De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 7: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (2)
(1927)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXXV.
| |
[pagina 495]
| |
aandacht op zich konden vestigen. Vele gingen ongemerkt voorbij zonder veel indruk te maken. Wèl vermocht dat eene der allerjongsten: Adèle Sophia Cornelia OpzoomerGa naar voetnoot1), dochter van den Utrechtschen hoogleeraar, 21 Juli 1857 geboren en reeds in 1875 onder den schuilnaam A.S.C. Wallis opgetreden met en opeens beroemd geworden door een treurspel, dat ieders verbazing en veler bewondering wekte. Het was geschreven in Hoogduitsche rijmlooze verzen, die zóó sprekend geleken op de verzen van Schiller's treurspelen, dat een Nederlander bij oppervlakkige kennismaking gevaar liep, ze aan Schiller zelf toe te schrijven. Blijkbaar had de schrijfster zich geheel ingeleefd in gedachtenvorming en vers-techniek van dien grooten Duitschen dramaticus. ‘Der Sturz des Hauses Alba’ was de titel van het stuk. De geschiedenis van Magdalena Moons en Valdez bij het beleg van Leiden scheen daarin zich bij het beleg van Haarlem te herhalen met de geschiedenis der bekoring, door de Haarlemsche poortersdochter Annette geoefend op Frederik van Toledo, Alva's zoon, wiens oneenigheid met zijn vader (oorzaak van den ondergang van Alva's stamhuis) de dichteres wel aan Goethe's Egmont zal hebben ontleend. Nog in hetzelfde jaar zag van Adèle Opzoomer een tweede, ook reeds eenigen tijd vroeger voltooid, treurspel het licht: ‘Johann de Witt’, wiens moord daarin werd voorgesteld als gevolg van den wrok, dien Prins Willem III reeds lang tegen dien grooten staatsman had gekoesterd. Ter beantwoording van hen, die deze voorstelling als onhistorisch verwierpen, schreef de dichteres daarna eene geschiedkundige verhandeling, waarin zij hare opvatting uit de geschiedbronnen staafde en waarmee zij in elk geval bewees, hoever zij in alle opzichten haar leeftijd vooruit was, zoodat men een soort van wonderkind in haar begon te zien, zooals wij er nu en dan, vooral op kunstgebied, zien optreden, in staat te doen, wat men eer van een zoo hoog ontwikkeld man als haar vader, dan van haar had kunnen verwachten. Reeds was men begonnen te betreuren, dat eene zoo hoogbegaafde kunstenares door in het Hoogduitsch te schrijven voor onze letteren verloren zou gaan, toen er opeens een omkeer in haar plaats had en zij, met den poëtischen vorm ook de vreemde | |
[pagina 496]
| |
taal prijsgevend, zich aan het Nederlandsch proza ging wijden en slechts in zooverre zichzelf getrouw bleef, dat zij voor de gewrochten harer verbeelding de feiten der geschiedenis tot grondslag bleef kiezen. In 1878 trad zij op met een uitvoerigen historischen roman: In dagen van strijdGa naar voetnoot1). De titel was juist gekozen, want de roman verplaatst ons in de laatste jaren der landvoogdij van Margareta van Parma en in den eersten tijd van Alva's optreden, dus in de woelige dagen van het verbond der edelen, den beeldenstorm en Alva's geloofsvervolgingen. Toch worden deze historische gebeurtenissen met minder uitvoerigheid en minder liefde geteekend, dan de geestelijke strijd dier dagen, vooral verpersoonlijkt in verbeeldingsfiguren als Helena van Vredenborg, Reinout van Meerwoude en Eduard Melville, die er de hoofdrollen in vervullen en naast wie de hoofdfiguren der historie slechts eene bescheiden rol spelen. Vandaar dan ook meer geestelijke woordenstrijd en inwendige zielekamp dan bloedig zwaardgekruis en roerige handdadigheid, zoodat het verhaal minder treffend is door beweeglijkheid, dan