Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie
(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |
[pagina 277]
| |
[pagina 279]
| |
Waar hij zwaar lag, de schouder-platen zwaar
in 't verig mos der leger-stede, en lag
ten rugge, en voelde aan zijne lenden dat
hij ging ontwaken, - waar Alkuoneus,
waar reus Alkuoneus, nóg de oogen bol
van slaap, nóg bol de blazers-mond, nóg bol
uit baard en 't breed-gebreide warre-haar
de wangen, bruin en rood van warmen slaap;
- waar vorst Alkuoneus, gestrekt ten polk
het logge lijf en de uitgelengde leên,
onder het dreigend-laag spelonk-gewelf,
gewaar-werd, aan de dagelijksche pijn
der moe-gelegen lenden, dat hij weêr
ontwaken zoude, (en hij verlegde een been
en sloot zijn vuist op de inn'ge warmte van
zijn hand-palm, en hij ging zijn adem door
het brieschen hooren van zijn breeden neus,)
- waar, de oogen tóe nog, held Alkuoneus
ontwaken zoude en in zijn hoofd bewoog
't ontwakende bewust-zijn, voelde hij
aan zijne borst, plots, dat de dag begon.
| |
[pagina 280]
| |
De dag begon over zijn naakte borst.
De lage dag legde aan zijn ruige borst,
aan zijne donkere, aan zijn warme borst,
plots eene rilling en een veege klaart.
Hij lag, en zijne borst werd klaar ineens
en kil... En hij ontwaakte thans gehéel.
Heel werd het lichaam hem gekoeld, en wies
al zindrend leven door zijn loome leên.
Zijn lijf werd hol. Thans wist hij weêr zijn hoofd
vol wisse wetenschap, en wrok, en leed...
- En hij ontsloot zijne oogen, en hij zag
den dag die reisde, uit de open poorte van
zijn steenen hol, over zijn koude borst
zijne oogen tegen. En hij werd gelijk
een morrig dier dat van den nieuwen dag
nog kent alleen het hitsig knagen van
den honger, en de onwill'ge zekerheid
der last'ge jacht...
- En reus Alkuoneus
keerde in zijn polk, die geurde als droge schors,
het logge lichaam, bood aan 't lage licht
dij, flank en arm en 't schoftig schouder-stel
die werden koud. Hij sloot zijne oogen weêr.
Maar hij ontsloot zijne oogen weêr. Hij zag
hoe 't licht kroop aan de wanden der spelonk,
rechtte aan de wanden grauwe spiegels, droop
als duistre peerlen aan het hoeken-rijk
gewelf. En hij sloot weêr zijne oogen; maar
ontsloot ze, en morde...
| |
[pagina 281]
| |
Want weêr, - alleene heerscher zonder volk,
híj, eenig woner in dit barre land
dat nimmer bloosde in zonne, nimmer lag
in zomer-kleed, dat nooit een zomer-kleed
zag zwellen van een vrucht aan oogst of ooft,
maar wachtte, eenbaarlijk, dat het baren zou,
jaren aan jaren, eeuw aan eeuw, en eeuwigheid
aan eeuwigheid, als-dat het baren zou;
- heer hij, en heerscher over deze streek
die strekte, oneindig, uit het hard gebergt
naar eene zee toe, die niet was dan ijs,
nooit was dan ijs dat nimmer draagt of teelt;
- hij, reus Alkuoneus, verworpeling
van bij den schoot der slechte moeder Aard,
en nooit en won, dan meester mogen zijn
dáar waar slechts híj kon leven: zie, hij lag
in zijnen polk, naast knods en boog en pijl,
ontvoerd aan droomen die hem waren als
een zoet gesprek moet zijn ten avond met
een jonge en stille vrouw. En hij had kou
en hij had honger...
| |
[pagina 282]
| |
Lastig verlegde hij zijn leên, en rees
op zijne knieën, en zijn vuiste greep
knods, boog en pijl. Op zijne knieën kroop
hij 't schimmel-geurig leger door, en zag
den dag dien te gemoet hij kroop, en die
hem 't mor-gelaat bleek miek van ijzig licht.
Hij kroop tot aan de poort van rots-steen. Dáar
rees hij, de hand ter aard, van knie op voet.
Hij stond dan op zijn linker-voet; hij stond
thans op zijn beide voeten. En hij was
een Reus. Naakt stond hij, en hij was een Reus. -
Waar hij, minachtend, de ijselijkste kou,
in smadelijken trots, gekozen had
als kleed, en weerde woll'ge beren-huid
en huid des zwarten leeuws uit bar gebergt,
- hun vleesch alléen bedoelde, zwaar en wis,
zijn knods ten knoopen van hun ruigen rug, -
stond hij, en hij was náakt, en hij was zwárt.
| |
[pagina 283]
| |
Zwart stond hij, want het dage-licht, dat blank
hem had gemaakt voor 't wreed ontwaken, miek
dat hij werd zwart waar hij weêr léven zou.
- Wel was hij bleek nog in zijn aangezicht.
