De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 7: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (2)
(1927)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXXVI.
| |
[pagina 523]
| |
meien. Toch waren er ook nog wel enkelen, die deze stemmen durfden logenstraffen en voor het dichterlijk vuur, dat hen bezielde, rhythmus en rijm nog altijd den meest doeltreffenden en hun het meest bekorenden vorm bleven vinden. Dat het aan Herman Johan Aloysius Marie SchaepmanGa naar voetnoot1) toch nog gelukte, ook als dichter de aandacht te trekken en door velen ook als zoodanig bewonderd te worden, had hij misschien het meest hieraan te danken, dat hij bovendien ook geleerde en staatsman was en deze hoedanigheden niet toelieten, den dichter in hem over het hoofd te zien of doof te blijven voor den metaal-klank, waarmee hij zich als redenaar gehoor veschafte. Schaepman was de zoon van den burgemeester te Tubbergen, waar hij 2 Maart 1844 werd geboren op het buitengoed de Eeshof; van zijn vader had hij eene krijgshaftige natuur geërfd, en ware zijn zwak gezicht geen beletsel geweest, dan zou hij gaarne in den krijgsdienst getreden zijn. Nu echter kreeg hij eene opvoeding, die hem tot geestelijk krijgsman vormde, al paarde hij als Twentenaar aan dien strijdlust eene gemoedelijke jovialiteit, die hem vele vrienden verwierf, ook onder zijne tegenstanders. Na voorbereidende studiën aan het seminarie te Kuilenburg werd hij in 1863 student in de katholieke theologie aan het seminarie te Rijsenburg, waar hij niet alleen den grondslag legde voor zijne uitgebreide kennis, maar ook reeds als dichter van ongemeene begaafdheid zich deed kennen. Het eerste dichtstuk, dat hij, doch nog zonder zijn naam, in 1866 ter perse legde, was getiteld De Paus. Reeds de aanvang | |
[pagina 524]
| |
van dit in alexandrijnen geschreven werk doet hem kennen als een leerling van Da Costa; en ook verder, niet alleen in dezen eersteling, maar ook in al zijne latere dichtwerken, komt het telkens uit, hoe volkomen hij zich diens taal, toon en vers-techniek had weten eigen te maken, zoodat men hem met volle recht den Da Costa van het Catholicisme heeft genoemd, ofschoon hij bovendien ook vooral bij Vondel ter school ging en voor zijne vorming als dichter ook veel te danken had aan de Fransche classieken, die hij liefhad en bewonderde. Het dichtstuk ‘De Paus’ is een poëtische geschiedsdroom, waaronder de dichter zich den ontwikkelingsgang der Christelijke Kerk liefst voorstelde, maar weinig in overeenstemming met de feiten, die eene nuchtere geschiedschrijving voor ons heeft geboekt. Tevens is het eene verheerlijking van het paus-dom, door hem ‘het aspunt dezer aard’ genoemd en beschouwd als de ziel der wereldgeschiedenis gedurende achttien eeuwen en daarom voornamelijk door hem geteekend, zooals het aan Attila en de Hunnen het ‘tot hier toe, verder niet’ toeriep, ‘het heilig rijk van Germanje’ schiep door de keizerskroning van Charlemagne, in Gregorius VII den grondslag legde van Rome's wereldheerschappij, in Innocentius III bevestigd, ter kruisvaart opriep en aan den Islam ‘paal en perk stelde’ en zelfs op de Petrusrots stand wist te houden tegen den fellen aanval van Luther en van allen, die na dezen tegen Rome den strijd aanbonden, waarbij 's Pausen zonen geene andere leuze behooren te kennen dan ‘of voor of tegen hem’. Evenals die van Da Costa zijn ook bijna alle groote dichtstukken van Schaepman tijdzangen: ook zijn tweede, dat in 1867 volgde onder den titel De Eeuw en haar Koning. Was zijn eerste gedicht gewijd geweest aan den paus gedurende alle eeuwen van het bestaan der Christelijke Kerk, dit tweede had den paus van zijn tijd, Pius IX, tot onderwerp, in wien hij den koning der eeuw zag. Het was verdeeld in zes zangen, waarvan er slechts twee in alexandrijnen geschreven werden en de andere in verschillende, meest zeer welluidende, strophische versmaten en dan dikwijls hoog lyrisch van toon. De eerste zang herhaalt het ‘Evviva Pio Nono’ bij diens kroning in 1846 en schildert dien paus als kruis-dragend balling in Gaëta met zijn blijden terugkeer naar Rome onder bescherming der Fransche wapenen in 1850. De tweede zang | |
[pagina 525]
| |
bezingt den gedenkwaardigen dag van 1854, toen Pius IX het leerstuk der Onbevlekte Ontvangenis afkondigde te midden van eene materialistische wereld, door Moleschott gewonnen voor zijne leer van den ‘Kreislauf des Lebens’. In den derden zang wordt de dood betreurd van de martelaren, in 1860 gevallen in den slag van Castel-Fidardo bij Lamoricière's vergeefsche verdediging van de Romagna. De vierde zang is eene dankbare hulde aan den Paus, die als verheven leermeester der wereld in 1864-65 over de zondige wereld met hare valsche wetenschap en ijdele vrijheidszucht in encycliek (‘Quanta cura’) en syllabus vol ver ontwaardiging het anathema uitsprak. Met den vijfden zang wordt in 1867 na achttien honderd jaar het eeuwfeest gevierd van Petrus' marteldood, waarmee de onwankelbare grondslag werd gelegd van het eeuwenheugende pausdom, dat alleen bij machte is, aan het door oorlog verscheurde menschdom den waren vrede te schenken. De zesde zang eindelijk besluit met eene reeks van hymnen ter eere van Christus, de Alpha en Omega, het begin en het einde van alles, door wiens macht eenmaal in ‘de eeuwig jonge Moederkerk’ het geheele menschdom weder één zal worden. Treffend is de actualiteit van dit, evenals van Schaepman's latere dichtstukken, maar het natuurlijk gevolg daarvan is, dat, wie ze in de twintigste eeuw herleest, ze dikwijls niet meer ten volle kan genieten zonder commentaar, wegens den overvloed van dichterlijke toespelingen op pas gebeurde feiten, die indertijd voor zijne lezers volkomen duidelijk waren. Dat heeft deze dichter ook weder met Da Costa gemeen; maar heeft hij dat ook niet met Vondel? En zeker mag men het hem wel niet euvel duiden, dat hij zich ook in dit opzicht Vondel tot voorbeeld nam, van wien hij des ondanks met zooveel recht heeft kunnen zeggen: ‘Stervling zij de mensch geboren, ware dichters sterven niet’. Hij deed dat in de vier Pindarische oden, die samen zijn dichtstuk Vondel uitmaken, in 1867 opgedragen aan Louis Royer, toen diens standbeeld van Vondel te Amsterdam werd onthuld. Reeds ontelbare malen heeft het nageslacht lofzangen voor dezen dichtervorst aangeheven, maar toch zou men in het koor van Vondel's dankbre zonen de stem van Schaepman ongaarne missen, al zag hij in dien dichter ook boven alles den Katholiek, levende door zijn geloof. Dat behoeft ons echter niet te verhinderen, o.a. zijne kenschetsing van eenige door hem op den voorgrond gebrachte dichtwerken | |
[pagina 526]
| |
