Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie
(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
[pagina 309]
| |
Hij is gekomen, tot de hoogste kim:
thans over-ziet hij de áarde...
- Maar of Verbazen heel dees weel'gen dag
hem wilde zijn een meester, en die slaat
met zijne blijde zweepe door de lucht,
waar 't oor het minst dat hel geklets verwacht,
en schokt heel 't hoofd onder den luiden striem
óp tot nieuwe aandacht die 't hoogst loon erlangt;
- of heel dees dag verbazen's rijken dwang
zou lijden, die hem wijden zou tot vreugd:
zóo ondervond hij, onder nieuw bevel
eens ijverig-bedienden meesters, weêr
verbazing, waar hij over de áard ging zien...
- Zij lag gelijk een eindelooze schelp.
Gelijk een platte en eindelooze schelp
die, grijzer hare ronde boorden toe,
telt gladde en glimm'ge glooiing, éen voor éen,
ten komme toe, aldaar het weeke dier
rustte, en het lag in eene ronde ruimt,
een navel vlakke klaart: zoo zag hij de aard;
zoo zag Alkuoneus deze aard, gelijk
een effen vijver die op zonne-groott'
de zonne droeg en goud was als de zon;
daaruit, en verder steeds den einder toe,
en vager steeds van veie tinte, naar
den einder die een ronde grauwte was,
deinden de keetnen van de klingen, die
hieven een klaarte naar een blijden kam,
tot weêr zij vielen in een lichte schaaûw
om weêre traag te rijzen. - Zoo was de aard
gelijk, oneindig is, niet te over-zien,
een schelpe...
| |
[pagina 310]
| |
Doch de aard, zij is veel schooner dan een schelp.
- Zij is de weelde van een ruiter die,
ten prillen uchtend al den huize uit,
zijn schoon wit huis, dat is gelijk de lamp
der vlakte, wipt ten zadel, en zijn paard
is wit, gelijk een licht, gelijk een lamp
die dwaalt over de vlakte. - Zie, hij zit.
Hij is een duisternis op zijn wit paard.
Maar hij is blij, daar hij te rijden gaat...
Een rust'ge draf eerst, een gelijke draf
zooals 't gemoed van een jong meisje, voert
hem naar den eersten horizon. Hij ziet
de' eerste' einder als een schoon-bewogen kring
van hillen, blankend in den blooden dag.
Maar - waar zijn paard den draf verrascht, en snuift
naar ruimer zicht al voor zijn blekker-blik -
keert hij zich óm aldra, en drukt zijn hand
vlak 't kruis aan van zijn paard; want zie: daar zijn
de heuvlen hem voorbíj al, in den rug,
en hij en ziet ze niet, of keert zich om...
Wéêr is in nieuwe en klaardre vlakte hij.
Al vlugger draaft, al drukker vliegt zijn dier.
De tweede rij der klingen nadert. Zie:
ze zijn in 't oog hem een beglansde schuint
van bloem'ge kruiden; néen, ze zijn alreê
voorbij, en híj alreê den ring in 't zicht
der dérde klingen... - En, waar 't vurig ros
in blijde woede al naar nieuwe einders reikt
die rasscher wijken naar zij nader zijn,
brandt in den ruiter eene greet'ger vreugd.
't Is of hij is de reis des dages aan
't gezicht der aard. 't Is of zijn vlugheid meet
de aard; maar of de aard nog vlúgger is dan híj.
| |
[pagina 311]
| |
De daevrende aard onder den drukken draf
eens ruiters; o, de áandaverende draf
der aard.
Maar neen, zij draaft niet aan;
zij is geen voorjaars-ebbe, en glinster-lach
van eene stuw'ge zee die naêrt, die naêrt.
De aarde, zij woelt, maar zij en stréeft niet; ze is
een vlakte, waar wel duizend kindren zijn.
- Wel duizend, duikelend in 't neersche groen,
wel duizend aller-kleinste kinderkens,
nog borelingskens haast, die zwak nog zijn
van leden, maar die naakt en spartlend zijn
over elkandren, gelijk hondjes doen
die, pas geboren, nog niet goed en zien.
De kinderkens zijn naakt. Het licht is blauw.
