De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 7: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (2)
(1927)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXXVII.
| |
[pagina 548]
| |
‘onvoldane’, die wilde toonen, dat alleen zij nog wat energie had overgehouden, en dat deed, hetzij door het op de spits drijven der velen lief geworden beginselen, hetzij door het uitdenken van verrassende nieuwigheden, die niet zelden later weer tot onbesuisde en gewaagde proefnemingen leidden en natuurlijk de algemeene onbehaaglijkheid niet konden wegnemen, haar integendeel nog verhoogden. Allereerst nu was het de poëzie, die den invloed van dat alles onderging. Nergens openbaarde zich de ‘malaise’ duidelijker dan op het gebied der letteren en nog gemakkelijker kon dat in ons land het geval zijn, dan elders, ofschoon ook buitenslands zich zekere onvoldaanheid wel deed gevoelen, omdat hier het bijna ten toppunt gevoerde realisme en de alle geestdrift smorende verstandelijke critiek de belangstelling in eigen poëzie meer en meer hadden verzwakt, zoodat wie hier zich nog niet met proza alleen kon tevreden stellen, ook zonder volstrekt kosmopoliet te willen zijn zoogoed als alleen greep naar buitenlandsche poëzie, liefst van wat vroegeren tijd. Maar geheel bevredigd werd men daardoor niet. Reikhalzend werd ook, en niet het minst bij ons, naar eene poëzie der toekomst uitgezien. Den grooten dichters zou het heden daartoe de inspiratie hebben moeten geven, maar er waren geene groote dichters, in staat het heden met al zijne nieuwe denkbeelden en aandriften in zich op te nemen, en men zocht aanvankelijk de inspiratie weer in een verder verleden. Vosmaer verwachtte de herleving onzer poëzie van eene nieuwe renaissance der Helleensche kunst, die hij terecht onvergankelijk noemde, maar die toch niet bij machte was, al het nieuwe, dat de latere eeuwen, en de negentiende eeuw wel het meest, in geest en hart der menschheid hadden doen rijpen, tot volle uiting te brengen, en zijne poging mislukte. Van Logchem hoopte, dat er nieuwe bekoring ook voor anderen, evenals voor hem zelf, zou kunnen uitgaan van de romantiek in een tijd, die zelf zulk een romantisch karakter scheen te hebben; en inderdaad, de romantiek is iets van alle tijden, telkens weer optredend met den tooverstaf der verbeelding als reactie tegen op de spits gedreven realisme; maar hij vergat, dat bij ons volkskarakter juist het realistische zoo bijzonder goed paste en de romantiek onder ons altijd slechts een oogenblik had kunnen heerschen als modekunst, van buiten ingevoerd en als vreemde zeldzaamheid bewonderd. | |
[pagina 549]
| |
Ook ware het dwaasheid te meenen, dat de werkelijkheid, die zich in alles toch zoo krachtig deed gevoelen, niet bovenal onze belangstelling zou verdienen, dat de waarheid niet het hoogste ideaal voor den mensch zou moeten blijven, zoowel de waarheid, die de wetenschap in dien tijd ijveriger zocht dan ooit, als de zedelijke waarheid, die juist in dien tijd met meer nadruk eerlijkheid en oprechtheid begon te eischen in iedere uiting, de kunstuiting allerminst uitgesloten. Maar waarheid was niet alleen de zuivere gedachte of de zintuiglijk waargenomen realiteit: even reëele waarheid was ook het gevoel, dat niet langer door verstandsoverwegingen mocht worden gesmoord, als het tenminste den verbeeldingsvorm kon vinden, waaronder het kon bekoren en, meer dan dat, kon bezielen. Naar eene nieuwe poëzie werd verlangd en gezocht, maar zoo lang men haar niet had gevonden, heerschte er ontevredenheid als eenige uiting van kunstliefde bij de malcontenten, die wilden, maar niet konden. Reeds de moed om zich in dien zin te uiten verdiende waardeering, maar weinigen bezaten dien moed. Tot de weinigen, die durfden, behoorden enkele jonge mannen, die in 1872 begonnen met het uitgeven van een bescheiden tijdschriftje, ‘Spar en Hulst’ getiteld, maar die in 1875 ‘De Banier’ verhieven, zooals zij hun nieuw ‘Tijdschrift voor het jonge Holland’ noemden, waaronder zij den strijd aanbonden voor vernieuwing onzer letteren. In 1880 verscheen daarvan de zesde en laatste jaargang, toen het gestaakt moest worden, blijkbaar omdat het geen steun genoeg vond, zoodat het dan ook zeker geen merkbaren invloed heeft geoefend. Van de drie redacteurs hebben er twee zich tot in onzen tijd in de letterkundige wereld, en met eere, weten te handhaven: Frits Smit Kleine en Marcellus Emants. Engbert Gerard Frederik Smit KleineGa naar voetnoot1) werd 11 April 1845 geboren te Haarlem, waar hij ook verder een groot deel van zijn leven doorbracht; maar van 1862 tot 1881 was hij in Den Haag werkzaam als ambtenaar aan het ministerie van Binnenlandsche Zaken, en dáár was het dus ook, dat hij de bovengenoemde tijdschriften redigeerde. Later was hij nog redacteur | |
