Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie
(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |
[pagina 289]
| |
De lucht, de lucht, al-over hard deze aard...
Hóe wist Alkuoneus haar wezen, waar
zij staat gelijk de rug van een gróot man.
- Deze is veel grooter dan de Reuzen zijn;
hij is zoo groot als Ouranos moest zijn
die volde heel de wereld van zijn lijf.
En hij is wit en grauw, en geel en grauw.
Gij ziet zijn hoofd niet, dat gebukt is, laag
ten knoop des halsen, daar hij bochelt in
een keten zware wervlen, tusschen bei
de tafelen die zijn de schouder-blaên,
omhoog-geheven bij den forschen duw
der spier-doorwortelde armen, wier geweld
den horizont neêr-drukken bij der vuist
en 't nijdig pramen van het vinger-stel.
Zóo staat die man: hij drukt den einder neêr,
en heel zijn rug, zijn doodsbleek-rechte rug
werkt van 't geweld der armen. Blank-bewaasd
heffen de bolle schoudren, waar het spel
der spieren heuvelt tot eén bonk'gen berg
omhoog. Al-over 't zerk van 't dubbel blad
dat als een kegge legt ten boven-rug,
golft traag de huid die aan de hoeken trilt.
En uit de klip, die geel gespannen staat
ten nekke, stort, een scheute aan beide zij,
de lange, logge klomp, de vaste zuil
van hard en pezig vleesch, ter weeke diept
der lenden neêr, aldaar de veege klaart
van 't licht geëffend is en mat en fletsch...
- - Aldus die man; en uit zijn rugge ziet
gij beider zij, naar voren toe, en boog
aan boog, de kromme ribben, hard en dun
grijpen de borst in een gesloten rij
van ringen, harder dan het stugste staal.
Zóo staat die man, en hij is bleeker dan
een doode in schemering: zóo staat de lucht.
| |
[pagina 290]
| |
Maar neen; - de lucht, zie, zij beweegt; zij wankt;
zij wiegelt als een wisslend baren-spel;
zij danst als witte hillen, beurtelings
omhoog, omlage... Zie, de lucht, zij is
een trage bende witte beren.
- Dóof
zijt ge, en ge zíet allen de beren gaan.
Op hunne platte zolen, matelijk
strekken zij stijf de beenen, zéker van
hun gang. Hun lijf is lang, en geel hun vacht
gelijk de maan is. Heel hun kop is stijf.
Hun nek is stijf. Hun rug is rechte. Máar
ten schouder priemt een dubble kim, die roert.
Bij elken stap van de óngehoorden gang,
dan rechts, dan links, schuift uit het been omhoog
een smalle klip die stoot de vacht omhoog,
de gele...
En zij zijn véle beren; zie,
zij gaan in óngelijke rijen, maar
hun stap is maatlijk-éender. De éen naast de aêr
gaan zij, met recht-gestrekte muil en nek,
áf op het verre en ongekende doel.
Maar bei de schoudren puilen, klip naast klip
bij beurte links en rechts, en links en rechts;
tot in oneindigheden, links en rechts;
zoo verre uw gruwlijke oogen kijken, links
en rechts, die gele wiegel-kimmen, links
en rechts. Zij gaan; zij gaan oneindelijk;
zij gaan, de oneindelijke beren, op
een vlakte die gij niet bezint. Zij gaan;
zij gaan gelijk de lucht; zij gaan, zij gaan,
en links en rechts gaat golvend klip aan klip
ten duizendvoud'gen rugge... Zie, de lucht...
| |
[pagina 291]
| |
Maar neen; - de lucht: bestáat de lucht?
- Zij is
hetgeen ge zijt wanneer gij plots ontwaakt.
Gij ligt in een zacht leger, en gij weet
dat gij ten rugge ligt. Maar gij gevoelt
dat gij plots zinkt als in een ijle kilt,
om weêr dan plots in eene zoele leêgt
te worden opgeheven... - Zíjt gij nog?