van Vondel, in antwoord op het telkens herhaalde ‘Waar, meester peinst gij op?’ voortreffelijk te noemen. In zijne vereering van Vondel en van het Amsterdam der zeventiende eeuw, waarmee het dichtstuk ‘Vondel’ aanvangt’ toonde Schaepman zich geestverwant van Thijm, met wien hij ook den fellen strijdlust voor het geloof gemeen had, en die ook zijn eersteling met een aanbevelend woord bij het publiek had ingeleid, wat hij hem later zou vergelden met eene hoogst waar-deerende beoordeeling van zijn kunstarbeid. Toch bestond er tusschen Schaepman en Thijm geene verhouding als van leerling tot meester, want daarvoor waren zij te weinig personen van eenerlei natuur. De eerste was geheel een man van zijne eigene eeuw, die met zijne historische sympathieën zelden verder terugging dan Rome's renaissancetijd, met Michel Angelo's en Rafaël's kunst, waarvan hem het geïdealiseerd realisme meer aantrok dan de nevelachtige mystiek, al kon hij die ook wel in anderen waardeeren, zooals in Joseph von Görres, die op Thijm zoo grooten invloed heeft geoefend. Thijm daarentegen was veel meer tot eerbiedige devotie geneigd en leefde met zijn geest juist het liefst in de sferen der mystiek met hare legendarische visioenen en wonderen, waaraan de middeleeuwsche kunst voor velen haar eigenaardig poëtisch karakter dankt. Wanneer Schaepman zich eene enkele maal op middeleeuwsch gebied bewoog, onderscheidde hij zich maar weinig van de protestantsche predikanten, zooals Van Groningen, Ter Haar en Ten Kate in de dagen der romantiek: althans de indruk, dien men van hunne oud-christelijke legenden krijgt, verschilt niet veel van den indruk, dien het dichterlijk verhaal van S. Maria, de zondaresse van Egypte op ons maakt, door Schaepman ook reeds in zijn studententijd gedicht en door Thijm in den ‘Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken’ (voor 1868) opgenomen. Ook zijne zangen van ‘Sofronia, een bloem uit de Catacomben’, uit wat later tijd, schijnen mij minder in den vereischten toon geschreven of althans daarin geslaagd te zijn. Intusschen ontving Schaepman in 1869 de priesterwijding en werd hij tot tweeden secretaris van den aartsbisschop van Utrecht benoemd en als medewerker verbonden aan het dagblad ‘De Tijd’, waarvan hij later ook mederedacteur is geweest. Dat schijnt hem in 1868 aanleiding gegeven te hebben tot het schrijven van een wat korter dichtstuk in alexandrijnen, De Pers. | |
[pagina 527]
| |
Deze heet daar de ‘krachtige Vorstin der eeuw, met haar tweesnijdend zwaard, een geweldig wapen in de hand van hem, wiens breede borst van felle strijdlust brandt’, - en onwillekeurig komt ons bij die woorden Schaepman's stoere figuur zelf voor den geest - doch een wapen, dat zich ook maar al te vaak in ongebreidelde vrijheid keert tegen het Kruis, waartegen ten slotte toch niet te strijden valt. Al het kwaad, dat de dichter hier aan de Pers te laste legt, heeft hij klaarblijkelijk in den Syllabus van 1865 gebrandmerkt gevonden, maar hij kende het ook al uit Da Costa's tijdzangen, waarvan dit gedicht zoo mogelijk nog getrouwer weerklank is dan zijne vorige. In 1869 vertrok Schaepman in het gevolg van zijn neef, den aartsbisschop van Utrecht, naar Rome, om daar in April het Pius-feest of gouden priesterjubilee des Pausen mee te vieren, waarvan zijne schitterende beschrijving hem voor 't eerst als meester ook in den prozastijl deed kennen. Hij plaatste die in 1869, ter zelfder tijd dat zijn gedicht Het lied des Konings afzonderlijk werd uitgegeven, in eene aflevering der ‘Kath. Ned. Brochuren-vereeniging’, maar bleef zelf, om ook getuige te wezen van het Vaticaansche concilie, waarop 's Pausen Onfeilbaarheid als leer stukwerd aangenomen, meer dan twee jaar te Rome. Daar werd hij, onder den naam Tearco Tornaceo, ook opgenomen in den letterkundigen kring der Arcadiërs, waarvan, zooals wij vermeldden, Jan Baptista Wellekens in zijn tijd reeds een bewonderaar was geweest. Met den titel van doctor in de theologie, door hem te Rome verworven, keerde hij, na afloop van het concilie, in Juni 1870 van over de bergen weer naar zijn vaderland terug. In de eerstvolgende jaren gaf hij nog twee grootere lyrisch-epische tijdzangen uit: in 1872 Parijs 1870-1871 en in 1873 Napoleon. Natuurlijk stelde hij zich ook daarin bij het beoordeelen der groote gebeurtenissen, die er het onderwerp van waren, op een Ultramontaansch standpunt. Met diepen weemoed zag hij er in neer op het schoone, maar grillige, ja verdorven Parijs, dat al te lichtzinnig den oorlog met de Duitschers aanvaardde en, bezweken voor den honger, zich zoo droevig moest vernederen, en dat niet lang daarna de Saturnaliën der Commune met vuurgloed zag woeden binnen zijne muren en het bloed der martelaren het plaveisel zag roodkleuren, maar dat hem juist daarom stof tot juichen gaf, omdat Christus alleen wilde zegevieren met de | |
[pagina 528]
| |
‘door d'Englen Gods gevlochten doornenkroon’ om de slapen en om de slapen zijner getrouwe volgelingen. Geen martelaar daarentegen was in zijn oog Keizer Napoleon III, die ‘sfinx tot in den dood’, wiens overlijden op Chislehurst, in het begin van 1873, hem aanleiding gaf tot het schrijven van een dichtstuk waarin hij al diens verkeerde daden als booze schimmen opriep, om tegen hem te getuigen en zijn val te stempelen als welverdiende straf voor hetgeen hij gedurende zijn leven had misdaan. Ook deze gedichten zijn rijk aan stoute, elkaar als verdringende beelden, maar misschien wat te gezwollen rhetorisch en ontsierd door vele slechts half uitgewerkte en niet zelden mank gaande metaphoren, die alleen hare verontschuldiging kunnen vinden in de geestvervoering, waarin hij verkeerde, toen hij ze schreef, zoodat hij als van zelf in den waan kon komen aan anderen even duidelijk te hebben gemaakt, wat zich in zijn geest zoo duidelijk afspiegelde. Dat Duitschland, waar Bismarck, die niet naar Canossa wilde gaan, den ‘Kulturkampf’ begon met de Oud-katholieken onder zijne bescherming te nemen en de Jezuieten te verbannen, voor Schaepman eene ergernis moest zijn, spreekt van zelf. Hetgeen er in Duitschland na den oorlog met Frankrijk gebeurde, leverde zeker stof genoeg op voor eenige heftige tijdzangen, doch Schaepman heeft die stof slechts behandeld in enkele kleinere gedichten, meest weer gewijd aan den geliefden Pio Nono, den ‘gevangene in zijn Vaticaan’. Dat Schaepman zich voortaan slechts nu en dan ter verpoozing aan de poëzie kon wijden, was niet vreemd: andere plichten eischten zijn tijd voor zich op. Reeds terstond na zijn terugkeer uit Rome werd hij benoemd tot professor in de kerkgeschiedenis aan het Seminarie te Rijsenburg, en sedert hij den 21sten Juni 1872 op de Katholieke Parkmeeting te Amsterdam met eene indrukwekkende rede een machtigen indruk had ge maakt, moest hij ook verder bij verschillende gelegenheden als katholiek redenaar optreden. Bovendien begon hij in 1872 een tijdschrift uit te geven, eerst ‘De Wachter’ en sedert 1874 ‘Onze Wachter’ geheeten. Jaren lang heeft hij dat maandschrift geredigeerd in samenwerking met zijn veel ouderen vriend W.J.F. NuyensGa naar voetnoot1) (geb. 1823 † 1894), | |
[pagina 529]
| |
