilen de' oever voor den plas,
daar zij de komst en de' argeloozen gang
kennen der maagden, hunnen oever langs;
- tóen loerde hij, gelijk hout-vesters doen,
hokkend in mossige oksels, beuk of eik,
'dat zij betrappen mogen nymph of vrouw,
en nimmer missen z' hun onwil'ge prooi:
zóo was Herakles toen hij ménsch nog was;
toen hij een gretig mensch nog was, en meer
dan welk een mensch was maatloos-forsch en -schoon.
Hij had een borst gelijk een marmren deur.
Zijn borst stond open als een marmren deur.
| |
[pagina 271]
| |
Thans stond aan hem het meisje Hebe, dat
van Zeus bij Hera was gewonne' in min.
En ach, hij voelde 't, zij en zou niet zijn
een lange vrouw, naast hem in rust-bed, die,
moede van zaligheid, met open mond
die geurt, ligt slapend; 'wijl hij, Herakles,
wakend, en zat zijn zinnen van geneucht,
haar zou bezien, en er zou warmte zijn
binnen zijn oogen. - En dan zou ook zíj
ontwaken en zij zou hem zóó bezien
dat weêr zijn schoudren warrem van begeert
en strak zijn nek en kinne zouden zijn.
En zij, ze zou alreê genaderd zijn
van dij en flank, en zou zijn vróuw weêr zijn...
Neen, déze en zou zijn inn'ge vrouw niet zijn:
hij wist het, Herakles; helaas, hij wíst;
o vrees: hij wíst, - en lei zijn zwaarder hoofd,
en lei zijne oogen binnen zijne hand
en zegde niets...
| |
[pagina 272]
| |
Maar toen ging lichten hare blikken zíj.
Hebe hief haar oog-schalen, blank als melk;
heur schale', als roze-blaên door-aêrd en blank.
Zij naêrde niet; zij hief heur oogen slechts
op Herakles, en zag hem talmend aan...
Hij lag ter bank, de breede duistre hand
vóor zijn gezicht, 'dat hij niet zien en zou.
- En toen wies een verwondering in haar.
Zij kon niet denken, Hebe, hoe dit was:
dees schonk'ge man, held van 't twaalf-voudig werk,
veller des leeuws, moorder der water-slang,
vanger des evers op Erumanthos,
drager der aarde, hij, vorst Herakles,
- hoe hij kon liggen dús, en had verdriet,
waar zij, zijn Hebe, stond, en was gereed
te ontvangen zijne min, al wist zij niet
wat minne is, en verlangen niet en wist,
noch wist haar eigen schoonheid... En zij ging
drie stapkens nader nog, tot waar hij lag,
en lei haar handje aan zijn schouder, en,
wel aerzlend, maar meewarig in haar spraak,
vroeg ‘Herakles?’...
| |
[pagina 273]
| |
Hij rilde, en deed zijn hand van vóor zijn oog.
Hij wist niet of hij haar binnen haar oog
bezien zou. Maar hij zag heur aan reeds, en -
toen kwam ineens een zoetheid in zijn borst.
Zijn blikken gingen in haar blikken, en
zij faalden niet. Zij draaiden niet gelijk
in duizel, zooals de oogen doen wanneer
een man de vrouw beziet, waarvan hij weet
dat zij de zíjne zijn zal. Hij bezag
het meisje Hebe, maar hij zag tot op
den grond van hare maagdelijke ziel,
en hij en wist niet hoe hij zóo kon zien...
En daar wies nu een groote zékerheid
in hem: hij kon ze gánsch doorzien, tot op
den grond van heel heur wezen... - En ook tot
den grond van eigen wezen zag hij thans.
Er was een stilte als nooit voor deze in hem.
Hij wist dat hij de kwelling zou ontgaan;
dat hij ditmaal beminnen mocht en zou
zooals de menschen níet beminnen. Hij
gevoelde thans de volle mate van
zijn loutering. En uit de keldren van
zijn borst rees dankbaar en van vrijheid warm
een zucht vol geuren...
| |
[pagina 274]
| |
Hij trok het meisje aan zijne macht'ge zij,
het witte meisje Hebe aan zijne zij
die glansde als koper. En hij lei zijn hand
op heure kruine en gouden dubbel-vlecht.
En hij wou spreken, en hij zegde, zoet:
‘Hera’; maar verder ging zijn stemme niet.
Stil zat het meisje aan zijne mach'ge zij:
en hij gevoelde, geerteloos voor 't éerst,
en zalig, werkelijk een gód te zijn.
En weder wild' hij spreken: ‘Hera’; maar
de stroom der woorden brak den dam niet door
die lag hem om het harte... Hij bezag
zijn vrouwe, en zij, ze zag hem teeder aan.
Hij nam zijn schale vol ambroisia,
bracht ze aan heur lippen, en zij dronk. En toen
leêgde hij-zelf de schale ambroisia.
- Toen ging, als zoet geluid van bijen, een
gemompel aan den mond van 't goden-tal.
En Herakles zag áán ze, beurt bij beurt,
en allen was een glim-lach op den mond,
en allen knikten, dat het goed was...
Brussel, Januari, 1913 |
|