Gij krimpt, zoo voelt ge. Maar ineens, daar gaat
gij breide', oneindig, uwe leden uit.
Gij hoort u hooren, en gij ziet u zien.
Maar zijt ge u-zélf nog? Zijt ge vréémd u niet
aldaar ge lijdlijk ligt in duisternis:
een onbegrijplijk wezen, willoos-klein
en -groot, en hebt geene eigen zinnen meer,
en kunt niet eens nog bang zijn? - Voel, gij rolt
de afgronden door der hoogte en van de laagt.
Uw hoofd is als een gloe'nde kogel. En
gij zijt niets meer dan hóófd. Maar is 't úw hoofd?
Gij zíet uw hoofd: kan dit úw hoofd nog zijn?...
- En gij bezwijmt; gij gaat het donker in,
't fluweelig donker van het níet-bestaan;
gij voelt u worden vríj; gij voelt te zijn
hij die niet is; híj die niet ís...
- De lucht
is ijl... Bestaat zoowaar de lucht?
| |
[pagina 292]
| |
Doch reus Alkuoneus, de bittre, wéet:
de lucht bestáat...
- De lucht zíet. Zij, de lucht,
is éen groot oog. Neen, zij is duizendmaal
een oog... Want staart gij láng haar aan,
staart ge in haar grauwe holte, staart gij strak
den welv'gen muur, die nimmer zon-schakeert,
met, vragend en verwachtend, uwen blik,
met, hooploos en wanhopend, uwen blik,
de stijle welving tegen van de lucht:
dan is zij vol met oogen, met witte oogen...
Zij zien u niet misschien, bij dage, waar
ze rolle' als oogen doen van blinden, die
roeren hun blik, en blijde schijne', of droef,
en schijnen blijde of droef om wat zij zien,
maar níet en zien...
- Maar, daar de nacht ontwaakt
huiverend uit de traagheid van den dag:
zie hoe ineens de blinde blikken van
den dag daar blinken als een dreigement...
En hij die niet en weet, die niet en gist
dat slechtheid hem bedreigt: zijn hart, ineens,
is als een huis met open dak, en heel
de starend' hemel valt weêrkaatst erin.
Maar wie den wrok der goden kent, - wie, die
lijk reus Alkuoneus de goden kent,
en weet: uit elken blik sart hem een god;
en hij weet tevens de onmacht van den blik
die 't eigen oog de heemlen tegen-ketst,
die weet: de luchten kíjken als een víjand.
| |
[pagina 293]
| |
- Alkuoneus verlaat van blik de lucht,
de onvruchtb're lucht, de vogel-leêge lucht.
En hij ziet de aarde langs, al-over de aard...
- De aarde is een oud wijf, en een ziek. Ze is blind.
Want is niet heel de wereld blind bij dag,
heel de onverschill'ge wereld over dag?...
De aarde is een oud wijf, en een ziek. Zij ligt,
onder een deken als een ruige huid,
een harde huid, een schubb'ge huid, - zij ligt,
onroerend in haar leger, haren polk,
de oogen breed open en die niet en zien,
de mond gesloten, en waar geen gebed
bewegend is. Zij ligt, en zij heeft kou
noch warm; zij kreunt niet; ze is als wezenloos;
zij moet heel ziek zijn, want, bewegenloos,
maakt huivrig-vies zij, en nieuws-gierig, en
zij schrikt u af. Haar handen liggen smal
als haar gezicht, waar hol de slapen zijn.
Maar hare handen zijn als doode klauwen...
Zoo ligt eene oude en zieke vrouw, die riekt.
-En de aarde...
| |
[pagina 294]
| |
Neen, de aarde: en is zij niet als een leeuwin,
een zwarte, en uit de holen van 't gebergt,
een oude, en in de holen van 't gebergt
eenzaam?