Drie barmen huid waren aan 't voor-hoofd hem,
die waren bleek, van eene kromme lijn
als een drievoud'ge boog. Zijn hooge neus
was, als een kegge, een bleeke boog. Zijn wang
was rechts en links bleek als een schild. Zijn kin,
zijn laag-bebaarde kin, was bleek. - Want zie:
hij stond, zijn hoofd en heel zijn aangezicht
gelijk een heuvelige tafel, naar
de hooge en trage welving van de lucht
gekeerd; en, was de lucht bleek in haar welving, zóo
was bleek het aanzicht van Alkuoneus...
- Donker was echter al zijn sterke nek.
Hij was een stam, en, loover-kruine, licht
maar dicht aan duisterheden, hief de baard
boven den nek een schaduw. 't Was een stam,
en hij liep uit, een gladde beuke-stam,
al rechts, al links, in eene teekening
van wortlen, over schouderen en rug.
Aan schouderen en rug, daar lag het veld
der wél-verdeelde huid. Maar zij was grauw.
Zij deinsde als trage heuvel-grond. Zij ging
in trage deining naar den buik toe, en
de lage glooiïng toe der heupen. En
zwart waren heupen en de lage buik;
maar stonden op de zuilen, dij aan dij,
der beenen, gelijk staat een arends-nest
op hoogen spriet-boom, en 't is warrig van
bramen en mos, en zwart; maar woelend ook
van krijschend broedsel, dat naar leven dringt.
| |
[pagina 284]
| |
Hij stond, en hij zag áán de lucht en de aard.
Maar hij en zag ze níet misschien. Hij wist
de baan der aard die, eindloos, aan het paars-
gewijze spel der beenen bood de dage-taak
der nood-druft van wie gód zich noemen mocht.
- Hij wist de lucht, die ijl van vooglen was.
Hij zocht ter luchte vóoglen. Waren zij,
- arend die ligt op dubbel vlerk-gewelf;
gier die den nijd'gen waaiër zwaait der vlerk;
kort-wiekige ijs-gans die ter neêre ploft
bij elken last'gen hef des lichaams, - waren
zij, aan de heffing der gestolde baren,
waren zij, moede of heftig-weiger, niet
het voedsel dat hij zich, aan fel vuur, bried,
en, bradend aan fel vuur van hout en bramen,
die hem een heil van ménsch-zijn brengen kwamen?
Waren zij niet, dat hij zich, schande en vreugd,
mocht voelen lévend, wen hij hóngrend was?...
- En hij zag de aard. Maar hij zag méér de lucht,
en zocht, ter luchte, te eten.
| |
[pagina 285]
| |
o Smaad die wrokte, wrang tot pijne toe,
in zijne borst!
- Hij zag, onziende, de aarde
die niets en was dan moeite hem; hij zag
de lucht die niets en bood dan ijlte hem,
hij, die zich onder de Eerst-geboornen wist
en onder de Aller-sterksten...
- Was hij niet,
in 't leêge van zijn peilloos-diep verdriet,
éen van de zonen welke de Aarde won
bij 't bloed des Hemels? Wist hij niet zijn Wil
hemelsche gave, en zijne breede Kracht
gave der aarde, 'dat ze bei vereend
werden beweging naar een zéker doel
dat hun, de Reuzen, meester maken zou
van 't wentelend Heelal?...
- Helaas, helaas!
de hemel bleef gesloten hun, té hoog
dat hunne woede treffen zou den gril
der slechte kindren van den slechten zoon;
de kinderen van Kronos, vader-beul.
En de Aarde, de arreme Aarde, weduw van
de' ontmanden Hemel, kon ze méer nog zijn
dan oord van ballingschap voor zonen, die
zij nauwelijks vermocht te voede' en die
den vaderlijken Hemel nimmer meer
en zouden kennen?...
| |
[pagina 286]
| |
Door-zoekend zag hij grond en lucht; hij zocht
dat hij zou éten...
- Maar de lucht bleef dood.
Hij bleef gelijk een land is, eene vlakt'
eene effenheid van grond, te slechten tijd
dat alle vrucht geschuurd is, en geen graan
nog is gezaaid dat níeuwe vrucht belooft.
Het ligt gestrekt en naakt, gelijk een vrouw
die oud al is, en niet meer baren zal.
Het ligt onroerend, onberoerd; en geen
der dieren die hun voedsel zoeken aan
vergeten aar of zaad dat nog niet kiemt,
geen dier, dat loopt op de aarde, of vlijtig vliegt,
bezoekt het, want het weet: het land is leêg...
- Zóo was de lucht aan 't wrokkig-zoekend oog:
glad en bewegenloos, en tóe gelijk
't gelaat van een, die doof en blind is, en
de spijzen niet en smaakt, dewelk' hij eet,
nimmer zijn mond ontsluit op eene vraag,
nimmer zijn handen strekt, en nooit en rijst
van op de plaats daar hij gezeten is.
- Zóo was, zoo lag, zoo stond de leêge lucht
in de oogen, bleek en scherp gelijk een mes,
van kalen vorst Alkuoneus.
|
|