Het licht is blauw over 't bewogen spel,
het spartel-spel der rulle ruggetjes,
der ingediepte bilkens; over 't staan
der rechte hoofdjes die de' onhand'gen stomp
weren der rooz'ge vuistjes; over 't klaar
spannen der hooge borstjes in 't gehijg
dat hel ze maakt en bleeker nog dan melk...
Zij wriemlen door malkanderen; zij zijn
felle bewogenheid, maar zoet als melk
die zacht aan 't zieden gaat, en zóo beweegt.
En zij zijn duizend, zij zijn duizend: zie
hoe naarstig zij daar woelen door elkaêr;
zie hoe zij wriemlend woelen; zie, hoe de aard...
| |
[pagina 312]
| |
Maar de aarde woelt niet. De aarde woelt niet meer.
Alkuoneus kan rustig áan ze zien
en zij, ze is rustig.
- Zie, ze wordt gelijk
een witte veerze in veie Meie-wei.
Ze ligt, en lui langt zij der zuivre zon
heur buik en ongewassen uiër, waar
heur stramme pooten strekken, en heur hoef
is blank en zacht als nog van kalvren is.
Reeds kent zij huivering ter heete holt
van de achter-bille. Maar deze' ochtend is
zij lui, en wiegt alleen van haren staart
de zwier'ge zwerm der vliegen tot een kroon.
Haar wit-bewimperde oogen roeren niet.
Gij ziet ze blauw als door een lage melk.
Haar hoornkens zijn zeer klein; nog borstelig
haar voor-hoofd. Maar ze is lui en lusteloos.
- - Doch waar zij ligt aldus, ter lente-wei,
beven daar niet de stallen? Alle deur
is aangestompt van elken tocht'gen stier.
De duisternis is rood er van hun bronst.
Zij slingren slijm door de ijlt. Hun pooten staan,
hun achter-pooten, gelijk starre stammen staan...
Maar zij, ze ligt, de veers, van allen stal
verre, en 'n hoort de deuren aangestompt,
en kwijlt niet...
| |
[pagina 313]
| |
Alkuoneus is thans verbazing's vríend.
Verbazing is niet meer een goochel-ring
die draait hem vóor de zinnen. - En hij weet:
hij ziet thans de aarde 'lijk ze een sperwer ziet,
een taaië, en 'lijk een smalle duif ze ziet.
Hij ziet ze als eene véerze. -
En zie, daar is,
daar is in hem geworden, ernstig-zwaar,
een klaar bewust-zijn en ontwaakte plicht:
dat hij zal éten, éérst, en dat deze aard
is rijk aan rundren...
De aarde is als een veers.
De aarde is een veerze. Goed. Maar is zij niet
gevuld, hier, in dit land dat onder hem
strekt eene heuvel-rijke oneindigheid,
en Erutheia heet, en blozend is
in 't licht der zon die rozig wordt en teeder,
- voert zij de volte niet van zonnig vee;
voedt zij aan 't volle voeder van de zon,
de oneindelijke kudde niet der stieren?...
- Alkuoneus voelt in zijn voor-hoofd víeren;
maar weêre voelt hij in zijn ingewand
víeren... Weêr kijkt de vlakt hij in.
Hij ziet de vlakte in, en de vele kringen
der bloem'ge heuvlen en der klare klingen;
hij kijkt gelijk een gierigaard; hij kijkt.
En nú is 't, dat verbazing uit hem wijkt:
hij ziet de bleeke heuvlen, en zij roeren;
hij ziet ze, lévend, wemelingen voeren;
hij ziet de klingen, en hun fellen cier
van bloeme', en elke bloem wordt er een stíer.
| |
[pagina 314]
| |
Een vlam wordt 't hoofd thans van Alkuoneus,
en zijne beenen. Heel zijn tong is vlam.
Zijn kuiten wapperen als vlammen, en
zijn ingewand wentelt een vlamme door.
- o, Hij heeft wél gevonden, wat hij moest.
Hij wéet het wit thans dat hem hier-waart dreef.
Hij kent de drijf-veer die hem rugge-stoot
was toen hij ging, en toen hij klom, en toen
te staan hij kwam, hier aan de hoogste kim.
