Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie
(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
[pagina 299]
| |
Alkuoneus erkent het sprakeloos bevel
der nacht. - Hij ziet de lucht aan, maar niet meer
om buit: want hij telt de úren aan de lucht.
Hij rekent de uren. Gaat hij berg-waarts tháns,
hij kan den top bereike' en de' andren helft
der aarde, vóor de dag gaat rollen op
de vlugge helling van de duisternis.
Hij aarzelt. Maar hij mág niet aarzlen. Want
een ruwe duw beveelt hem, stomp aan stomp
in 't harte, dat hij gáán moet.
- En hij gaat.
En naar hij gaat, den rug ter zee, en aan
zijn voet de grond die keert, van ijs in 't stug
en stompe staan der keiën, maar allengs
wordt week gelijk een weide, en wak; en waar
- hij nadert, o, hij nádert! - zijne zool
gaat zinken in een zilver-peerlend zwart
en makkelijk-veerkrachtig, doch niet rijp
liggen der aarde: daar omlijnt zijn zool
een schoone draad van zilver; en het is
op déze plaats dat de aarde in werklijkheid
wordt als een trap, wordt als een muur, wordt als
een steil gelaat van steen; - maar hij heeft moed
als waar' hem moed een milde dartelheid -:
hij gáat, en náar hij gaat, daar lost in hem
de grol en stoot des hongers, die zijn buik
doorkneedde als een vulkaan de grommige aard,
- daar lost de grol en stoot des hongers'op
traag in een rook, een ijlen zinder-rook
die stijgt hem naar het hoofd, en maakt hem vreemd
van vreugde...
| |
[pagina 300]
| |
Met dezen rook gelijk een vrouwen-aêm
(Alkuoneus en ként de vrouwe niet,
doch kent ze in ál de mooglijkheden van
haar wezen en zíjn wezen, aan den wrok,
die vreet aan hem, zijns onvoldaan bestaans)
- met dezen rook die lichter is dan licht,
met dezen kláre' en zwíjgende' honger in
den grooten leêgen bol die is zijn hoofd,
bestijgt Alkuoneus den scheidings-berg. -
Zijn knieën scheuren. Zijne handen zijn
van binnen pijnelijke barmen. Wreed
gelijk eene over-zatte Reuze-vrouw
zuipt de aarde 't bloed van zijne voeten. - Maar
hij stijgt. Zijn arm omhelst de rots. Zijn borst
klinkt aan de rots gelijk een breeden steen
ten buiten-wand van zijn spelonke. En o!
zijn ingewand drukt pijnlijk. - Maar hij stíjgt.
Zijn schoudren werken. Door zijn dijën weegt
bij elk bewegen eene heete scheut
van drukkend lood. Zijn teenen krullen, en
zijn vingren. En wanhopig wordt hem pols
en enkel. -Maar hij stíjgt, o, Maar hij stíjgt!...
En náar hij stijgt wordt minder grauw zijn lijf.
De rots wordt minder grauw. Doch zie, zijn romp
wordt minder grauw ter rotse aan. En hij stíjgt.
Hij houdt het hoofd gestopen, neêrewaart,
en dit is donker. Maar zijn nek wordt als
van roestig marmer, en zijn schoudren gaan
blauwen als staal dat wemelt in de maan.
Hij stíjgt. - En plots, plots, plots...
| |
[pagina 301]
| |
Plots staat zijn hoofd boven de lijn der kim.
- Hij heft zijn hoofd boven de lijn der kim,
en 't staat: een groote, grove, gore bol,
een zwarte kogel, een zwart-steenen kloot,
daar-boven, aan de hooge lijn der kim,
met twee wit-blikkende oogen, naar de Zon.
- De Zon. Hij ziet omblauwen in zijn blik
haar blanken, haar blij-bollen, gladden glans.
Zij schijnt niet grooter hem dan 't eigen hoofd.
Hij voelt het eigen hoofd dat donker is,
en ruig en machtig. Maar de zon en is
niet groot... Doch waar hij de oogen sluiten moet
ineens van pijn en lichten duizel, en
hij klampt zijn handen vaster aan de rots,
ontsluit dan weêr zijne oogen, en hij voelt
een nieuwe zoelte aan zijne schoudren, die
van buíten komt: dan is ineens de zon
gróot als de wéreld...