[pagina 550]
| |
van andere tijdschriften, zooals ‘Nederland’ en ‘Woord en Beeld’, maar alleen van zijne eerste letterkundige werkzaamheid mag hier sprake zijn. Ofschoon hij zich ook als dichter heeft doen kennen (b.v. in een bundel Liedjes van 1872) is hij toch in de eerste plaats prozaschrijver, die als zoodanig naar het leven realistisch, maar tevens humoristisch, teekende en aanvankelijk onder het pseudoniem Piet Vluchtig vooral den trant van Gerard Keller volgde. Na zijne Geschiedenis van een kantoorklerk (1872) gaf hij in 1873 Oom David's album, in 1874 de Geschiedenis van een halven cent, in 1882 De madonna van Duinlust en in 1883 de zes voortreffelijke schetsen, die te zamen onder den titel Haagsche Hopjes uitkwamen, in 1885 nog door een bundel Zilver en Lood gevolgd. 't Zijn vooral de ‘Haagsche Hopjes’, die hem zijne plaats onder de Nederlandsche schrijvers verzekerden, en van deze zeker het meest ‘Een spoedstuk’, waarin op vermakelijke manier Thorbecke naar het leven is geteekend. Alle samen geven een humoristisch beeld van het Haagsche leven, vooral het leven in de Haagsche ambtenaarskringen, waarin hij geheel tehuis was, ook als scherp en geestig opmerker. Tevens kunnen deze schetsen beschouwd worden als eene in daden omgezette hulde, door hem aan den schrijver der Camera Obscura gebracht, aan Nicolaas Beets, wiens beeld hij ook met talent heeft geschetst, want ook als essayist en criticus trad Smit Kleine op, o.a. met Kritische Schetsen in 1882, Schrijvers en schrifturen in 1891 en levensbeelden van Carmen Silva (1886) van wie hij in 1882 ook het gedicht Jehovah had vertaald en van Jan ten Brink (1889). Eene enkele maal heeft hij ook voor het tooneel gewerkt, schoon daarbij zijne kracht niet uitkwam, b.v. met een tooneelspel Een in- en uitval (1883) en een in 1902 door liefhebbers te Haarlem vertoond drama Balkan-keizerin, waarmee hij, door bemiddeling van het Hoogduitsch, de ‘Balkanska Çariça’ van Nikita, den dichterlijken vorst van Montenegro, in onze taal voor het voetlicht bracht. Marcellus EmantsGa naar voetnoot1) werd 12 Augustus 1848 te Voorburg geboren, bezocht de Hoogere Burgerschool in Den Haag en | |
[pagina 551]
| |
studeerde daarna te Leiden in de rechten; maar reeds in zijn studententijd waren het bovenal de nieuwe letteren, die hem aantrokken, die hij ook ijverig zelf beoefende en waaraan hij zich levenslang zoogoed als uitsluitend is blijven wijden. In Den Haag gevestigd, verruimde hij zijn blik door lange buitenlandsche reizen. De indrukken daardoor opgedaan, legde hij vast in zijn ‘Op reis door Zweden’ (1877), pendant van Potgieter's en Keller's schetsen van het Noorden, zijn ‘Langs den Nijl’ (1884) en ‘Uit Spanje’ (1886); maar vóór die reizen had hij zich met tooneelarbeid bezig gehouden, zooals wij reeds elders mededeelden. Italië, en wel de speelbank te Monte Carlo, gaf hem de stof voor zijne novellistische schetsen, Monaco (1878), waarin hij drie typen van spelers naar het leven afmaalde. In 1879 volgde Een drietal novellen, van welke ‘Fanny’ het meest de aandacht trok als eene sombere pathologische studie, waarmee de als eene epidemische ziekte hand over hand toenemende neurasthenie of hysterische melancholie misschien voor het eerst bij ons in de litteratuur optrad. Emants stelde er steeds vooral prijs op, alleen wat hij zelf met scherpen blik had waargenomen en met koel verstand had ontleed, in kunstvorm te brengen, maar dat hij toen eene stof als deze niet te gewaagd vond, zal wel op rekening moeten gesteld worden van den invloed der jongere Fransche romanschrijvers, bij wie de psychologische roman allengs in een pathologischen roman was overgegaan, met zielszieken als helden of heldinnen, levende in eene ook bij voorkeur als ziek voorgestelde maatschappij, naturalistisch geteekend, maar romantisch gevoeld en pessimistisch van strekking, prikkelend ook voor het nieuwsgierig publiek, doch hier te lande toen nog iets nieuws en niet terstond algemeen bewonderd. Op deze novellen liet Emants in 1881 zijn uitvoerigen bankroetiersroman Jong Holland volgen en later nog een paar novellen: Goudakker's illusiën (1885) en Juffrouw Lina (1888) die allesbehalve zijne laatste zouden zijn, doch zelf reeds vallen buiten het door ons bepaalde bestek, evenals zijne latere tooneelstukken, en die alleen in verband tot de litteratuur van een volgend tijdperk kunnen worden behandeld, want eerst 14 Oct. 1923 is hij overleden. In zijn jongeren tijd was Emants ook, en misschien zelfs bij voorkeur, dichter, maar als zoodanig minder de leerling der naturalistische Franschen, dan der Engelsche dichters uit den tijd | |
[pagina 552]
| |