rijk aan gedachten en gedachten-wisseling, en bovenal onze verbazing wekt door een wijsgeerig nadenken en eene omvangrijke kennis der geestelijke wetenschappen, ver boven den leeftijd der schrijfster. Wat het minst in den roman werd bewonderd, was de taalvorm. Hare vroegere voorkeur voor het Hoogduitsch als middel van gedachteuiting wreekte zich nu, en onvoldoende geoefendheid in het hanteeren harer eigene moedertaal verried zich in dezen eersteling niet zelden. Eerst in 1883 kon er van haar een tweede roman, VorstengunstGa naar voetnoot2) volgen, omdat zij er vooraf zorgvuldige historiestudie voor had moeten maken, ofschoon de tijd, waarin hij ons verplaatst, gedeeltelijk samenviel met de dagen van strijd, die zij in haar eersten roman had geteekend. De handeling echter heeft plaats in een geheel ander land en geheel anderen kring, namelijk aan het Zweedsche hof, eerst van Gustaaf Wasa en later vooral van Erik XIV, waar de held van het verhaal, de predikantszoon Göran Person, al spoedig is opgeklommen tot eersten, schier almachtigen, minister. | |
[pagina 497]
| |
Die held nu wordt door de schrijfster (misschien onder den invloed van Schimmel's treurspel) er in voorgesteld als een dubbelganger van den minister Struensee, die tweehonderd jaar later eene zelfde rol in Denemarken zou spelen, als hem door haar in Zweden wordt toegekend. Evenals Struensee is ook hij een idealist, die optreedt met voortreffelijke hervormingsplannen ten bate van het volk en ten nadeele van den adel, maar die zelf de schuld is, dat zij niet verwezenlijkt worden, omdat zijne eerzucht, zijn dorst naar macht en grootheid hem ten slotte met de onverbiddelijkheid van het wrekende noodlot ten val en ter dood voert. Het is de geschiedenis der zedelijke verwording van een aanvankelijk ideëelgezind en daardoor sympathiek man, wiens karakterfout echter langzamerhand zulke afmetingen aanneemt, dat de lezer meer en meer zijne ingenomenheid met hem verliest en ten slotte zelfs door de hartelooze wreedheid, waartoe hij zich laat vervoeren, een afkeer van hem krijgt en zijn ondergang wel als noodzakelijk, maar niet meer als tragisch kan voelen, omdat het ook een moreele ondergang is, die medelijden geheel uitsluit, wat de schrijfster echter blijkbaar niet heeft bedoeld. Misschien heeft zij, zooals de titel schijnt aan te duiden, den verderfelijken invloed van vorstengunst op een overigens edel gemoed in het licht willen stellen; maar het streven om gunsteling te blijven van een allengs tot waanzinnige bandeloosheid vervoerden vorst als Erik getuigt reeds op zichzelf van zoo groote laaghartigheid, dat wij haar in een tragischen held niet meer kunnen dulden. In den roman volgt de eene gruwel op den anderen, om het treffende hoogtepunt te bereiken met den dood van Nil Sture, bijna de eenige sympathieke figuur in den roman. Zelfs de vrouwenkarakters, zooals van Person's hartelooze moeder en Anna Anders, zijne lichtzinnige vrouw, zooals vooral ook van de trotsche Mareta Sture, van Erik's luchthartige zuster Sophie en van zijne boel (later echtgenoote) de schoone boerendochter Karin, zijn niet bij machte eenig verkwikkelijk licht te brengen in de sombere wereld, waarin vooral het laatste deel van den roman ons verplaatst. Getuigt het werk ook bij de schrijfster van ongewoon stouten durf en krachtig kunsttalent om zich zulk eene wereld voor te stellen, het beeld, dat zij ons daarmee voor den geest brengt, is veeleer neerdrukkend dan verheffend. | |
[pagina 498]
| |