- Weêr beziet hij haar,
maar hij en kán niet. Ze is een wemeling;
ze is als een zot gestrooi, en duizendvoud,
van glanz'ge bloezems uit een spoed'ge hand;
ze is als een sprenkeling van naalden dan,
en duizendvoud, naar zijne kaken toe,
en waar zij blijde bijten; ze is weldra,
van uit een donker-purpren, ronden mond
die open staat en onbewoge', een vloed,
en statig-breed, van zachte-deinend ijs
dat warm-gesmolten is, maar houdt zijn vorm
en golving, en niet wegend is, maar zoel.
Zij is, zij is... - zij is weldra niet meer;
zij is verzwolgen in het rond heelal;
zij is verscherveld in de wereld, ze is
verduizendvuldigd in het vlugge spel
van 't hollend rollen die de hemel vult
met zonnekens. En de hemel is...
| |
[pagina 302]
| |
De hemel is een madelieven-wei,
en zóoveel madelieven zijn ter wei
dat gij níet ziet dan zoete madelieven...
Het is in 't voorjaar, maar nog zonneloos.
De weide is éene blankheid, maar ze is bleek
van ónbeglansde madelieven, en
ze is mat als was: haar bloempjes zijn als was.
- Maar zie, 't gaat sneeuwen, plots. Oneíndig is
ineens een spel van vlokken, en die zijn
beglansd als stille lampkens van dof glas.
En zij zijn groot en ónstaêg. 't Is geen val,
een trage en aangezogen-kalme val
naar een weeke aarde en die te wachten ligt,
vroom en geduldig, maar met zekerheid,
zoo de aarde is in den winter, en bij sneeuw.
Dit is een lénte-sneeuw. Een weide ontvangt
aan duizendvoud'ge madelieven, sneeuw.
Neen, zij ontvángt niet: bóven haar, gelijk
het zwermen, in een lichte zinder-wolk,
van muggen, maar véel trager, en óndicht,
wemelen stil, en rijzen, om dan weêr
te dalen en te rijzen weêr, de vlokken.
En 't wordt als een gordijn, een dun gordijn,
een vaag-doorzichtig blank gordijn, aldaar
tot ooge-scheemlen toe bewegen, vreemd,
ontelb're witte schaad'wen, vormeloos.
Maar dóor 't gordijn heen ziet gij effen staan
en ónbewegend, mat als was, maar zoet,
de oneind'ge lente-wei vol madelieven...
- Zoo is de hemel een oneind'ge wei
van madelieve' en wemelenden sneeuw...
| |
[pagina 303]
| |
Maar neen, de hemel wemelt niet. Zie toe:
gij kunt hem góed bezien, en hij is glad.
Maar hij buigt even dóor: een zachte wieg
en uiterst effen. Zie: hij is een zeil...
- De hemel is een zon-doorzegen zeil.
Hij is een zacht-bewogen, zacht-dooraêmd,
een teeder adem-levend zeil; hij is
de kraam van een godesse...
Neen, gij ziet
ze niet, noch houdt haar vormen 't doek
dat zoet gevold is van haar vormen. Zij,
die teèr de vrucht, en pijneloos, in min
gebaard heeft, waar ze schoon van zwellend was
jaren aldoor, en aldoor schooner, daar
ze een ongerepte en slapende eeuwigheid
droeg in haar spannende en klaar-blanke flanken:
zij heeft gebaard, en zij is moede, en lacht.
Ze is moede, maar zij wil niet slapen. In
het zeil ligt naast haar de geloosde vrucht,
de met een zucht van vreugde en vrees geloosde.
De hemel heeft haar lang bezien, en bloosde.
Al goden kwamen, en godessen al,
en allen was een glim-lach zonder schal,
maar schoon van wakke lippe en blinkende ooge;
en zij, ze lacht: ze mag heur kind hun togen...
- Zij ligt ter kraam en zacht-doorademd zeil;
het zeil, door-blonken van den hemel-blos;
het zeil, door-zegen van der goden lach;
het zeil, dat zoet om zien is van háar lach...
| |
[pagina 304]
| |
En waar Alkuoneus bewondering
zijn oog verwijden voelt, en zijne lip
opent op 't wijde duistren zijner keel,
en uit de keldren van zijn boezem stijgt
een zoele zucht als van verloste vreugd:
daar is het - hoort! - of heel de hemel gallemt...