Want elke bloem, ter klingen, zie, o zie:
want elke bloem, ter klingen, is een stíer...
En hij, Alkuoneus, voelt zich een vlam:
hij voelt zich een noodzakelijke vlam;
gelijk een vlamme wuift hij; 'lijk een vlam
die, aan een steile helling, door een woud
woedt, en zij springt van boom op boom;
zij bonst gelijk een bol van boom tot boom:
- gelijk een bol van vuur bonst thans en botst
en rotse aan rotse vorst Alkuoneus.
Geen plomp gewicht en is hem 't lichaam meer:
hij is een veer'ge vuur-bol, en hij wipt;
hij kaatst van rots te rotse, en rots te rots
klaart van zijn sprong, een enkle stonde maar;
klaart van zijn stem, die luid en luider wordt
naar naedrend hij de vlakte wordt. Hij roept;
hij vindt voor iedren bons een luidre keel. -
Tot hij geheel beneên is, en zijn gil
slaat ál de streken tegen van den wind,
en wordt een eindelooze schater.
| |
[pagina 315]
| |
Hij staakt een wijle, van verwondering.
Maar, waar hij 't haemren hoort zijns harte', en ziet
te díchter thans, de dichte stieren-drom,
- en dreunend rommelt door zijn ingewand
de honger, en hij ziet de stieren ál:
daar gaat, en raetlend, over de aard, zijn schater.
Schaterend, schrijdt hij over de aard, bedaard
van stap, zijn schoudren breed, en blank zijn borst
van licht. Hij schrijdt. En, onderscheidend, gaat
en blinkt zijn blik van stier op stier, aldaar
zij zonne-fel staan bloeiënd aan de klingen...
Hij schatert. En zijn schater, als een klok,
een dolle klok, klinkt dra den heuvel-rug
rakelings tegen. - En 't verbaasde vee,
het trage-grazend, plots verbaasde vee:
het recht het hoofd, en ziet Alkuoneus.
Het ziet Alkuoneus, de reus, die schrijdt,
die statig schrijdt, maar schatert, aldoor schatert;
de hooge reus, een reus van vuur, die schatert;
de felle borst, die rustig is; de leên
die maetlijk schrijden; 't maetlijk wage-gaan
des halzen, als een zuil van zon, die wankt.
Maar 't hóofd dan, 't dolle hoofd, het wreede hoofd
- o, hij gaat éten! - dat te beven staat,
dat trilt geheel, gelijk een horzel in
het licht, van schaetren, o, van schaetren!...
| |
[pagina 316]
| |
Het recht zijn kop, het vee, en norsche blik;
het heft zijn oog, dat kijkt als donker bloed;
het heft den snuiv'gen snoet die, rimplend, kwijlt.
En rimplen gaat, tusschen de dubble vraag
der wrokkige oogen, 't voor-hoofd; en de ster,
de harige, aan het voor-hoofd, draait ter zij.
Weêrs-zij van 't starre schedel-haar, gaat aan
de lucht de bocht-gekromde scherpte staan
der vaste hoornen. En hun wange rilt;
maar vlugger rilt hun schoft en vóor-bil, fél.
Ten kwabb'gen kossem rollen bollen, want
de beesten zwelgen bij het plots gezicht.
Hun vóor-poot heft, tewege; wachtend heft
hun vóor-poot. - Maar, daar al den rugge vaart,
van uit den loggen nek, die traag verlegt,
een scherpe scheute en priem, en onbekend
maar zéker van een onheil, - rugge-langs
een pijl, een schot dat schittert door hun bloed:
daar keggen ze in den grond hun áchter-hoef;
aan beiden strak-gespannen poot, hun hóef.
En beider zijde gaan drie balken staan
van ijzer in hun hespen, en hun staart
gaat staan als een gedrilde lans, en gansch
hunne achter-vlak wordt effen als een berd...
- Zoo rechten zij, aldaar ze Alkuoneus
zien, en zijn schater davert door hun bloed,
door hun verbolgen en verbazend bloed;
zóo staan zij, aan den hemel, waar de zon
al neigt, en gulden wordt als gloeiënd goud.
En zij zijn bronzen, roerelooze stieren.
|
|