der romantiek, Keats, Shelley en anderen, die men toen weer op nieuw begon te lezen. In 1879 verscheen van hem in prachtdruk een groot gedicht in rijmlooze vijfvoetige iamben, LilithGa naar voetnoot1), eene allegorie, waarvan hij, naar zijn eigen woorden, zich bediende om ‘dezelfde levensbeschouwing, waaruit zijne vroegere opstellen voortsproten, nogmaals op eene andere wijze te kunnen belichamen.’ Nauw schijnt mij deze levensbeschouwing verwant met de kern der pessimistische ‘Philosophie des Unbewussten’ van Eduard von Hartmann, die in een tijd van ‘malaise’ als deze zeker wel de ware was om veel aanhang te vinden en toen dan ook, evenals de oudere pessimistische wijsbegeerte van Schopenhauer, hier zoowel als elders druk werd besproken. De uit de dichterlijke overlevering als Adams eerste vrouw bekende Lilith denkt Emants zich als de verpersoonlijking van den levenwekkenden wellust, zooals bij Hartmann de levenswil dat is, met wiens opgaan in het gevoellooze ‘nirwana’ de wereld eerst van alle kwaad zal kunnen verlost worden. De dichter laat Jehova haar voor een oogenblik verheffen tot hemelkoningin, maar alleen om haar, die als gehoorzame dienares in volle onschuld aan zijn hart had gerust en ontwaakt was bij het voelen van zijn liefdekus, waaruit de eerste mensch, Adam, geboren werd, als een grillig Oostersch despoot weer weg te stooten van zijn troon. Met hare, haar trouw gebleven, zusters Heerschzucht en Begeerte, Honger en Dorst zweert nu de diep verongelijkte eeuwige wraak. Gods nieuwe schepping, haar eigen zoon, zal zij ten verderve brengen. En zij doet dat reeds terstond door in hem, die zooeven nog in verrukking was geraakt over het heerlijk paradijs, waarin hij het leven ontving, den lust te wekken naar hare omhelzing, zonder die - zij is immers zijne moeder - te willen bevredigen. Zoo laat zij hem troosteloos alleen in den schoenen hof der zaligheid. Maar God heeft medelijden met zijn kind en wil hem zijne gemoedsrust teruggeven door eene nieuwe schepping, de vrouw, die hem tot eene zuster zal zijn. Lilith's hulp is daarvoor noodig; en wel toont zij zich bereid, die te verleenen, maar Eva, de nieuwe schepping moet dan haar evenbeeld zijn. Zij zal dat ook wezen, | |
[pagina 553]
| |
maar een evenbeeld in schoonheid alleen, voor den zoon Gods eene zachtzinnige, liefdevolle zuster. En zóó schoon en lieftallig is Eva, dat Lilith's moederhart verteederd wordt en zij haar wraakgevoel overwint, bereid zich deemoedig aan hare vernedering te onderwerpen. Zij heeft eenmaal echter wraak gezworen en hare zusters eischen voor hare trouwe aanhankelijkheid aan haar ook trouw aan den boozen eed, dien zij zwoer. Niets is in staat, haar van die verplichting te ontheffen, dat gevoelt zij, en nu verstoort zij beider liefdesgeluk door ijverzucht te zaaien in het hart der jonge vrouw, die listig aan Adam het geheim weet te ontlokken, dat hij naast haar, zijne onschuldige zuster, hem tot vertroosting gegeven, toch ook nog Lilith, en in haar den wellust, liefheeft. Daarmee is voor beiden het paradijs verloren. Heerschzucht en hare booze zusters vieren feest en aan deze staat nu Lilith hare macht over de menschen af, zich slechts uit medelijden met haar kroost de macht voorbehoudend, ‘met schoonen waan des menschen blik een pooze te begoochlen en hem te doen gelooven, in 't geluk’, dat toch niet voor hem is weggelegd. ‘Wee, driewerf wee, dat Lilith moest ontwaken!’ roept zij ten slotte verwijtend Jehova toe. Moest men gelooven, dat met dit pessinistisch poëem een nieuwe tijd was ingeluid? Was nu deze nieuwe Jehova voorgoed in de plaats getreden van den Oudtestamentischen, en was diens zegenend woord ‘weest vruchtbaar en vermenigvuldigt’ in een vloek verkeerd? En bezat deze Lilith de macht, de Alma Venus der Classieke Oudheid te verdringen, van wie Lucretius eens in verrukking zong, dat de heerlijke schepping in volle pracht opbloeide, waar zij de voeten zette? Zegevierden in dit gedicht Rede en Realiteit, of was ook dit Romantiek in nieuwen, tijdelijken verschijningsvorm? Laat ons het laatste gelooven en als verdichtingskunst waardeeren, wat als waarheid moet worden afgewezen. Of was Emants misschien zelf de Mephistofeles, dien hij in het motto voor zijn gedicht sprekende invoerde, Faust waarschuwend tegen den geheimzinnigen invloed, die er ook op hem van deze Lilith kon uitgaan, om ook in zijn hart zoo schoon een wereld zoo jammerlijk te verwoesten? Na de uitgave van dit gedicht duurde het tot 1883 vóór Emants een nieuw dichtwerk van gelijken omvang in het licht zond, Godenschemering getiteld, waarbij de Oudnoorsche mythologie den | |
[pagina 554]
| |