geneesheer te Westwoud, maar bovendien en wel voornamelijk geschiedschrijver, die als een Nederlandsche Jansen sedert 1865 in omvangrijke, deels meer populaire, deels meer wetenschappelijke werken onze vaderlandsche geschiedenis verhaalde, zooals zij zich moest voordoen aan het oog van den Ultramontaan, die niettemin een goed vaderlander trachtte te blijven. Behalve eenige gedichten leverde Schaepman aan zijn tijdschrift vooral recensies van buiten- en inlandsche geschriften, die dikwijls het karakter van ‘essays’ aannamen en ook buiten den engeren kring zijner geloofsgenooten bijzonder de aandacht trokken, al waren zij natuurlijk sterk katholiek gekleurd, evenals de godsdienstig-staatkundige opstellen, die daarin van zijne hand verschenen en die bewezen, dat voor hem politiek in de eerste plaats practische geloofsbevordering was. Met die overtuiging trad hij in 1880 in de eigenlijke politiek op, toen Breda hem naar de Tweede Kamer afvaardigde. Wat hij als staatsman heeft gedaan, valt natuurlijk buiten ons bestek, doch van ééne politieke brochure, door hem in 1883 geschreven en getiteld ‘Eene Katholieke partij’, mogen wij niet nalaten te spreken, omdat hij daarin aan zijne geloofsgenooten ‘een program’ gaf, zooals Abraham Kuyper, de aanvoerder der anti-revolutionairen, dat reeds in 1879 had gedaan en waarmee hij dus den tweeden stap zette op den verderfelijken weg, die van eene onafhankelijke volksvertegenwoordiging zonder ruggespraak leidde naar de dwinglandij van het partijmandaat en dus, door de vroegere tijdelijke partijgroepeering vast te leggen in stevige en goed georganiseerde partijverbanden, ten slotte op het verval van het parlementaire stelsel moest uitloopen. Dat één van Schaepman's geloofsgenooten, Mr Julius Verwer, met zijne brochure ‘Geene katholieke partij’ de zelfstandigheid van den katholieken volks-vertegenwoordiger nog trachtte te redden, heeft niet mogen baten: naast de anti-revolutionaire vormde zich al spoedig ook bij ons eene clericale staatspartij; en zoo bleef dan aan de liberalen van allerlei kleur niets anders over, dan, om niet het kind van de rekening te worden, het gegeven voorbeeld te volgen. Te vergeefs evenwel, want de politieke samenwerking van Kuyper en Schaepman zou in het volgende tijdvak de overwinning bezorgen aan het zoo goed georganiseerde partijverbond van katholieken en Calvinisten, aan de ‘unio mystica’ zooals Kuyper het noemde en | |
[pagina 530]
| |
wat men niet bij vergissing met de ‘mystieke ui’ moet vertalen daar het reëele ernst was. Dat Schaepman door zijne vele bemoeiingen als leider van die nieuwe clericale partij voor de poëzie verloren zou gaan, was te vreezen. Toch heeft hij in 1886 nog een groot dichtstuk uitgegeven, dat in omvang maar weinig onderdoet, voor zijn ‘De Eeuw en haar Koning’, namelijk zijn Aya Sofia. Op eene reis toch, door hem in 1883 over Weenen en Buda-Pest naar Constantinopel en Athene gedaan, had hij in verrukking gestaan onder die ‘koepels, die elkaar vermetel hooger beuren tot d' ééne koepel 't al dekt met zijn hemelgoud’: een bouwvorm, waarin zich voornamelijk de grootschheid openbaart van deze alles overtreffende schepping der Byzantijnsche bouwkunst, de door Keizer Justinianus eeuwen geleden gestichte hoofdkerk van Constantinopel, gewijd aan de Aya Sofia, den Heiligen Logos, die in Christus menschengestalte aannam. In tegenstelling tot Thijm, voor wien niets de mystiek-symbolische structuur der middeleeuwsche Gothiek in schoonheid evenaarde, was Schaepman, aan Vondel gelijk in zijne bewondering van verblindende kleurenpracht en schitterenden goudglans, diep getroffen geweest door de schoonheid van koepels en zuilen der Sophiakerk, hoeveel zij dan ook sinds hare hervorming tot Muzulmansche moskee aan glanzende schoonheid mocht hebben ingeboet. Daarom had het denkbeeld hem niet losgelaten, een groot gedicht aan de Aya Sofia te wijden, waarin hij haar luister huldigde en de hoofdmomenten in haar reeds eeuwen heugend bestaan kenmerkte, al kon hij de puinen van het verleden dan ook niet anders opbouwen dan in een poëtisch visioen, zooals Ezechiël's visioen van de vallei der herlevende doodsbeenderen. Toen hij in twaalf zangen van verscheiden rhythmus en toon zijne verrukking had geuit, bood hij in 1886 zijn dichtstuk aan zijne lezers aan als ‘een gedicht naar den ouden trant en in de taal zijner groote voorgangers in de poëzie’, en daarmee nam hij tevens stelling tegenover de jonge mannen, die juist in dien tijd bezig waren het oude (‘somtijds frisscher dan het jonge’, meende Schaepman) als verouderd te verdringen. Op het vonnis, door die jongeren van uit de hoogte over zijn gedicht geveld, antwoordde hij opzettelijk niet, want, zooals hij het volgende jaar in de narede op een zeer vermeerderden tweeden druk er van zeide, ‘wanneer van den Olympus een stem vernomen wordt, dan behooren de | |
[pagina 531]
| |
sterflijken in het dal te zwijgen’. Zelfs voor wie ‘niet in de Olympiërs gelooven’ vond hij ‘zwijgen nog het beste’. Gezwegen als dichter heeft Schaepman na dien tijd wel niet geheel, maar toch mag men de ‘Aya Sofia’ wel een afscheidsgroet van hem aan de Muzen noemen en beweren, dat daarna de dichter zoo goed als geheel in den staatsman en partijleider is opgegaan. Van zijne latere levensjaren spreken wij dus niet. Nog eer dan men van eene zoo krachtige figuur, als hij was, zou verwacht hebben, is hij overleden en wel buiten zijn vaderland, in het heilige, hem zoo dierbare Rome. Daar blies hij onder de zegenende belangstelling der Curie 21 Januari 1903 den laatsten adem uit. In minderbroederspij werd hij ter ruste gelegd in den ‘Campo Santo dei Tedeschi’, en niet alleen zijne talrijke geestverwanten, maar ook vele zijner politieke tegenstanders betreurden hartelijk zijn te vroegen dood. Wie, zooals door velen gedaan werd, de vorming eener ultra-montaansch-katholieke staatspartij beschouwde als de stichting van een staat in den staat, zou ook, en niet zonder reden, hebben kunnen zeggen, dat in de republiek der Nederlandsche letteren nu ook eene afzonderlijke Roomsche was ontstaan, waarvan, onder kerkelijke approbatie, eene sterk Roomschgekleurde litteratuur uitging met eigen critische en ook andere tijdschriften en in 't bijzonder voor katholieken bestemd. Niet velen van hen, die daarin als dichters of prozaschrijvers (meest in Thijm's ‘Volks-almanak’ of ‘Dietsche Warande’) optraden, wisten zich ook buiten den kring der katholieken eenige bekendheid te verwerven. Toch mogen sommigen niet ontbreken in de algemeene geschiedenis der letteren. Zoo verdient dan vermelding P.F. Thomas van Hoogstraten O.P. (geb. 1845 † 1907), sedert 1868 leeraar der wijsbegeerte te Huisen. Wat hij als dichter schreef, vatte hij in 1893 in de uitgave zijner ‘Gedichten’ samen als ‘oud en nieuw’, maar eigenlijk waren de nieuwe gedichten bijna alle niet anders dan radicale omwerkingen van reeds lang tevoren uitgegeven gedichten. De bundel opent met het uitvoerig wijsgeerig dichtstuk God en de Mensch, reeds in 1872 in druk verschenen en, behalve de strophische slotzang, geheel gedicht in alexandrijnen, eene versmaat, die hij hield voor den typischen dichtvorm der Nederlanders, vooral zooals zij behandeld was door Bilderdijk en Da Costa, zijne | |
[pagina 532]
| |