- De hemel is een gulle gaanderij,
een diepe glazen strate, een hoog gewelf
dat strekt in diepte, als van uw diepst gedacht
naar 't diepst gedacht van de anderen. De lucht,
zij is een holle en klare buis, die loopt
tusschen het hart van wie op aarde zijn
en denken aan elkanderen. Ze is ijl;
ze is zinderend van ijlte. De ijlte weeft
een aldoor-trillend leven van gezang
door de open pijpen, die men niet en ziet
maar voelt te zijn zóo klaar van licht en broos
van wanden, dat ze onzichtbaar zijn. Zij staan,
zij rechten zich, zij dweersche' elkaêr, zij gaan
uit brein naar brein van wie zich voelen blij
of in wie moede een zoet verdrietje zingt.
Zóo zingen ál de pijpen van de lucht
blijde of van zoet verdriet; zoo zingt de straat,
de diepe en menigvuld'ge strate; zóo
het hoog gewelf dat menigvuldig is;
zoo zingt de holle en gulle gaanderij,
de menigvuld'ge hemel-gaanderij.
| |
[pagina 305]
| |
En 't wordt ineens nu, of de hemel heel
in hem treedt; - neen: of heel de hemel is
in hem als in naturelijken staat,
als naar behooren van een blijde wet.
Hij heeft de hemel héel in zich, gelijk
eene verwondering om zekerheid,
gelijk eene verrassing om een zoet
bezit, dat hij eerst nú ontdekken mag
in zich, maar dat er ééuwig is geweest.
- Het is een kleine roes. Hij is voldaan;
maar licht beklemd toch, en al meer beklemd,
dat hij weldra vervreemd wordt van zichzelf.
Het wordt een vreemde roes. Zijn hoofd, zijn lijf,
zijn klaar en schoon hoofd en zijn helder lijf,
voelt hij in zinderenden duizel staan
wel eén en vast nog, maar vermenigvoud
en als op alle plaatsen te gelijk:
éene doorschijnend-guldene gestalt
die duizend-tallig staat, de wereld óver,
die aêmt en siddert van het ritsel-loover,
die rilt van 't gaan der wateren, en schier
bezwijmt om 't zwijmlen van 't geringste dier;
maar die ook weet, in zijn bewonderingen,
dat niets bestaat van dieren of van dingen,
en kriept of kruipt, en slaat de luchten aan
met lied en vlerk, of 't is zijns geests bevaên.
- Zóo staat hij, heel de hemel in hem, heel
de schoone, rooz'ge dag in zich gegaêrd,
ónwezenlijk van lichtheid, maar zóo echt
dat hij zich zeer bewust is van zijn lijf,
maar hij zich anders niet meer voelt dan hémel.
| |
[pagina 306]
| |
In wondre ruimte gaat hij uít-staan thans.
- o, Wél nog weet hij, en het is een vreugd
hem in het bonzend hart en gulre hoofd,
hij weet wel wíe hij is, en dat zijn leên
zwart zijn en hard, en hard de kas der borst,
en hol de zwoele buik, en heel zijn doen
als van Alkuoneus, Alkuoneus,
de kille en norsche vorst, de noeste reus
der óngemakkelijke stranden... Maar:
staat hij niet híer thans, aan de hoogste kim,
de héele zonne-dag in zich, van binnen goud
gelijk de zon, en ruimer dan de zon
daar hij zich ruim weet als de hemel, waar
wel hónderd zonnen rollen?...
-Hij is blij.
Er komt een blijde ruste, na de roes.
Hij mag thans rústig worden: heel de lucht
heeft hij in zich tot eigen duur bezit,
tot onvervreemdb're zekerheid in zich
diep opgenomen. En zijn oogen, die
de oneindigheid binnen hun dubblen bol
bezochten eerst en thans bezitten mogen,
de kalme veiligheid van bei zijne oogen
mag dalen thans uit de eigen licht-gebiên,
en als het licht de wereld over-zien.
|
|