dichter diende om poëtische gestalte te geven aan zijne moderne gedachtenGa naar voetnoot1). Ook hier is het weer de booze geest, dien Emants met welgevallen schildert in zijne verderfelijke werkzaamheid: Loki, de zoon der reuzin Laufeja, de alverslindende vuurgod, die de niet meer onschuldig gebleven goden in het verderf stort door aan Balder, den heerlijksten onder de Asen, die het goddelijk licht het zuiverst vertegenwoordigde, met kwaadaardige list den zoo angstig voorzienen en schijnbaar zoo zorgvuldig verhoeden dood te bereiden. Als hij, daarvoor in wreede boeien geslagen, door haat bezield en niet te troosten door de trouw van Siguun, zijne gade, ‘van pijn zich wringend het gesteente schudden doet, het eeuwenheugend Walhal op zijn rots doet beven’, zoodat ‘de goden huivrend samendringen om Alvaders hoogen troon’, dan breken eindelijk zijne verweerde boeien en nadert de ontzettende dag der Godenschemering, de dag der verduistering, waarop de meer en meer door zedenverwildering en broederkamp verdorven wereld haar ondergang tegemoet gaat en de schuldige goden, die haar schiepen, medesleurt in haar verderf. Met dit gedicht van den Oudnoorschen ‘dies irae’ of, wil men, met dit moderne fin-de-siècle-gedicht nam Emants afscheid van de poëzie, want dat in 1906 in ‘Groot Nederland’ Loki nog eens weer in dichterlijken schijn verrees, bewijst niet, dat Emants de bedoeling had, zich daarmee onder de dichters te handhaven, zooals hij het onder de roman- en tooneelschrijvers heeft weten te doen. Een jaar nadat ‘De Banier’ had opgehouden te verschijnen, gaf ontevredenheid over den toestand der Nederlandsche letteren aan eenige jonge mannen te Amsterdam aanleiding tot het stichten van eene letterkundige vereeniging, die zij ‘Flanor’ dooptenGa naar voetnoot2), waar zij voordrachten hielden in poëzie en proza en aanvankelijk eene herleving van onze letteren vooral schenen te verwachten van de beoefening der classieken, maar ook het plan vormden een eigen tijdschrift uit te geven. Daartoe is het echter nooit gekomen. | |
[pagina 555]
| |
Slechts enkele malen trad de vereeniging als zoodanig naar buiten op en in 1886 is zij bezweken aan verval van krachten. Daar Jacques Perk reeds op het eind van 1881 overleed, is hij, schoon eenige leden van ‘Flanor’ tot zijne vrienden behoorden, zelf nooit lid van deze vereeniging geweest, maar ook bij hem was al spoedig een geheim verlangen naar eene nieuwe poëzie ontkiemd, waardoor hij na zijn vroegen dood door zijne vrienden zelfs werd beschouwd als hun voorganger naar eene nieuwe woordkunst. Vergeleken echter bij wat zij als kunsttheorie verkondigden en ook in practijk brachten, is Perk's kunstopvatting, evenals zijne poëzie zelve, nog eer een overgang tot het nieuwe te noemen, dan zelf nieuw, want de geest, die zijne poëzie bezielt, had zich reeds eeuwen lang, zij het ook buitenslands meer dan hier te lande, geopenbaard, en de sonnetvorm, waarvan hij zich bij voorkeur bediende, was, door de romantiek opnieuw aan de renaissance ontleend, daarna in Duitschland nooit meer geheel in onbruik geraakt, in Frankrijk vooral door de zoogenaamde ‘Parnassiens’ (Sully Prudhomme, François Coppée, José de Heredia etc.) zelfs opnieuw weer in de mode gekomen, en was ook bij ons weer aanhangers beginnen te winnen, misschien het meest door den invloed van Goethe, die toen hier te lande meer dan eenig ander dichter werd vereerd en ook door Perk bijna woordelijk werd gevolgd, toen hij het ‘Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten!’ toeriep: ‘Aan de Sonnetten’, waarvan het ‘dichten voor hem genieten’ was. Overigens hield hij zich, wat den versbouw betreft, getrouw aan de sinds drie eeuwen bij ons heerschende metrische regelen; en week hij in woordgebruik en zinsbouw ook al eenigszins af van de toen gebruikelijke taal, waardoor zijne verzen op het eerste gezicht duister of onbeholpen konden schijnen, daarvoor zou hij zich hebben kunnen beroepen op Potgieter, dien hij onder onze nieuwere dichters het meest bewonderde en wiens Dante-verheerlijkende terzinen van zijn ‘Florence’ hij gaarne en met bezieling voorlas, zoodat hij het meest den indruk kon maken van voortzetter te wezen van Potgieter's precieuse en gemaniëreerde kunst. Jacques Fabrice Herman PerkGa naar voetnoot1) werd 10 Juni 1859 geboren | |
[pagina 556]
| |
