Verzameld dichtwerk. Deel 2. Epische poëzie
(2007)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 317]
| |
[pagina 319]
| |
Niet langer aarzelt in zijn zinnend hoofd,
zijn zot maar zínnend hoofd, Alkuoneus.
Hij heeft het stel der stieren stúg gezien;
stug maar onrústig, zijn veelvoud'gen stand.
- Hij staakt zijn schater, en hij kromt zijn rug.
Hij vouwt zijn lijf, haaks. Zijne knieën zijn
klippen aldra, boven den rug uit en
de diepe dijen. Zijne voeten, plat
als planken, hoeken op hun teenen-tred.
Hij trippelt thans aan langen pas. Zijn hoofd
hangt, zwaar bewegend, tusschen 't hoog gestuw
der gele knieën. In de rimplen van
zijn buik legt hij zijn vingren. Hij gevoelt
zich sluw en geestig... En hij gaat. Hij gaat.
Hij gaat geniepig, dubbel t'hoop. Hij gaat
gelijk een duister beest gaat in den nacht.
Hij gaat, en lícht is aan zijn knieën slechts.
Hij gáat, en trippel-vlug, op zijne teenen,
vlakte-óver; vaal over de vlakte henen...
| |
[pagina 320]
| |
Daar-boven staan de stieren. En hun oog
praalt prat van vuur als git, van git als vuur.
Zij zijn niet meer verwonderd, maar geréed...
- Gerééd.
Maar wáar ging wijken dan 't gedrocht,
't meervoudig wezen dat bewoog van klank
angst-barend, méer van klank dan van gebaar?
Waár week het wezen dat ze wakker miek
tusschen hun hoornen-stel en 't werend staan
van hunne hespen? Wáár de vlagge van
den lach die kittelt erger dan 't seizoen
der minne? En wáár, tot spiegel, koper-klaar
de borst, die brallend welft, hun woede tegen?
| |
[pagina 321]
| |
De dag ging buigen naar den wand des slaaps.
Gelijk een wand van koper werd de dag. -
En hunne flanken werden warrem als
van warrem water...
- Was die schater wáan?
Hun oor beketst dan van een wáan, en 't oog
te rasschelijk ontsteld, dat het in zich
te moeiëlijk vergloeiën voelde woede?...
- De dag ging buigen naar den wand des slaaps.
Waren zij dan (zij wimperden heel traag),
waren zij zotte kalvren, waren zij
zuigende kalvren nog, en óngespeend,
zij, stieren, dat zij stonden in geweld
bij schuine schimmen en bij schoonen schijn?...
- De dag ging buigen naar den wand des slaaps.
Hun logge en vinn'ge kop zonk. Aan hun tong
geurden de ruige grassen, en het felp
van bloemen, en het nootje van een knop.
Hunne onder-tanden dweerschten wijslijk-traag
hun boven-tanden. En hun oog was vol
van de weêrspiegling eener kruid'ge wei...
- De dag ging buigen naar den wand des slaaps.
De dag ging knakken in hun knieën, en
zou dossem worden in hun hoofd. De dag
was zoet en schoon...
- Was het een wáan geweest?
Zij sloten wit hunne oogen. Zwaarder woog
de schoft. Een knie ging knikken. Dralend kwam
een draad van slijm te dale' aan elken mond.
Was het een schim geweest? De dag begon
te dalen naar den welv'gen wand des slaaps.
| |
[pagina 322]
| |
Maar welk een fleemen strijkt hunne oogen langs?
Zij willen slápen; maar het is geen slaap
die wijlt een trage wijle aan trill'gen wimper. -
Zij wilden slapen. Maar welk ongeduld
schudt daar hunne ooren plots, en doet ontsteld
rijzen ter oore hun het rechtre haar? -
Zij wouën slapen. Slápen loost hun knie
en nek. Maar nakend wordt in hen
een wee; en zij en weten niet wélk wee.
Te beider zijde duwt een pijn de holt
aan hunne hespen. Huivren gaat hun huid.
Zij zwelgen speeksel, en hun mond wordt dor.
Zij willen niet meer knielen. - Wát? Daar rilt
hun vóor-bille, en zij zien een zoet geluid...
Want uit de diepten: hoort, het is een záng.
(De dag gaat lager worden.) 't Is een zang,
een zoetlijk-klagend beurelen, ter diept
der flanken van een pijnelijke koe.
Zij kláagt, daar in de diepste vert. Maar neen:
zij klaagt niet, want zij zíngt. Zij beurelt zacht;
zij beurelt plots geweldig, maar zij beurelt
weêr zacht aldra, en van een éerste geeren.
Zij weet niet, wat begeerte is. Hoort, zij beurelt
een lange en effen wijle; - tot daar schiet
geloei haar langs den donkren binnen-kant
ten nek naar boven, in den bollen mond
die breed en hard staat van geloei... Maar weêr
gaat kreunen ze in een beurlen, eene klacht,
een zoet niet-weten, en een vréemd niet-weten.