Deze roman toonde, bij haar eersten vergeleken, inderdaad grooten vooruitgang in kunstvaardigheid van uitbeelding en in beheersching van onze taal, terwijl ook de karakterteekening in scherpte bleek gewonnen te hebben. Naast Mevr. Bosboom-Toussaint verdiende zij reeds nu op het gebied van den historischen roman met eere genoemd te worden, om later, meende men, ongetwijfeld in staat te zijn, de plaats in te nemen, die deze toen reeds bejaarde kunstenares wel spoedig voor haar zou openlaten. Dat is evenwel niet gebeurd. Tusschen haar en Mevr. Bosboom-Toussaint bestond dan ook een groot verschil, dat ook toen al bij sommigen niet onopgemerkt bleef. Een der grootste verdiensten van Mevr. Bosboom-Toussaint was de treffende juistheid, de levende waarheid harer karakterteekening, vooral bij het schilderen van vrouwenkarakters, omdat zij die zelve zoo levendig doorvoelde en als vrouw ook doorvoelen kon. Adèle Opzoomer nu doorvoelde hare karakters niet of slechts ten deele, maar teekende ze zoo, als zij geleerd had ze zich voor te stellen. En dat waren bij voorkeur mannenkarakters, die zij ook het meest bewonderde, karakters zooals van haar vader, in wiens gedachtensfeer zij als jong meisje meest had geleefd, krachtige karakters, door verstandelijke overtuiging gestaald en zeker wel niet zonder gevoel, maar zóó diep verscholen dat zij niet in staat was het op te merken,, zelfs bij wie haar het naast stonden. Vandaar dat bij de mannen, die zij teekende, het gevoel zoo hinderlijk ontbreekt en bij de vrouwen, omdat zij die het hoogst stelde, naarmate zij mannelijker waren, evenzoo. Zelve schier man geworden in denken en doen, werd zij daarom, schoon teer jong meisje, ook in de maatschappij min of meer als een man en wel als een beroemd man behandeld, en dat begon haar meer en meer te verdrieten, totdat zij het opeens waagde, zich zelf, dus vrouw, te worden. Zelfs hare beroemdheid begon haar te ergeren en over hare werken wilde zij nauwelijks meer spreken. Na nog slechts de vrije bewerking eener Noorsche saga, Gerda, aan De Gids te hebben afgestaan, keerde zij aan de kunst den rug toe en trad zij in het huwelijk met den Hongaarschen professor Von Antal, wat voor haar aanleiding was om Hongaarsch te leeren en in 1886 het dramatisch gedicht van Emerich Madach, ‘Az ember tragoediaja’ als ‘De tragedie van den mensch’ uit het Hongaarsch te vertalen. Met haar man naar Hongarije ver- | |
[pagina 499]
| |
trokken, liet zij nu jaren lang niets meer van zich hooren, totdat zij op eens (in 1904) van uit den vreemde weer hare landgenooten verraste met Eene Hongaarsche samenzwering, een treurspel dat duidelijk haar heimwee naar het verlaten vaderland verried, en in 1906 met een fijn en edel gevoeld eenvoudig verhaal, Een liefdedroom in 1795, een soort van tragische idylle, in geheel anderen geest geschreven dan hare vroegere romans. Het laatste groote romantische werk, dat - in 1914 - van haar verscheen, was getiteld De Koning van een Vreugderijk (d.i. Gustaaf III van Zweden). Ook schreef zij nog de historische novelle, Zielestrijd (van Prinses Anna van Zweden). De omwenteling in Hongarije als gevolg van den wereldoorlog, waarbij zij al haar studiemateriaal verloor, gaf haar de haar overigens niet onwelkome aanleiding naar haar vaderland terug te keeren, en daar is zij 27 Dec. 1925 overleden te Rotterdam, waar zij op het kerkhof Crooswijk begraven werd. Meer historische romans dan zij, maar minder eigenaardig en daarom ook minder belangwekkend, schreef Johan Adriaan Heuff Az., dien wij reeds onder de tooneelschrijvers hebben leeren kennen. De middeleeuwen bezaten voor hem blijkbaar de grootste aantrekkelijkheid: althans daaraan