- Zij zag, gedood bij steen op steen,
eerst brieschend dat de wereld helmde; dan
huilend oneindig onder 't helsch gejoel
der jagers; en dan geeuwend nog alleen
een langen langen geeuw; en dan - hij sloot
zijn smeekende oogen, en hij schudde traag
zijn manen, en ging liggen, en zijn borst
hóorde hij klinken onder steen op steen,
maar hij en vóelde 't niet meer: zóo, gedood
bij jagers, zag zij sterven haren leeuw.
Zij zag, van uit het hol gebergt, haar leeuw
sterven, terwijl zij lag en zogend was
haar welpen, en zij tranen stortte...
-Nu
is eenzaam zij ter holen van 't gebergt,
en zwart. Haar oog is norsch en star. Ze is oud.
Gij ziet ze niet: want nooit verlaat zij 't hol
waar ze aan den killen wand ligt. Maar bij nacht,
dan gaat zij huilen, lang en pijnlijk-wreed,
en is zij schriklijk...
- Zóo ligt de aarde, en gij
en ziet ze niet bij dag. Maar in den nacht
daar werkt zij, en ze krijscht, en zij is schriklijk...
| |
[pagina 295]
| |
Maar waar zij ligt, en is gekleed geheel
in sneeuw; en gij ontwaakt, en gij ziet plots
ten looden ochtend dat zij ligt geheel,
eenbaarlijk-lang, eenbaarlijk-breed, gekleed
in de geniepige effenheid van sneeuw, -
o, is ze niet voor uwe razernij
een stomme en een geheim'ge spiegel?...
-Want
gij kent de naakte onvruchtbaarheid, gebreid
onder de wade, onder den pelder van
de' onoverzienb'ren sneeuw. Uw voet en kan
ze schenden, noch de noestheid uwer hand.
Loop ze bij nijd'ge stappen zwart en vuil;
delf ze bij vingren, tot harde eelt ze stramt:
ze blijft onaangeroerd-onvruchtbaar; zie,
ze blijft onschuldig-dor; ze blijft gelijk
een witte water-ganze, die gij schiet
en die ineens dóod is, gebarenloos...
En waar ge ontsteekt in woede (grolt uw buik
niet van de pijn des hongers?), en gij raast,
en heel uw oog wordt rood van bloed gelijk
het oog is van den woud-os: zie, ge kijkt
haar aan, en zij is stóm, en zij is bléek;
ze is als een doffe spiegel, waar ge u ziet
vervaald, verstrakt van lijnen uw gezicht,
en ál uw ónmacht, waar ze onvruchtbaar blijft.
| |
[pagina 296]
| |
Alkuoneus ziet áan de lucht en de aard...
- Het is thans ochtend, maar de nacht is hem
een onverklaarde meester, en bevel.
Want hij weet ook: de aarde is gelijk een trap.
De nacht hiet hem opnieuw: de aarde is een trap,
en gíj, bega hem.
-Want hij weet dat, waar
zijn rug hij keert der zee toe, en de wind
der zee kuift aan zijn rechten, zilvren rug,
- hij weet dat, waar hij 't strand van ijs verlaat
om aan zijn zool de glooiënd-gladde vlakt
te voelen hobblig worden, kei aan kei
die vuur duwt in de voeten, punt aan punt;
dat, waar allengerhand zijn zachtre rug
wordt milder aangeblazen, en zijn nek
is niet meer stijf, en hij gaat verder; maar
er komt een harde zoelte in kuit en dij,
want hij gaat láng al; doch, nu zuigt zijn zool
een mildere aarde aan, en die vochtig wordt;
en ként hij moeite, ze is niet píjnlijk meer;
- hij weet dat, zoo hij gaat, een halven dag
van zijne lange beenen, en een tráp
is de aarde, en die hij, goed-gezind, betreedt:
daar wordt niet de aarde alleen verwondering
in zijne leden: maar de lucht verijlt
en wordt zeer broos, en g' hebt een zoete vrees
als g' haar beziet en ook een zoet betrouwen...
- Zóó als ge gaat, en de aarde is als een trap,
van aan de kille zee, tot waar de berg
scheidt de aarde...
|
|