groote leermeesters, van wie hij, ook in kleine lofdichten, met de hoogste bewondering sprak. Nog in hetzelfde jaar 1872 verscheen van hem een ander groot gedicht met den ongelukkigen titel: Is het Heelal God? door hem in zijn bundel in ‘Alvergoding’ herdoopt, zooals ook zijn derde dichtstuk, Een blik op de Toekomst der Wetenschap (van 1874), daarin, veel omgewerkt, als ‘De Vlucht der Wetenschap’ werd opgenomen. Ook hem was eene pantheïstische of materialistische wetenschap een gruwel en duisternis, vergeleken bij het licht, dat van Rome uitstraalde en vooral ook van Paus Leo XIII, wien hij bij diens gouden priesterfeest (in 1887) een jubellied toezong. Zeker was hij dien Paus bijzonder dankbaar, dat deze den grooten wijsgeer zijner orde, den ‘doctor angelicus’ St. Thomas van Aquino (aan wien hij ook een lofdicht wijdde) met zijne encycliek ‘Aeterni Patris’ zoo groote hulde had gebracht en hem in 1880 tot Patroon der studiën had verheven. In 1873 schreef Van Hoogstraten nog twee andere groote dichtstukken: Eeuwverschiet met een lyrischen slotzang en De Poëzie in den geest van Bilderdijk; en verder gaf hij in 1876 nog Dichterlijke Verpoozingen uit, waarin, behalve vele puntdichten, ook kleine zangen voorkomen, van welke een lied van ‘Gods grootheid’ (naar Augustinus) en een dichterlijk ‘Meilied’ ter eere van de reine Moedermaagd in rijmlooze verzen bijzonder uitmunten. Op lateren leeftijd heeft Van Hoogstraten vele goede, schoon wat te breed uitgewerkte, ‘Studiën en Kritieken’ geschreven, die in 1890-95 in drie deelen bijeengebracht het licht zagen. ‘Letterkundige causerieën’ noemde een ander priester, Godfried D.A. Jonckbloet (geb. 28 Aug. 1848 † 5 April 1926) de historisch-critische opstellen over litteratuur, die hij ‘Uit Nederland en Insulinde’, waar hij als missionaris werkzaam was, ter perse zond, nadat hij zich reeds vele jaren te voren als dichter had bekend gemaakt met zijn bescheiden bundel Vlindertjes, waarin hij in 1881 ‘verspreide en nieuwe gedichten’ had vereenigd. Vertaalde en oorspronkelijke gedichten volgden daarop in 1884 onder den titel Uit eigen en vreemde gaarde en in 1888 eene bewerking van Jesaia in Nederlandsche verzen. Dat het Thijm was, aan wiens hand deze dichter voor 't eerst mocht optreden, bewijst de waarde zijner poëzie, waarvan vooral de vorm lof verdient. | |
[pagina 533]
| |
Meer bekendheid, vooral door zijne lieve welluidende kinder-liederen (uit de bundels Lentedagen en Aan moeders schoot), verwierf zich Gijsbertus Wilhelmus LovendaalGa naar voetnoot1) (geb. 26 Dec. 1844), hoofd eener school eerst te Kuik, later te Grave; maar veel moois en teergevoeligs gaf hij toch ook in zijn zeer persoonlijken bundel Lied der Liefde, waaruit de Groningsche componist J. Worp in 1881 twaalf volksliedjes uitkoos om er liefelijke melodieën voor te schrijven, en in zijne proeve van epische poëzie de oudgermaansche stamsage Magen en Hilda. Een ander, wat ouder, schoolhoofd (sedert 1873 te Amsterdam), Antoon Leonard de Rop (geb. te 's-Gravenhage in 1837), schreef eveneens ook voor 't jonge volkje en voor jongelieden. Na zijn eersten ‘Dichtbundel voor knapen en meisjes’ (van 1871) verzamelde hij zijne reeds vroeger in tijdschriften verschenen Gedichten in 1876, waarop in 1879 Duinbloemen volgden, in 1884 Immortellen en Rozen en in 1885 eene vertaling van Goethe's ‘Hermann und Dorothea’. Een ander vertaler was de Deventer predikant en geleerd beoefenaar der kerkgeschiedenis Jacob Cornelis van Slee (geb. te Hillegom in 1841), die, met slechts enkele anderen, zooals de veel oudere Utrechtsche kanunnik Jacobus Josephus Putman (geb. 1819 † 1883), tot de weinige beoefenaars der Spaansche letteren hier te lande behoorde en in 1880 het voor een Spanjaard merkwaardige en verheven Luthergedicht ‘La Vision de fray Martin’ van Gaspar Nuñez de Arce als ‘Het Visioen van broeder Maarten’ in Nederlandsche verzen overbracht. Toen in 1881 ook Nederland deel nam aan de huldiging van Calderon twee eeuwen na zijn dood, viel de bekroning voor een Nederlandsch lofdicht op dien Spaanschen dichterkoning te beurt aan den jongen dichter A.F.J. Reiger (geb. 1856), die toen tevens het ‘Markerleven in liederen’ uitgaf, maar zich later niet als dichter heeft weten te handhaven en zich in Tirol, later in Duitschland vestigde. Een zeer verdienstelijk dichter van dezen tijd, die zelfs genade kon vinden in de oogen van een jonger geslacht, was Willem Levinus PenningGa naar voetnoot2), te Schiedam 10 Nov. 1840 geboren en te 's-Gravenhage 1 Maart 1924 overleden, die, toen hij wegens toe- | |
[pagina 534]
| |
nemende gezichtsverzwakking zijn maatschappelijk werk moest opgeven en zich te Delfshaven (later te Rotterdam) had gevestigd, in 1882 onder den schuilnaam M. Coens optrad met eene bloemlezing uit zijne gedichten onder den titel Tienden van den Oogst, in 1886 gevolgd door eene Schakeering van proza en poëzie. Hoe hij bij zijn letterkundig werk gesteund werd door de liefde zijner hem te vroeg ontvallen vrouw, schetst hij ons met enkele treffende woorden in het kleine gedichtje ‘Oudjes’, dat voorkomt in zijn veel lateren bundel Kamermuziek (1904). Na lang gezwegen te hebben, gaf hij in 1898 Benjamins Vertellingen uit, waarin hij met bekoorlijken eenvoud, zooals b.v. in het levendig en tevens aandoenlijk verhaal eener onvergetelijke episode uit zijn leven: ‘De Koning komt in de stad’, de herinneringen meedeelt van zijne jeugd, ook reeds vroeger door hem bezongen met het hem eigen teer en innig gevoel, waarvan de blijmoedige grondtoon van opwekkelijke en verwarmende liefde en goedmoedigen humor slechts eenigszins wordt getemperd door uitingen van zachten weemoed, dien de duisternis om hem heen en het teren op herinneringen aan het verleden al zeer verklaarbaar maken. In 1906 gaf hij nog Sint-Jans-lot en in 1910 Tom's dagboek uit en eindelijk op tachtigjarigen leeftijd nog den bundel Levensavond: alles gekenmerkt door keurigheid en oprechtheid van taal, maar naar den inhoud zich slechts zelden bewegend buiten den kleinen kring der huiselijke poëzie. Als dichteressen verdienen vermelding Mevr. Marie Agathe Muntz Gelderman-Boddaert (geb. 1844 † 1914), wier bundels Aquarellen (1887) en Serena (1898) aantrekkelijke gedichten bevatten in eenvoudige, maar zuiver teekenende taal geschreven, zooals b.v. het rijmlooze tafereeltje ‘In de smidse’ en de strophische ‘Kindersproke’ van de duizenden lichtende sterretjes, om een paar van de beste als typen te noemen, en Mevr. Louise Victorine Haverkotte-Nagel (geb. 1845), die, na reeds vroeger onder het pseudoniem Antoinette in proza Miniaturen (1876), Nieuwe Miniaturen en andere prozawerkjes te hebben aangeboden, in 1888 ook met eenigen schroom optrad als dichteres met den kleinen maar weidsch gedrukten bundel Zangen der Zee, waarin strand-gezichten naar teekeningen van Jhr. J.E. van Heemskerck van Beest hare poëzie hielpen vertolken. Behalve een aanhangsel van elf kleine gedichtjes (o a. ‘in memoriam’ van den schilder | |
[pagina 535]
| |