Zij wéet niet... In de diepste diepten loeit,
eenbarelijk, een koe. Zij weet niet.
-Pal
staan plots de stieren, en zij staren, ál.
| |
[pagina 323]
| |
Zij staren. Maar zij staren niet te lang.
Zij punten hunne hoornen. 't Voor-hoofd komt
te staan, de donkert tégen en de diept,
gelijk een duister vierkant. Rollend zoekt
hun blik iets op den paarser-groenen grond. -
Maar zij, de koe, de zoete jonge koe,
zij beurelt... - En dan, of een graag-geloofd bevel
bewoog hun beenen, dalen zorgelijk
de heuvlen af ze. Zie, zij gaan. Hun nek
is krom nog naar der aarde en rimpelend
viervoudig aan de kake. Zie zij gaan,
bedaard en torve, maar met zékerheid...
- Maar, naar ze gaan, krijgt klánk de zoete stem.
't En is geen verre klacht meer: 't is een zang.
't En is geen zang meer, 't wordt een holle klacht;
't wordt als een eisch, een klaeglijk-smeekende eisch,
een galmende en een grollende en een bloode...
- Zij gaan, hun voeten in de zachte zooden;
maar in de lucht thans, die van zonne trilt,
van roode zon, hun heffend hoofd, dat rilt.
Zij stáppen. Neen, zij stappen niet, zij dráven.
Een holle rochel komt hun kele schraven;
want rochelt thans, maar níet van woede, en vér
de stemme van de veerze, en bang, en bar.
- Zij loopen. Hunne koppen staan omhooge.
De wijde wind komt hunne schoften droogen.
Zij schuive' als schuiten door de vlakte, en aan
hun lange hoeven hoort gij de aarde slaan.
Zij schuiven en zij schieten, en zij botsen
elkander áan. Zij naderen de rotsen.
Zij naedren waar een liefde-zieke kreet,
luíd thans, ze leidt naar 't smartelijke leed
dat koppig spant al in hun kossem, tegen
heel 't pijnlijk ingewand, dat staat te leêgen
zijn opgehoopte woeden, maar daarna
in 't looden hoofd den spijt draagt van zijn schâ...
| |
[pagina 324]
| |
Zij draven. Neen, zij draven niet: zij zijn
een drift alleen nog, die ze drijft, gedwee
aldaar ze wacht de vorderende stem.
Zij zijn, wel duizend, naar de vorder-stem;
wel duizend, vordert naar haar klagelijk
bevel de stemme, en die al nader wordt. -
Zij woedt al woester, wisselt ze ook in kreun.
Alnaar ze naedren, en zij worden woest,
wordt zij al wilder, naar zij dichter ligt...
- Zoo stuiken zij, wel duizend, met hun kop
de krampe-kreun'ge stemme tegen; en
alleen van áchter is hun lichaam licht.
(En buigt al naar den wand des grauwen slaaps
de dag)... Zij stuiken en zij storten. - Uit
een afgrond huilt, miauwend thans, de veers,
de jonge, en in de hachelijkste vrees
en 't hachelijkst begeeren... - En zij gaan.
Hun lichaam klinkt elkander tegen. Als
veelvoud'ge pezen slingren door elkaêr
de pooten; en de hoornen, kruisend, gaan
inéen-staan, raezrig niet te ontwarren...
Zij stooten en zij stuiven. 't Bar gehuil
holt hunnen flank en volt hun hollen bek
van zwellend-ronde tonge en speeksel. Stroef bestrijkt
een averechtsche streuvling hun den steern.
Zij storten. Neen, zij storten níet. Hun achter-lijf
is vuur, en moede en woedend en vervoerd
van vuur... - De stemme fezelt en zij jankt. Zij jánkt.
De stemme...
| |
[pagina 325]
| |
Neen, neen! De stemme jankt niet. Neen, de stem,
de koeië-stem, de neersche veerze-stem,
de nader-nijd'ge wee-stem, jankt niet. Neen:
zij stáákt. En waar de stieren, naêr-gestort,
voelen haar staken, pijnlijk plots ter borst,
en stuiken, álle dúizend, op hun voor-hoofd:
daar zwijgt, nog vóor ze 't vallen rechten konden,
de stemme... - Maar een luide schater gaat,
een klaterende schater gaat, inéens,
een daver-klaterende schater gaat,
de oneind'ge schater van hun vijand gaat, -
hij stáat: de wervelende schater, aan
hun neêr-gestorten stoet, en lacht, en lácht.
- En, waar de zon die zij verlieten, ros
gaat vloeiën over 't rugge-ronden van
de hille', ontvlamt zij hém, die dús bedroog
hun kudde aan koe-geloei en luide kunst.