te Dordecht, waar zijn vader, Marie Adrien Perk, toen Waalsch predikant was, om van 1868 tot 1872 hetzelfde ambt te Breda en daarna te Amsterdam te bekleeden. Te Amsterdam bezocht Jacques Perk de Hoogere Burgerschool met het plan, zich voor de Militaire Academie te bekwamen; maar hij bracht den vijfjarigen cursus niet ten einde, daar de exacte wetenschappen hem minder aantrokken dan de letteren, waarvoor niet alleen zijn vader hem, ook door zijn voorbeeld, liefde inboezemde, maar vooral ook een zijner leermeesters, Dr. Willem DoorenbosGa naar voetnoot1), (geb. 1820 † 1906). Behalve eene voorlezing over ‘Petrarca, de profeet van het humanisme’ (1860), had deze begaafde litterator ook reeds van 1869 tot 1872 eene ‘Handleiding tot de geschiedenis der [algemeene] letterkunde’ in twee deelen uitgegeven en in 't bijzonder veel naam gemaakt met zijne, voor een uitgelezen kring van leerlingen gehouden, ‘Voorlezingen over Geschiedenis’, op schrift gesteld en van 1872 tot 1875 in vier deelen uitgegeven door eene der vele met hem dwepende leerlingen, Elise Haighton. Door zijne lessen en voorlezingen boeide hij in dien tijd vele jongelieden, die voor hun leven een onuitwischbaren indruk behielden van zijne frissche, breede en in menig opzicht eigenaardige geschieden litteratuurbeschouwing, waardoor hij veel heeft bijgedragen tot de verjonging der woordkunst, die zich weldra zou openbaren, o.a. in Jacques Perk, een zijner dankbaarste leerlingen. Van dezen zijn reeds van 1875 af letteroefeningen in proza en poëzie bewaard, waarvan echter slechts enkele proeven uit zijne nalatenschap (o.a. door zijne tante Betsy Perk) werden meegedeeld, omdat die, welke van vóór 1879 dagteekenen, over het algemeen nog te gebrekkig zijn van vorm en te kinderachtig van gedachten om eene uitgave te verdienen. Het zijn grootendeels minnedichten, want voor vrouwelijke schoonheid en lieftalligheid was hij zeer gevoelig en slechts eene korte ontmoeting was er noodig om hem eene geheele liefdesgeschiedenis in de verbeelding te doen | |
[pagina 557]
| |
doorleven. Een echt liefje verklaarde hij echter zelf meestal niet te hebben. Als vooroefeningen tot het verkrijgen van zijne latere technische vaardigheid zijn deze gedichten (nog geen sonnetten) van beteekenis, en reeds in 1878 deed hij, schoon te vergeefs, pogingen om enkele er van gedrukt te krijgen in den ‘Nederlandschen Spectator’, waartoe hij zich wendde tot Carel Vosmaer, die toen bij de aankomende dichters voor den meest modernen en meest gezaghebbenden schrijver onder ons gold. Intusschen had hij de Hoogere Burgerschool verlaten en, na door eene bloedspuwing eenigen tijd tot rust gedwongen te zijn, en geene voldoening gevonden te hebben in eene korte werkzaamheid aan het Handelsblad, zich door private lessen voorbereid voor de hoogeschool. Eerst in September 1880 werd hij aan de Amsterdamsche Universiteit ingeschreven als student in de rechten, maar met blijkbare voorkeur voor kunstgeschiedenis en wijsbegeerte. Toen had hij reeds geheel of nagenoeg geheel de 107 sonnetten voltooid, die door Willem Kloos in vier boeken verdeeld en in 1901 te onrechte als sonnettenkrans, waaronder eigenlijk wat anders wordt verstaan, onder den naam Mathilde voor het eerst ‘volledig’ uitgegeven werden, maar in geheel andere volgorde, dan waarin 103 er van, met nog drie andere (d.i. honderd, met een proloog en epiloog, elk van drie sonnetten) onder den titel Een ideaal voorkomen in een handschrift (Hs.C.) van den dichter, dat op het eind van 1879 voltooid schijnt te zijn. Volgorde en tekst van dat handschrift worden door Dr. Greebe, die er eene uitvoerige studie aan wijddeGa naar voetnoot1), terecht als meer gezaghebbend beschouwd dan de door Kloos aangenomen rangschikking en dus als geschikter om een juist begrip te geven van de hoofdgedachte, die Perk, door zijne sonnetten tot een afgerond geheel te vereenigen, in zijn werk heeft pogen uit te drukken, zonder nochtans in die poging zoo goed geslaagd te zijn, als hij zelf wel wenschte. Aanleiding tot het schrijven van deze sonnetten gaven de indrukken, door Perk ontvangen op een reisje, dat hij in Juli 1879 met zijne familie in de Belgische Ardennen en in Luxemburg deed: eene streek, waarmee zijn vader zóó was ingenomen, dat hij er in verschillende reisbeschrijvingen als 't ware reclame voor heeft gemaakt. Het eerst werden toen de omstreken van Dinant | |
[pagina 558]
| |
doorwandeld, waar Perk o.a. stof vond voor de sonnetten 58 en 68 (bij Kloos) of 50 en 65 (in Hs.C), en van daaruit werden ook de grotten van Rochefort en Han bezocht, die op den dichter zulk een troosteloozen indruk maakten, dat hij zijn bezoek daaraan als een soort van hellevaart of afdaling in het rijk des doods vereeuwigde in sonnet 36-43 (bij K of 89-96 in Hs.C.). Laroche en het Ourthedal echter, dat Perk daarna bezocht, werden van nog grootere beteekenis voor zijne dichterlijke inspiratie, omdat daar niet alleen de natuur een machtigen indruk op hem maakte, maar ook de lieftallige twintigjarige Mathilde ThomasGa naar voetnoot1), die hij er leerde kennen en die een liefdegevoel in hem wekte zóó diep en innig, als hij dat te voren nog niet had gekend. Van haar zegt hij, dat zij hem ‘meer bekoorde dan te zamen konden’, wie hij vroeger had liefgehad. Daarvan getuigen sonnet 5-28 (bij K., maar in andere volgorde: 6, 7, 9-29, 33 in Hs.C, waarin hiertoe ook sonnet 18, 30-32 behooren = bij K 31, 32, 101, 90). Zoodra Mathilde echter bemerkte, dat de jonge man haar