Mauve en van Mevr. Bosboom-Toussaint) vindt men daarin veertien sonnetten, die de indrukken weergeven, aan Walcherens kust ontvangen van de groote wondervolle zee, die met hare oneindige verscheidenheid van toon-, kleur- en vormwisselingen haar zoo machtig had weten te boeien en zoo menigmaal in droomerige verrukking had gebracht. Ofschoon de poëzie van deze dichteressen en van eenige harer tijdgenooten onder de dichters uitgaat van de werkelijkheid en zelfs bij voorkeur van eene werkelijkheid, die zij zelf hadden gezien of doorleefd, spreekt er toch ontwijfelbaar ook een reactiegeest uit tegen de heerschappij van een koud-verstandelijk, dikwijls zelfs cynisch, realisme, dat zich zoo sterk in het proza van dien tijd openbaart. Stemmen des harten, vol gevoel voor het aan doenlijk-teere in de menschenwereld of voor de schoonheid der fijne tintschakeeringen in de natuur, zijn de meeste van deze verzen als profetieën van een komenden tijd, waarin vrouwelijk sentiment ook zoovele mannenharten met eene zachtkoesterende warmte zou doordringen, die bij hen echter maar zelden opvlamde tot den schitterenden vuurgloed des geestes, waardoor zich de groote dichters kenmerken. Van adelaarsvlucht was er in de poëzie nauwelijks meer sprake. Om een, vogel te heeten, die zich boven het aardsche proza verhief, ‘kwam 't op de hoogte niet, maar op het vliegen aan’, zooals één hunner beweerde: Isaac Esser Jr.Ga naar voetnoot1), die 13 Januari 1845 te >Buitenzorg geboren was, maar reeds jong naar Nederland overkwam, aanvankelijk te >Utrecht rechten studeerde, maar daarna leeraar werd in de Engelsche taal, eerst aan het gymnasium te Assen, daarna (van 1878 tot 1910) te Haarlem, nadat hij als neo-Calvinist, eenigen tijd deel had uitgemaakt van de redactie van Kuyper's ‘Standaard’, maar weldra in het onedel politiek partijgeknoei een weerzin had gekregen. Toch werkte hij gedurende zijn leeraarstijd mede aan de ‘Oprechte Haarlemsche courant’, maar de gebeurtenissen van den dag, waarvan hij verslaggever was, hebben hem slechts zelden voor zijne poëzie kunnen inspireeren. Onder den Javaanschen naam Soera Rana gaf hij verscheidene bundels Gedichten (1869), Nieuwe gedichten (1871), Mosaiek (1876), Met een meeuwepluim (1884) enz. uit, die in 1906 werden herdrukt | |
[pagina 536]
| |
als ‘De Gedichten van Soera Rana’Ga naar voetnoot1), in 1915 nog gevolgd door een bundel Vallende Loovers. Ook vertaalde hij in verzen Tennyson's ‘Idylls of the King’ en verder uit het Engelsch en Hoogduitsch verschillende kleine gedichten, die in zijne bundels voorkomen. Wat den zachtgestemden godsdienstigen toon aangaat herinneren Esser's verzen, hoewel in moderner taal, het meest aan Hasebroek's ‘Windekelken’. Als dichter van den huiselijken haard heeft hij blijkbaar Beets en De Genestet tot voorbeeld genomen, b.v. in ‘Noch eens het oude lied’, waarin hij aan zijn zoontje het ‘Throon af, gij kleine koning’ toeroept, omdat er ‘een kleiner koningin’ in aantocht is, eene ‘princes Elisabeth’, waarvoor ‘prins Maurits’ moet wijken. Overigens verschilt hij van zijne meesters, behalve door andere eigenaardigheden, vooral door den zwaarmoedigen, pessimistischen toon, die ons gewoonlijk uit zijne dichtbundels tegenklinkt, maar die ten slotte toch in vrome berusting overging. Wat den vorm betreft zijn Esser's verzen rhythmisch zeker verdienstelijk en getuigend van zijn streven naar keurigheid van taal, ofschoon niet zonder gemaniëreerdheid en gewrongenheid. Toen Busken Huet in 1877 van uit Indië eene ongunstige beoordeeling van zijne gedichten gegeven had, reageerde hij daarop met zes ‘Contra-phantasieën’, te vinden in zijn bundel ‘Met een meeuwepluim’, die dezen naam draagt naar den titel van het wat nevelig gedicht in rijmlooze verzen, waarmee de bundel niet, zooals men zou meenen, aanvangt, maar besloten wordt. Ook in proza heeft Esser vrij wat geschrevenGa naar voetnoot2), maar onder andere schuilnamen: reeds in 1879 onder den schuilnaam W.R. van Groenendael ‘Een verhaal zonder titel’ en onder dien van C. Terburch een novellenbundel ‘Hildegonda van Duyvenvoorde’ en daarna onder hetzelfde pseudoniem ‘Twee sproken van minne’ (1881), ‘Celestines geschenk’ (1882), ‘Bertha’ (1883), ‘Ontrouw?’ (1884), ‘Vanitas’ (1886) en ‘Willem Norèl’ (1889). Vooral de laatste roman werd door velen met genoegen gelezen ondanks het eigenaardige van den wat gemaniëreerden, maar doorwrochten | |
[pagina 537]
| |
prozastijl, waarmede de schrijver een nieuwen weg trachtte op te gaan, ofschoon wat hij spijtig ‘zeker jong Holland’ noemde er evenmin bewondering voor over had, als voor zijne poëzie, zoodat hij dan ook later menig scherp gedicht heeft geschreven tegen de poëzie van een jonger geslacht, die hij in geen enkel opzicht voor gezonde poëzie kon aanzien. Hij overleed 10 Juni 1920. Een dichter van, zij 't ook al niet gelijke, dan toch eenigszins verwante gemoedsstemming, maar die als kunstenaar onze taal meer in zijne macht had en die ook daardoor meer algemeene waardeering heeft kunnen vinden dan Esser, was Cornelis HonighGa naar voetnoot1), 29 October 1845 te Koog-aan-de-Zaan geboren en tot zijn ontijdigen dood in 1896 eerst bij het lager-, later bij het middel-baar onderwijs werkzaam, 't laatst als directeur der Hoogere Burgerschool te Zwolle. Als jong onderwijzer genoot hij het voorrecht van Potgieter's leiding en aanmoediging, zonder welke hij misschien noch zoo spoedig den schroom om met zijne gedichten voor het voetlicht te treden zou hebben overwonnen, noch voor deze een zóó gunstig onthaal zou hebben gevonden, dat de Gids-redactie hem reeds in 1881 in haar midden opnam. Geen wonder dan ook, dat hij in 1879 eenige dankbare strophen uitsprak ‘bij de onthulling van het gedenkteeken op Potgieters graf’. Wie op grond daarvan zou verwachten, in Honigh's verzen den dichttrant van Potgieter te zullen terugvinden, behoeft slechts even de liederen van zijn eersten bundel, Mijne Lente (van 1871), door te zien, om getroffen te worden door eene dichtmanier, die naar vorm en inhoud bijna het tegenovergestelde van Potgieter's dichtwijze mag worden genoemd. Wie zijne eigenlijke leermeesters en voorbeelden waren, blijkt al aanstonds uit de vele vertalingen, die in den bundel voorkomen, alle van Duitsche liederen, met name van Goethe, Heine, Rückert en Geibel of lierdichters in hun trant. Bijzonder trokken hem ook de ghazelen van Rückert aan, die hij wel niet vertaalde, maar waarvan hij, op het voorbeeld van den Vlaamschen dichter Droogenbroeck, den vorm voor een vrij groot aantal zijner gedichten gebruikte. Ook van andere Vlaamsche lierdichters schijnt de poëzie groote bekoring voor hem gehad te hebben, meer dan van de Noordnederlandsche | |
[pagina 538]
| |
dichters, wier invloed, als wij Bellamy en Beets uitzonderen niet groot op hem schijnt geweest te zijn. Daarentegen gevoelde hij innig de eenvoudige schoonheid van de middeleeuwsche poëzie van het Dietsche lied in het bijzonder, en wel dermate, dat hij aan de wekstem van Hoffmann von Fallersleben gehoor gaf en ook zelf eenige liedjes in de taal der middeleeuwen schreef. Evenals hij bij zijne vertalingen den toon van het oorspronkelijke voortreffelijk wist weer te geven, kon hij denzelfden toon ook laten klinken in zijne eigene welluidende liederen in eene kunstvolle taal, die door zijne bewonderenswaardige technische bedrevenheid nooit den indruk maakte van gekunsteld, gezocht of gewrongen te zijn. Liefde in zijne levenslente vormt grootendeels den inhoud van zijne liederen: eene liefde, waarmee het lenteleven der natuur samenstemt, wanneer ‘alles leeft, alles bloeit en het windeken stoeit met het eerste, het teerste gebladert’, maar die zich toch niet minder verrukkelijk openbaart in den zomer, te midden van de bloeiende korenvelden, of na het afscheid met een tot weerziens, dien ‘vertrekkenden vriend’ toegeroepen, wanneer zelfs de herfst-stormen de liefdedroomen der toekomst niet kunnen verstoren. Aan haar, die voor hem ‘den winter in lente omschiep’, wijdt hij ‘alom altijd zijn lof en lied’, zooals hij zegt, ofschoon voor hem de taal eigenlijk te kort schoot, om alles zóó uit te spreken, als zijn hart dat gevoelde. ‘Ik spreek van u zoo zelden, ik dank aan u zoo veel’, zegt hij in een zijner liefste liedjes. En toch denkt hij midden onder zijne liefdesgepeinzen ook wel aan andere dingen, b.v. wanneer hij zich zelf aandrijft met de, voor ieder geldende, woorden: ‘Menschenkind, voort in het wondere leven! Rust u ten strijd!’ en ook wanneer bij al de liefdesweelde, waarvan hij geniet, eene sombere smart zijn geest soms omfloerst. Wat hem dan zoo ongelukkig maakte? Dat raadsel onthult hij ons niet. Drukte hem als dichter de namelooze wreedheid der natuur, waarover hij klaagt, of het proza der wereld, waarin hij leefde, wat al te zwaar? 't Kan zijn, maar toch gelooft hij in de macht der poëzie, die troost en geluk brengt, en roept hij uit: ‘O, zeg niet, onze eeuw en ons volk heeft geene ooren voor 't lied, dat er klinkt van der dichteren luit. Neen, schimp niet, alsof het alleen nog zou hooren naar kloppende hamers en stoomtuig-gefluit’. Iets anders zal het zijn, wat hem ongelukkig maakte, | |
[pagina 539]
| |
maar hij wil het ons niet bekennen: ‘O, vraag niet, wat me in blijde dagen, als alles leeft en lieft en looft, met somber neergebogen hoofd in stilte en eenzaamheid doet klagen!’ voegt hij ons toe en laat er ons naar raden. Had hij iets verloren, wat hem onuitsprekelijk dierbaar was geweest? ‘Daag me eenmaal nog, verloren Eden, en dan niet meer!’ roept hij vol heimwee uit en: ‘daar is een plekjen in mijn hart, dat ledig is en.... blijft’. In elk geval scheen hem zijne smart onoverwinnelijk en legde zij hem de bede op de lippen, waarmee een zijner ghazelen begint: ‘Mij drijft een straffe roede: Heer, geef mij rust! Ik ben zoo mat, zoo moede: Heer, geef mij rust!’ en die andere, die zoo goed past bij de, Heine nagefluisterde, bekentenis, dat hij bang is voor zichzelf: ‘Vader, mijn Vader, verhoor mijn gebeden: wees mij nabij! Lichte op den kruisweg Uw liefde mijn schreden: wees mij nabij!’ 't Was dus niet alles lente in ‘zijne lente’. Of had zijn geliefde dichter Beets na dertig jaar nog het vermogen, ook hem weer de stemming van een ‘zwarten tijd’ te suggereeren? Dat zal niemand zeggen, die zijn tweeden bundel gelezen heeft, negen jaar later, in 1880, uitgegeven onder den sprekenden titel Geen Zomer. Van de drie afdeelingen, waaruit die bundel bestaat, bevat de laatste ‘gemengde gedichten’, waarvan er twee vervuld zijn van weemoedige herinneringen aan een zoet verleden, toen 's dichters lieve moeder nog leefde, zij, die hij zoo noode kon missen, en waarvan een tiental, opgedragen aan zijn vriend Coens (Penning), gewijd is aan mooie plekjes op De Veluwe, die hij in 1879 als hartstochtelijk wandelaar had bezocht, terwijl er ook, als weergalm van Schiller's ‘Lied von der Glocke’, een soort van declamatorium in voorkomt, door hem in 1877 als leeraar aan de pas gestichte Rijkslandbouwschool te Wageningen voorgedragen bij de opening der nieuwe gebouwen, die deze school voltooiden. De tweede afdeeling wordt gevormd door de middeleeuwsche sproke van Beatrijs, door hem in 1879 in nieuw-nederlandsche verzen overgebracht; maar dat alles was slechts toevoegsel tot de gedichten der eerste afdeeling, die hem aan den geheelen bundel den droevigen titel ‘Geen Zomer’ deden geven. Het zijn niet minder dan drie en veertig gedichtjes, door hem gewijd aan zijn diep betreurd zoontje Christiaan, in Maart 1878 ‘in 's levens lente weggerukt’, toen het zijn vierde jaar nog niet had voltooid. Het scheen wel, of de ader der poëzie bij hem | |
[pagina 540]
| |
opdroogde, wanneer hij gelukkig was. Na ‘'t lied der lentejaren’ toen hij zich in 't bezit van zijn jongsken en zooveel meer liefs mocht verheugen, zweeg hij: nu de dood van het knaapje hem geschokt had in zijn diepste binnenste, werd de oude dichtgeest weer vaardig over hem, zeide hij zelf, en hij kon niet ophouden in kleine liederen, soms kleine tafereeltjes uit het kinderleven het smartgevoel vast te leggen, dat hem zoo geheel en al vervulde en dat voor hem alles kleurde, wat hij hoorde, zag en ondervond in eigen kleinen kring of daarbuiten. Niets kon hem troosten noch zijne vrouw en dochtertje, noch zijn werk, noch zijne studie, omdat hij eigenlijk geen troost verlangde. ‘Mijn rouw is dierbaar aan 't gemoed. Ze zal zoo lang als 't leven duren’, zong hij, en het eenige, wat hem in de toekomst als een lichtpunt aantrok, was, ook zelf door den dood hereenigd te worden met zijn verloren lieveling. Wie dat overgevoeligheid noemt in een jongen man, op wiens werkkracht de maatschappij nog al hare rechten kon doen gelden, heeft zeker geen ongelijk; maar zie daarin dan ook een der symptomen van een nieuwen tijd, waarin, juist na eene eeuw, de Feithiaansche sentimentaliteit zich begon te herhalen, zij 't ook in andere vormen en onder den nieuwen naam van zenuwzwakte. Wie daarentegen al die verzen op den dood van 's dichters zoontje niet beter zou weten te kenmerken, dan met de versleten fraze ‘huiselijke poëzie’, zou geheel ongevoelig blijken voor de huiveringwekkende tragedie, die zich in het gemoed van dien jongen man afspeelde, om met de noodlottige catastrophe te eindigen. Wel heeft hij, strijdend met zijne sombere stemming, nog veel gewerkt, proza geschreven en zelfs eene nieuwe uitgave van Jonckbloet's ‘Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde’ bezorgd, maar al heeft hij de rouwzangen over den dood van zijn zoontje nog vele jaren overleefd, zooals HaverSchmidt zijn weemoedig verhaal van het verdrinken van ‘mijn broertje’, evenals voor dezen had ook voor hem het leven geene waarde meer: niet omdat hij zijn zoontje zoo jong moest verliezen, maar omdat hij, nog vóór het geboren was, reeds in zijne eigene levenslente met profetische zekerheid kon verklaren: ‘ik weet, ik word naar 's afgronds rand door duistre geesten voortgedreven’. Hoe ver staat deze poëzie af van de werkelijkheid, zooals verstandelijk nadenken vordert, dat wij haar zullen zien en be- | |
[pagina 541]
| |