- Hij staat, de loeiër, en hij schátert thans.
Hij staat, éen vuur, star éen gestalt van vuur,
geschoven uit een rots-kloof, als een klomp
van vuur. - Hij schatert.
En zij stuiken op hun hoofd,
maar klaevren récht weêr, en een klepper-angst
door-keent hun tand-vleesch. De achter-leên zijn dol
en keeren al, ter kimme toe, die lokt
van de' ouden vrede. - Maar een koud bevél,
een wáter-koud bevel is 't schaetren thans
en een veel-voud'ge zweep van leen'ge teenen.
Eén vlucht, aldaar hij lacht, en óm hen henen,
een vlucht van hem, die dús ze lokte, en lacht,
vergaêrt ze, en jaagt ze naar den smallen schacht
des bergs. Eén vlucht, rond ál die duizend henen:
en zie, zij gaan, bij 't vuur der leen'ge teenen...
| |
[pagina 326]
| |
Voldoening volt thans reus Alkuoneus,
en spant de veren van zijn lichaam. Bral
gebiedt zijn stem, aldaar zijn noeste loop
sluit in éen kring het botsend dieren-tal.
Zij gaan onwillig eerst. Maar zijne zweep
is honderdvoud, en weet te treffen, waar
de huid is pijnlijk en de pijne vuur.
Hij zweept. De lucht zingt van zijn zweep. - En daar
hij zweept, gaan klauteren, de rotsen óp,
de schamp'ge hoeven. Stort een stier, en bloed
leekt aan zijn schoft: een schóp, en weêre rijst
en rekt en reesemt hij ter dichte rij
die, dicht-aaneen, omhooge streeft, en recht
de' armzalig-schicht'gen blik van duizend muilen.
Eén wijl hun blik den bleekren hemel in.
Maar weêr, algauw, waar scheurt de schart'ge wand
hun huid, de kop ter neder, in 't gespan
der traag-verlegde schouderen...
- Zij gaan.
Gij hoort gewrijf der strak-gespannen lijven.
Gij ziet de lijven, grijzend aan de rots
die grijs is; en zij gaan, zij gaan, zij gaan.
En grijs is de avond al. Zij gaan naar 't grijs.
Grijs zelfs Alkuoneus, dien de ijver voert
om zijne schoone kudde, maar die zwíjgt.
Weet hij dan niet dat weêr naar 't gríjs hij gaat?...
Hij zweept zijn beesten aan. 't Geklaver slaat
van hunne hoeven tokklend op de rots.
Zij gaan, en geen geloei wast in hun mond.
Zij gaan, en zwijgend, en alleen gehijg
maakt, dat ook hijgen gaat Alkuoneus
van moeheid in zijn schonken...
En aldus
bereiken zij de rij der kimmen, hóog.
| |
[pagina 327]
| |
Eén lange rij van beesten aan de rij
der kimmen; en ter asch der lamme lucht,
der oude lucht, der loome en leêge lucht,
der arreme avond-lucht, hun hoornen, hárd...
- En weêr vergeet Alkuoneus de zwaart
des tochts om 't loon dat hij geworven heeft:
die duizend zonne-stieren voor zijn honger.
- Opnieuw gaat huilen door de lucht zijn lach,
gaat snikken van zijn tuimelenden lach
de huiver-lucht. En, van een nieuwen schrik
bevangen, storten thans de bergen neêr,
hollen de bergen neêr, rollen de bergen
neêr, naar de diepten van zijn nijdig land,
de stieren.
En hij ziet het, daar hij staat,
groot en alleen, ter kimme' en aan de lucht,
hij, reus Alkuoneus, en ziet de lucht
ijzig en grijs weêr als een weduw-kleed...
| |
[pagina 328]
| |
Maar plots: welk krijschen heeft de lucht gescheurd?
Van welke klaart door-priemd is plots de lucht?
Van welke... o Wee, van welk een plotsen pijl
brandt daar zijn voor-hoofd?
Eene duizeling
bevangt zijn groot hoofd. Als een lamheid slaat
zijn leden met verschrikking, en zijn knie
gaat zwichten. Pijnlijk spalkt hij de oogen, en...
- Hij sluít ze, en heeft begrépen: als een straal
van bliksem schicht een níeuwe pijl hem toe.
Hij dénkt niet meer; hij heeft den tíjd niet meer
te denken; slap en loom en zwaar als lood
rolt over 't starre staan der rotsen, 't lijk
van reus Alkuoneus, den Stieren-dief...
| |
[pagina 329]
| |
- En, waar de lucht scheurt, en een schijn is mild:
daar staat 't gelaat te monklen, éen oog dicht,
van Herakles, den goddelijken schutter...
Laeken, Kerst-avond 1913 |
|