zijne liefde wilde gaan bekennen, ‘sloot zij hem de lippen met de handen’: zij mocht die ‘bekentenis’ (10 bij K, 11 in Hs.C) niet aanhooren, want zij was reeds verloofdGa naar voetnoot2). Hoe pijnlijk hem die bekentenis voor een oogenblik ook moge hebben aangedaan, spoedig wist hij zich te troosten door zich de dichterlijke voorstelling te suggereeren, dat hij in Mathilde eigenlijk niet zoozeer de persoon vereerde en liefhad, als wel het ideaal der vrouwelijkheid, waardoor eene hoogere en zuivere liefde hem als geopenbaard was, zoodat hij tot haar kon zeggen (22 bij K, 18 in Hs.C.): ‘De ware vrouw in u houdt me opgetogen, en zulk een liefde is niet die elk begrijpt. Uw schoonheid heeft mijn ziel daartoe gerijpt’. Dolende door de schoone Ardennennatuur, begon hij ‘Natuur in haar, haar in Natuur te minnen’, omdat zij voor hem de verpersoonlijking van schoonheid en lieftalligheid was geworden. En daar hij van haar nu geene zinnelijke wederliefde meer kon | |
[pagina 559]
| |
en mocht verwachten, moest zijne liefde voor haar wel een even onbaatzuchtig gevoel worden, als de schoonheidsgewaarwording is ten aanzien van natuur en kunst, en kon hij er zelfs toe komen van haar verloofde te zeggen (8 bij K, 17 in Hs.C.): ‘ik heb hem lief, omdat gij hem bemint’, want zij was nu zijne ‘Schutsengel’, zijne ‘Godin’ geworden of ook wel (18 bij K., 14 in Hs.C.), zijne ‘Madonna, de Moeder zijner liefde’, en daarom voor hem ‘Moeder Gods’, daar ‘God voor hem de Liefde was’. Dat zij, de katholieke, van zijne extatische jongelingsstemming misschien gebruik heeft willen maken om hem voor het Catholicisme te winnen, zou men uit hetzelfde sonnet en het volgende (19 bij K, 26 in Hs.C.) kunnen afleiden, maar zijne Faustbelijdenis (20 bij K, 25 in Hs.C.) verheft zich in elk geval boven die poging, en daarom was het zeker niet zoo ernstig van hem gemeend, toen hij schreef (26 bij K, 29 in Hs.C.): ‘Ik leef in u en denk en doe als gij: ik ga mij zelf, zoo als ik nu ben, haten: tot dweper, tot een jonkvrouw maakt gij mij.’ Bevrijding uit de macht, die zij gedurende de veertien dagen van hun samenzijn op hem was gaan oefenen, bracht hem de noodzakelijkheid om met zijne familie de reis verder voort te zetten, waarbij zij met haar oom Xavier de Reul en den dichter Oscar Wilde, die daar toen ook logeerde, de vrienden uitgeleide deed tot de ‘Baraque la Fraiture’. Daar had de ‘Scheiding’ (28, 34 bij K, 33, 35 in Hs.C.) plaats, maar misschien toen reeds met de bijgedachte: ‘ik zal haar wederzien’ (32 bij K, 30 in Hs.C.), want ieder jaar bracht zij den zomer in Laroche door, zooals hij wist. Verder ging de reis nu naar Vielsalm, Diekirch en andere plaatsen, en nog vele sonnetten zijn er door hem gemaakt, die de reis- en natuurindrukken, toen opgedaan, weerspiegelen, ten deele ook gemengd met herinneringen aan Mathilde, die in zijn geest een onuitwischbaar en zeer geïdealiseerd beeld had achtergelaten, zoodat hij, te Amsterdam teruggekeerd, aan de Muze (Erato) deze woorden, als profetie bij het begin zijner reis, in den mond kon leggen (4 bij K, 5 in Hs.C.): ‘Een hooge liefde zal uw hart doordringen, gij zult beminnen, zalig zijn en scheiden; gescheiden zwerven, zwervend liefde zingen; en peinzend zult gij 't wederzien verbeiden, en naar een vrouw gedachte en smachten leiden en mijmrend leven van herinneringen’. Hij ging nu van zijn ‘liefdeleven’, zooals hij het eerst eenvoudig- | |
[pagina 560]
| |
weg noemde, in sonnetten zingen, maar allengs werd hij er zich, naar 't schijnt, meer en meer van bewust, dat de vorm, die zijne liefde voor Mathilde had aangenomen, verwant was aan het gevoel dat Dante bezield had, toen hij zijne Beatrice, Petrarca, toen hij zijne Laura bezong. Ongetwijfeld was hij daarmee reeds door Potgieter en Doorenbos bekend geworden, misschien had hij ook reeds Dante's ‘Vita Nuova’ en de Canzonen van den vader der sonnetten, zij het ook niet in het oorspronkelijke, gelezen, en het denkbeeld lachte hem toe, de sonnetten, waarvan een dertigtal van Juli en Augustus 1879 dagteekent en de overige in October en November van hetzelfde jaar werden gemaakt, tot één geheel, een soort van liefdesepos in tafereelen, te vereenigen, zooals ook de groote Italianen met hunne liefdesgedichten hadden gedaan. Zij zouden bijeengehouden worden door ééne hoofdgedachteGa naar voetnoot1), waarnaar men niet behoeft te raden, omdat hij die zelf o.a. in een brief van 25 Nov. 1879 aan zijn vriend Ch. M. van Deventer neerschreef. Door aan het beeld der Mathilde, die hij ontmoette, hier en daar iets toe te voegen of er ook wel iets in te wijzigen of er uit te verwijderen, werd zij, zooals hij zegt, ‘een ideaal van hetgeen ik houd voor schoon in de vrouw. En de invloed van zooiets schoons is nu neergelegd in mijn boekje. Men ziet, men aanbidt en voelt zich verheven, opgeheven door de kracht van een ideaal; uit dat verheven standpunt aanziet men wereld en menschen; het grootsche in natuur en mensch trekt aan en wordt onontbeerlijk: dan ten slotte, gewoon aan al dat verhevene, keert men in zich zelven, men ziet dat ideaal nogmaals, en 't geen eerst verhief is ook gewoon geworden evenals al het verhevene: het heeft ons tot kunstenaar geadeld, het leeft in ons, 't is ons eigendom geworden en een dier vele idealen, waarvan de kunstenaar droomt en leeft en die wemelen in hoofd en hart’. Hij wilde dus, kort gezegd, in zijn | |