grijpen! En toch heeft niemand het recht de overgevoeligheid van deze poëzie onwerkelijk te noemen, althans de innerlijke werkelijkheid ervan te miskennen. Ook Honigh was realist, zooals zijne tijdgenooten, maar hij zag de realiteit anders, dan het leven dat van hem eischte. Verbeeldingsdichter daarentegen was Martinus Gesinus Lambert van LogchemGa naar voetnoot1) in wien de oude romantiek van 1830 nog eenmaal weer opleefde tot vreugde van velen, die bij het lezen van zijne poëzie opnieuw de schoone droomen hunner jeugd voor hun geest zagen opdoemen, waarvan zij genoten hadden, vóór het helle licht der realiteit ze in ijlen damp had opgelost. Van Logchem werd 3 April 1849 te Leiden geboren en studeerde daar van 1866 tot 1872 in de classieke letteren, ofschoon het eigenlijk de nieuwe letteren waren, die hij bij voorkeur beoefende, evenals ook de poëzie, gelijk de studentenalmanakken van dien tijd konden getuigen. In 1871 verwierf hij de akte, die hem het recht gaf Fransch aan middelbare scholen te onderwijzen, zooals hij ook vier jaar lang aan de Hoogere Burgerschool te Goes heeft gedaan. Toch wilde hij den doctorshoed niet missen, ging naar de rechten over en promoveerde daarin in 1880, toen hij reeds te Amsterdam was gevestigd. Slechts kort kon de rechts-praktijk hem boeien: al spoedig had hij zich als redacteur aan het Dagblad en het Weekblad de Amsterdammer verbonden, wat hij ook nog zes jaren bleef, nadat hij in 1894 benoemd was tot litterair-adviseur bij den Raad van beheer der Kon. Vereeniging ‘Het Ned. Tooneel’. Vijftien jaar lang is hij als zoodanig werkzaam geweest. Daarna wenschte hij niet zoozeer van eene welverdiende rust, als van zijne vrijheid te genieten en bleef hij verder ambteloos. Invloed op onze letteren heeft hij bovendien nog geoefend door tal van jaren het tijdschrift ‘Nederland’ te redigeeren. Zijn eerste letterkundig werk van eenigen omvang was in 1873 de historische roman Josepha. Daarna heeft hij nog verscheidene romans en novellen geschreven, namelijk de romans Victor (in 1887), Fokel en Operettebloed en den novellenbundel Blond en Blauw (1888) en als dichter o.a. in 1886 eene vertaling van Carmen Silva's ‘Meine Ruh’ en teksten voor cantaten en opera's, zooals | |
[pagina 542]
| |
in 1888 voor de opera Brinio van Simon van Milligen; maar zijn naam dankt hij toch het meest aan de grootere en kleinere gedichten, die hij van 1881 tot 1892 in vijf bundels uitgaf onder het pseudoniem ‘Fiore della Neve’. Het grootste deel dezer poëzie stamt reeds uit Van Logchem's studententijd, want op het eerste groote dichtwerk, dat hij in 1881 liet drukken, Eene liefde in het Zuiden, was letterlijk van toepassing, dat het (naar Horatius' raad) negen jaar onuitgegeven, schoon zeker niet onaangeroerd, is blijven liggen. In dien tijd was de dichter een onverdeeld bewonderaar van de romantische kunst, ook der Engelschen, en wel bepaaldelijk van Byron, maar nog meer der Franschen, wier welluidende en schilderende taal hij zelfs tot een bepaald studievak had gemaakt en waarin hij ook zelf wel gedichtjes geschreven heeft. Victor Hugo, de grootmeester der romantiek, stond met zijne ‘Orientales’ misschien het hoogst bij hem aangeschreven, maar onmiskenbaar is ook de invloed, op hem geoefend door de betooverende lieflijkheid van Lamartine, de sensueele romantiek van Theophile Gautier, de keurige woordkunst van Alfred de Musset en de bizarre levendigheid van diens vriend Henri Murger, den schilder der ‘Vie Bohémienne’, met zijn eigenaardig romantisch realisme. Dat alles vindt men ruimschoots ook in zijne gedichten weer, en zeker niet het minst in ‘Eene liefde in het Zuiden’. Dit werkje bestaat volgens den ondertitel uit ‘gedichten’ en wel 48 in getal, maar zou misschien beter gekenmerkt kunnen worden als eene reeks van dichterlijk-romantische tafereelen, die met elkaar eene liefdesgeschiedenis voorstellen, waarvoor de dichter eene groote verscheidenheid van hoofdmomenten heeft uitgedacht om daardoor te grooter afwisseling van kleur in de voorstelling te kunnen aanbrengen. Door zich de liefde in het Zuiden vooral als grillig-hartstochtelijk te denken heeft Van Logchem zich kunnen onttrekken aan de verplichting, Rosaura, de heldin van het verhaal vol rozengeur, tot een onderwerp van zielkundige studie te maken, daar het karakterlooze harer grilligheid van zelf het verrassend verloop harer liefdesgeschiedenis aannemelijk moet maken, al moge het als zoodanig allicht ook niet ieder bevredigen. In een geheimzinnig duister laat de dichter het, of de inhoud zijner zangen hem door persoonlijke ervaring, door dichterlijke overlevering of door eigen verbeelding was ingegeven: | |
[pagina 543]
| |
't was immers alles hetzelfde: ‘symbool is al wat aardsch is; voor de eeuwigheid bloeit de gedachte alleen’. Met enkele woorden is de inhoud te vertellen. Uit een bootje, waarin zij een zeetochtje had gemaakt, te Valencia aan land gaande, doet de bevallige Rosaura een misstap en valt zij in zee. De dichter redt haar, maar voelt zich tevens tot zijn schrik door hare schoonheid als betooverd. Dankbaar voor hare redding, noodigt de hertog, haar vader, hem op een schitterend feest, waar hij haar geleider mag zijn. In een zaligen nacht bekennen zij elkaar hunne liefde, schoon onder onheilspellende voorteekenen. Met fluweelen woorden wordt nu die liefde in de schoonste tinten afgeschilderd bij de geheime samenkomsten der gelieven; maar dan laat Rosaura hem opeens te vergeefs op hare komst wachten en blijkt het, dat hare ouders haar, omdat zij een door hen gewenschten bruidegom weigerde, meegevoerd hebben naar hun kasteel in de bergen. Weldra echter spoort een brief van haar hem aan, bij haar te komen en hare hand te vragen. Natuurlijk wordt hij door haar vader afgewezen, maar als hij haar daarop zijn besluit meedeelt, om afstand van hare hand te doen, wordt zij zóó ernstig ziek, dat zij dreigt te sterven; en in hunne radeloosheid geven hare ouders nu toestemming tot hare verloving ondanks het groote verschil in stand. Weer leven zij nu in een ‘paradijs van minneweelde’, waarin zij zijne Calypso, zijne Circe is, die hem betooverd houdt, en zij met elkaar de meesterwerken der romantiek doorlezen, van de heerlijke Spaansche natuur genieten of bij den bezwijmelenden dans in ondenkbare zaligheid rondzweven. Ook een stierengevecht wonen zij bij, om daar den eersten picador te bewonderen; maar eene oude heidin zingt een boosaardig lied van de wispelturigheid der vrouwen. En terecht, want ondanks herhaalde wederzijdsche liefdesbetuigingen is Rosaura op eens verdwenen, niemand weet waarheen; en evenals hare ouders is ook hij wanhopig en zegt Valencia vaarwel. Geene liefde zal hij ooit meer kunnen gevoelen. Maar in een café-concert te Parijs vindt hij Rosaura terug, den fandango dansend. Met den picador gevlucht, had zij met dezen in armoede haar brood moeten verdienen, tot haar verleider haar verliet. Voor een kindje, dat zij ter wereld bracht, trachtte zij nu nog den kost te verdienen, maar toen dat van gebrek was gestorven, stierf ook zij, na nog in een brief hem haar lot gemeld en vergiffenis gevraagd te hebben. | |
[pagina 544]
| |