[pagina 561]
| |
cyclus verzinnelijken: de wording van den scheppenden kunstenaar zelf door zijn idealiseeren der hem eerst nog beheerschende werkelijkheid. Blijkbaar heeft hij later zelf ingezien, dat die hoofdgedachte in den cyclus niet duidelijk genoeg uitkwam, en daarom meermalen wijzigingen in de gedichten aangebracht en de volgorde der sonnetten veranderd. Naar het mij voorkomt, was het hem ook niet mogelijk er een bevredigend geheel van te maken, omdat onder het dichten van de meeste sonnetten de reisherinneringen zelf nog te machtig op hem werkten, zoodat daarbij de verbindende gedachte op den achtergrond trad of bij het schrijven van sommige er van misschien nog niet eens bestond. Daarbij kwam dan, naar men mag opmaken uit de manier, waarop hij zelf zijne hoofdgedachte aangaf, dat deze hem nog niet volledig voor den geest stond en in elk geval nog niet in hem leefde als een geheel persoonlijk en daarom machtig werkend motief. Toch zijn er zeker verscheidene sonnetten in den cyclus, die uitsluitend aan die hoofdgedachte hun aanzijn danken en niet aan herinneringen van het werkelijk doorleefde. ‘Verlangen’ en ‘Machtige aandrift’ (47, 48 bij K, 84, 98 in Hs.C.) om de werkelijke Mathilde terug te zien (‘Haar moet ik weerzien, koste 't ook mijn leven’) zouden misschien ontstaan kunnen zijn onder den indruk van een bericht dat hare verloving verbroken wasGa naar voetnoot1), maar zeker heeft dat weerzien niet plaats gehad en is het ‘Wederzien’ (95 bij K, 100 in Hs.C.) van haar in de armen van haar verloofde niet door hem doorleefd in den zomer van 1880, toen hij in gezelschap van zijn vriend Kloos nog eens een uitstapje maakte naar Laroche. Aan het einde van den cyclus moet het blijkbaar dienen als verzinnelijkt afscheid aan die hem eens zoo aangrijpende werkelijkheid, die in den verheffenden ideaalvorm haar dienst voor hem had gedaan, sinds hij haar als kunstenaar had vermeesterd, en waarvan hij zich nu kon losmaken om verder te droomen van nieuwe idealen ter hoogere verheffing van zijn kunstenaarsgeest. In 1880 zou niets zijne gedachten zóózeer vervullen, als den weg te vinden om openlijk als dichter te kunnen optreden, want het weinige (het gedicht ‘Mijn Scheepje’), dat reeds in 1878 door Jan ten Brink, den toenmaligen redacteur van ‘Nederland’, | |
[pagina 562]
| |
van hem in dat tijdschrift was opgenomen, voldeed hem zelf niet meer. Hij wilde nu eerst eenige sonnetten als proeven van den geheelen cyclus aan eene volledige uitgaaf daarvan laten voorafgaan, en in November 1880 nam Ten Brink er vijf, en in 1881 nog vier in ‘Nederland’ op. Intusschen was ook Vosmaer, die aanvankelijk den ‘Ned. Spectator’ voor zijne sonnetten niet had willen ontsluiten, omdat hij er te veel gebrekkigs in vond, hem in October 1880 ter wille geweest door er vijf te plaatsen in den ‘Ned. Spectator’, die vervolgens ook zijne twee sonnetten ter eere van Hooft opnam met zijn verslag van de feesten, waarmee in 1881 Hooft's driehonderdste verjaardag was gevierd. Bij die gelegenheid had ook Dr. Doorenbos eene keurige rede over Hooft gehouden, zoodat wij ook hierbij Perk weer als zijn getrouwen leerling aantreffen. Tot eene uitgaaf van den Mathilde-cyclus als geheel is Perk nooit gekomen, en de lust daartoe schijnt hem ook allengs vergaan te zijn: maar daarom verwierp hij zijne sonnetten toch niet. Zooals hij er vroeger enkele als van elkaar onafhankelijke gedichten had uitgegeven, koos hij er in 1881 ook weder zeven ter uitgave uit, namelijk op één na alle sonnetten, (36, 37, 39-43), waarvoor zijn bezoek aan de druipsteengrotten van Rochefort en Han hem indertijd geïnspireerd had. Maar hij maakte van die bijeenbehoorende gedichten nu een kleinen ‘Helle- en Hemelvaart-cyclus’, ongelukkig weder met onderschuiving van eene oorspronkelijk niet in de sonnetten gelegde idee, die hij trachtte aan te duiden in drie er bijgevoegde sonnetten van jongeren datum: ‘Sanctissima Virgo’, ‘Hemelvaart’ en ‘Deinê Theos’ (2, 81, 106). Zóó verscheen deze cyclus in den Ned. Spectator van September 1881. De ‘Sanctissima Virgo’, de verpersoonlijkte Schoonheid, de ‘Jonkvrouw die reuzengroot voor hem in een kolk van licht te pralen stond’, was nu echter niet meer het vergeestelijkt spiegelbeeld van Mathilde Thomas gebleven, want overal waar in de sonnetten haar naam vroeger was ingebracht, was die nu door den naam ‘Joanna’ vervangen, en wanneer Perk beweerde, dat Beatrice's gezellin hem haar naam had geleend, was dat alleen om zoo voor anderen de liefde te ontveinzen, hem in den zomer van 1881 ingeboezemd door eene werkelijke Joanna (Joanna Blancke), die hem echter evenmin als Mathilde eenig ander geluk | |