Aan verscheidenheid van toestanden ontbreekt het hier niet, zooals reeds deze korte inhoudsopgave bewijst, en afwisseling van kleur en van toon kon daarom de groote verdienste van dezen bundel uitmaken, daar de dichter als woordkunstenaar de schitterendste kleuren op zijn palet had en als klankkunstenaar de welluidendste tonen in lieflijken cadans ten gehoore wist te brengen. Inderdaad dankt Van Logchem's poëzie hare bekoring vooral aan zijne heerschappij over de taal, die hem de meest uitdrukvolle woorden ter beschikking stelde om er levendige kleurtafereelen mee af te beelden en poëtische stemmingen mee te suggereeren, meest van sensueel-weelderigen aard. Maar daarbij toonde hij zich ook een meester in rhythme en versbouw, die haast in ieder gedicht verschillend zijn en zelfs bij rijkdom van rijm nooit tot gekunstelden zinsbouw of gezochte woordvorming verleiden. Met dit bundeltje vierde de romantiek nog eens, na lang zwijgen, hoogtijd in de keurigste en kleurigste vormen, die aan haar bloeitijd herinneren, aan den jongen Beets bij ons, aan Victor Hugo in Frankrijk vooral. Ondanks gebrek aan diepte en levenswaarheid maakte het dan ook terstond bij zijn verschijnen grooten opgang bij al wie in de jongere poëzie taalweelde en taalmuziek hadden gemist; en binnen enkele jaren verschenen er vijf uitgaven vanGa naar voetnoot1). Dat bewoog den dichter ook zijne overige, vroeger gemaakte gedichten om te werken, uit te geven en met nieuwe te vermeerderen. Reeds in 1882 deed hij Liana volgen als tegenhanger van ‘Eene liefde in het Zuiden’, want het is een bundel van trouw aan den eens verloren bruidegom, en trouw ook van den jongeren broeder aan den ouderen, die hem eens tot vader strekte en dien hij niet wil bedriegen door hem de lang verbeide bruid, de geliefde zijner jeugd, te ontrooven. Hoe zwaar echter de strijd van dien jongeren broeder was om zijne liefde verborgen te houden voor de argelooze Liana, die hij van uit de Oost voor zijn broeder moet afhalen, met den handschoen trouwen en naar Indië overbrengen, en wier dichterlijke ziel (zich vooral uitend in betooverenden zang) hij beter meent te kunnen waardeeren dan zijn broeder, melden de 38 zangen van dezen bundel, die nauwelijks een verhaal uitmaken, omdat het verloop der geschiedenis zoo eenvoudig is en evenmin eene reeks van kleurige tafereelen, maar veeleer eene | |
[pagina 545]
| |
opeenvolging van lyrische ontboezemingen in groote verscheidenheid van toon en vorm. Ook hier zijn taal en versvorm bewonderenswaard. Ook hier wordt met veel smaak gebruik gemaakt van toespelingen op of herinneringen aan bekende episoden uit de wereldlitteratuur. Zoo wordt hier b.v. eene ballade ingevoegd, in een aan Tegnér's Frithiofssage ontleenden strophenvorm, waarin de romantische geschiedenis van Tristan en Isolde nog eens wordt verhaald en hier ook had herhaald kunnen worden, als de held van dit dichtwerk niet te edel geweest was om den minnedrank, die hem zelf uitzinnig maakte, ook aan zijne Isolde te bieden. Het zuiver lyrisch karakter, dat deze bundel heeft, gaf den dichter vanzelf tot diepere gemoedsstudie aanleiding en daardoor is hij dan ook kenmerkend van den vorigen onderscheiden; maar even mistroostig zijn beide. Doch terwijl de vorige er den held toe bracht te wanhopen aan alle liefde en trouw, leerde deze hem in weinige maanden als zijn verder levensdoel kennen: ‘beminnen, lijden en vergaan’, want, ‘nooit zag sinds hun afscheid men hem met zijn broeder saam, en niemand weet, hij zelf niet, om wat reden’, zoo begon de eerste zang van den bundel met het einde. Aan een nieuwen bundel gaf Van Logchem den titel Van eene Sultane en andere gedichten; maar die Sultane was geene echte: 't was er eene van de Parijsche boulevards, wier afbeelding op 's dichters studentenkamer hing, die hij Ayesha doopte en door wie hij zich gaarne Oostersche en andere sprookjes liet vertellen, waaraan hij zelf niet geloofde, uit den schat der romantiek, die langzamerhand hare betoovering voor hem verloor. Zóó ongeveer luidt de inleiding tot den bundel, die uit een aantal, niet met elkaar samenhangende, kortere en langere gedichten bestaat, waarvan ‘Pont-Audenier’ de meest zuiver romantische, eene spookhistorie is, ‘Lotte-Gretchen’ het droevig verhaal van de zelfzucht der kunst en ‘Paola’ het uitvoerigste van alle: een somber verhaal in rijmlooze verzen van de machtelooze kunstliefde, die geene andere liefde nevens zich kan dulden zonder te verkwijnen. Nog twee dichtwerken zond Van Logchem daarna in het licht: Emmy (1888) en Walter (1892). Het laatste is een, ten deele in lierzangen overgaand, verhaal uit het laatst van de achttiende eeuw, in vier boeken, ‘aan eene Duitsche familiekroniek ontleend’ en geschikt om nog eens in eene novelle verhaald te worden, | |
[pagina 546]
| |
meende eene Duitsche schrijfster, maar veeleer bestemd om tot een aangrijpend dichtstuk verwerkt te worden, meende Van Logchem, die voor de beide eerste, verhalende, boeken de rijmlooze versmaat koos, terwijl hij aan de beide andere boeken in overeenstemming met hun lyrisch karakter meestal rijm en soms ook strophenvorm schonk. Walter, zoo lezen wij, is de zoon der ongehuwde markiezin Louise, bij haar in een zwak oogenblik door een tooneelspeler verwekt, opgevoed bij een waardig dorpspredikant en door den hardvochtigen hertog, Louise's broeder, bestemd, ook zelf predikant te worden zonder ooit te mogen vernemen, wie zijne moeder is. Toch verraadt zich hare liefde, eerst ten halve bij eene ernstige ziekte van den knaap, en later geheel, wanneer een toeval hem op het hoftooneel heeft doen optreden in de rol van den kleinen Joas in Racine's Athalie. De predikant wordt nu door den hertog naar het gebergte verplaatst, waar de knaap in eenzaamheid moet opgroeien en zich voor het predikambt moet voorbereiden; maar veel meer dan de kerkleer boeit hem de Grieksche poëzie, de geheele Grieksche Oudheid, waardoor hij zelfs zijn Christelijk geloof verliest. Toch vermant hij zich en belooft na zwaren strijd, ter wille van zijne moeder theologie te gaan studeeren; maar zijne belofte kan hem niet langer binden, wanneer hij de zaligheid der liefde heeft leeren kennen door in aanraking te komen met Malona, eene jonge, schoone en geheel voor hare kunst levende actrice, die hem ontrouw maakt aan zijne roeping en ook zelf het tooneel doet betreden. Van hetgeen zijne moeder misdeed, behoeft hij immers niet langer het slachtoffer te zijn, en als zijne moeder hem dat komt verwijten, stoot hij, in het gevoel zijner onafhankelijkheid, haar voorgoed van zich af. Bitter evenwel wordt zijn liefdesgeluk verstoord. De schoone actrice wekte de wellustige begeerte eener brooddronken camarilla van jonkers op, die, als zij hen met afschuw terugwijst, haar heimelijk doen oplichten, onteeren en opsluiten. Lang blijft Walter in bange onzekerheid, wat er met haar is gebeurd, en eerst als zij zich uit schaamte en smart in een meer heeft verdronken, krijgt hij zekerheid; maar het nemen van bloedige wraak, waarnaar hij dorst, wordt hem onmogelijk gemaakt tot.... de Revolutie uitbreekt en hij onder de heftigste omwentelaars als aanvoerder optreedt. Kasteelen gaan in vlammen op, adel en jonkerschap vlucht of vindt den dood en onder de | |
[pagina 547]
| |
velen, die met hun leven moeten boeten voor de wantoestanden van het ‘ancien régime’, behoort ook de markgravin Louise, Walter's moeder, door het volk, dat hij zelf ophitste, gedood. In het verhalend gedeelte van dit dichtwerk herkent men zoo nu en dan de kunst van woordschildering, die in ‘Eene liefde in het Zuiden’ te bewonderen viel, en al mist men in het lyrische gedeelte ook de afwisseling, die de aandacht gespannen moet houden, toch treft ook daarin nog veel door het suggestieve der uitdrukking en de zuiverheid der welluidende verskunst, hetzij eene innige, reine liefde, verbonden met verheffende kunstdrift zich er in uitspreekt, hetzij er bange onzekerheid en diepe droefheid in trilt of ten slotte de felle wraakzucht er in bruist. Aan de romantiek is de dichter nooit ontgroeid, maar hier is zij stouter, forscher en ook geestvoller dan in de sensueel-weelderige gedichten zijner vroegere kunstperiode. |
|