[pagina 563]
| |
kon schenken, dan haar te vereeren en te bewonderen, daar ook zij reeds in stilte met een ander verloofd was. Had hij zich niet in de eerste plaats kunstenaar gevoeld, dwepende met een schoonheidsideaal, dan zou deze teleurstelling hem misschien nog ongelukkiger gemaakt hebben, dan hij zich nu aan ons vertoont in zijn weemoedig laatste dichtwerk, dat nog meer dan zijne sonnetten bewondering wekt voor de rijpheid van zijn kunsttalent: het muzikale, in den bij ons nieuwen strophenvorm van Shelley's gedicht ‘The Cloud’ geschreven Iris. Het is de allegorie van den Regenboog, ‘geboren uit zonnegloren en een zucht van de ziedende zee’, lachende met al de liefelijke kleurenpracht van den zonnigen lach, door de tranen heen, die het wezen der bewonderde Iris uitmaken en zonder welke zij in de oneindigheid wegnevelt, beroofd van den pronk, dien de lachende zon haar verleende: iets even onwezenlijks als Zephier, haar geliefde, wiens stem een lach, wiens kus een zucht is. Als poëtisch uitgewerkte allegorie van een met fijngevoelige oplettendheid waargenomen natuurverschijnsel is dit gedicht een klein meesterstuk, maar het is bovendien nog iets anders. Het heeft, evenals al Perk's gedichten, een sterk subjectief karakter, dat zich echter slechts ten halve verraadt door den symbolischen vorm, dien de dichter zich koos, en die slechts prijsgegeven wordt in de slotverzen: ‘Mij is gemeenzaam, wie even eenzaam het leven verlangende slijt, en die in tranen zijn vreugde zag tanen.... doch liefelijk lacht, als hij lijdt’. Perk heeft dit gedicht, dat hij aan zijne Joanna opdroeg, nog gedrukt kunnen zien - niet in ‘De Gids’, die het weigerde, maar - in de October-aflevering van ‘De Tijdspiegel’; doch al zeer kort daarna is van dezen, misschien al te aetherischen, teringlijder de door zijne tranen heen nog blij glimlachende geest weggeneveld als zijne Iris, die slechts de herinnering aan haar schitterend kleurenwaas achterliet. Te Amsterdam is Jacues Perk 1 November 1881 overleden en 5 November op het Oosterkerkhof begraven. Zijn door J. Neumann geschilderd portret bevindt zich in het Rijksmuseum. Nog een drietal zijner onuitgegeven sonnetten werd daarop als een ‘in memoriam’ in den Ned. Spectator opgenomen, maar in 1882 gaf Kloos eene bloemlezing van 72 zijner sonnetten met verklarende inleiding uit, terwijl Vosmaer op verzoek van 's dichters vader er eene voorrede voor | |
[pagina 564]
| |
schreef, die tevens eenige levensbijzonderheden mededeelde. Eerst in 1894 werden nog 34 sonnetten door Kloos in ‘De Nieuwe Gids’ opgenomen, en deze samen, met een der beide sonnetten ‘Aan den lezer’ (104) vermeerderd, maakten sinds 1901 den Mathilde-cyclus uit in den bundel van Jacques Perk's Gedichten, die, behalve de ‘Iris’, verder nog slechts enkele kleinere gedichten van hem bevat. Behoort de poëzie van Perk nog tot de litteratuur van vóór 1880 of reeds niet meer? Door woordgebruik, klankmaat en versvorm onderscheidt zij zich, trots de ongewoonheid van voorkeur voor het in de volgende periode op eens weer zoo populair geworden sonnet, ter nauwernood van de poëzie, die haar vooraf gaat, wèl daarentegen van de op haar volgende. Treft ons bij Perk wel bijzonder de afwezigheid van dat realisme, dat voor de aan 1880 voorafgaande liederen zoo kenmerkend is, wie zou durven beweren, dat de nieuwe litteratuur met dat realisme gebroken heeft? Integendeel, zij heeft dat als naturalisme zelfs tot de uiterste consequenties gedwongen. Ook daarin kan dus niet het baanbrekende zijner poëzie gelegen zijn. Het nieuwe, meen ik, moet men vooral zoeken in hare symbolische inkleeding; en het beste bewijs voor de juistheid dezer meening is wel, dat zijne bewonderaars later zich zoo bij voorkeur hebben bezig gehouden met het verklaren van die symboliek, zonder met elkaar tot overeenstemming te kunnen komen, omdat het eene zuiver subjectieve symboliek is, die nu, en misschien door Perk, zooals even te voren reeds door Emants, in onze poëzie krachtiger op den voorgrond is getreden, dan men zou zeggen, dat hier te lande ooit het geval is geweest, indien men althans de innige verwantschap wilde loochenen, die dit symbolisme schijnt te vertoonen met het, evenwel veel objectiever en daarom ook conventioneeler, symbolisme der middeleeuwers en rederijkers. |
|