ontleende hij de historische stof voor zijne romans, die in en nabij zijne geboortestreek en woonplaats, het Tielsche kwartier van Gelderland, en het bisdom Utrecht speelden, want vooral in die streken gevoelde hij zich te huis. Evenals Staring was hij Gelderschman in zijn hart, al noemde hij zich ook Jan van Brabant op den titel van een zijner eerste werken, de reeds in 1874 verschenen Gedenkschriften van een Burgemeester. Zijne historische romans echter zagen evenals andere werken, b.v. ook zijne reisfantasieën ‘Langs Lahn en Dill’ (van 1878), het licht onder het pseudoniem J. Huf van Buren. Als zoodanig trad hij met een historischen roman het eerst op in 1877, namelijk met De Kroon van Gelderland, waarbij zich, wat de stof betreft, in 1887 zijn Hertog Adolf aansloot. Het best slaagde hij in 1882 met zijn uitvoerigen roman De mannen van St. Maarten, minder met De laatste der Arkels (1885), waarmee hij de Westgrens van zijne geboortestreek even overschreed. Verliet hij voor zijn letterkundigen arbeid nu en dan het historisch gebied, dan was het gewoonlijk om den geesel der satire | |
[pagina 500]
| |
ter hand te nemen, zooals hij zeker het vermakelijkst gedaan heeft in Kippeveer of het geschaakte meisje (van 1888). Rijk is dat geschrift aan zotte caricatuurteekeningen, vooral van mannen der clericale partij, die er, ondanks schromelijke overdrijving, zóó duidelijk in te herkennen waren, dat Heuff misschien daarom zich tot zijn dood toe halsstarrig is blijven verschuilen achter het pseudoniem Cosinus, waaronder het grappige boekje verscheen en meermalen herdrukt is. Een historischen roman Prins of Koning? - het eerst in De Gids van 1885 verschenen - hebben wij nog van Mr. Willem Hendrik de BeaufortGa naar voetnoot1), in 1845 op den huize den Treek bij Leusden geboren en 2 April 1918 gestorven, eene in de staatkunde op den voorgrond getreden persoonlijkheid, die door zijne vruchtbare liefde voor wetenschappelijke historiestudie er blijkbaar toe verleid werd, aan de uitkomsten daarvan voor eene enkele maal een romantischen vorm te geven. Overigens begon de lust om historische romans te schrijven gaandeweg sterk te verminderen. De historiestudie, die er voor gevorderd werd, viel menigeen te zwaar bij de veeleischendheid der critiek, die overal anachronismen speurde en afkeurde in een tijd, waarin ook op het tooneel de Meiningers een realistisch nabootsen van het verleden als toppunt van dramatische volkomenheid leerden beschouwen en het geringste vergrijp tegen historische getrouwheid in staat was het aesthetisch genot te vergallen. En behalve uiterst zorvuldige historiestudie werd voor den historischen roman ook veel meer verbeeldingskracht en vinding vereischt, dan voor de schildering van het dagelijksch leven in eigen tijd. Een weinig opmerkingsgave of, bij gebreke van dien, wat lectuur en geheugen was daarvoor voldoende in het oog van die schrijvers, die in hun eigen gemoedsleven het middel zagen om er eene persoonlijke kleur aan te geven, in den waan, dat al wat persoonlijk was ook van zelf belangwekkend moest zijn voor een ander. Ook eischte van den gewonen lezer de historische roman, zooals die allengs geworden was, veel meer tijd en inspanning dan de veel kortere novelle of schets, die zelfs als spoorweglectuur bruikbaar was en den schrijver minstens even groote bekendheid of | |
[pagina 501]
| |
zelfs tijdelijke beroemdheid bezorgde, als het meest doorwrochte kunstwerk. Er werd veel te snel geleefd, zeide men, om zich nog lang het hoofd te kunnen breken met dikke inhoudvolle boeken en de grootere afwisseling, waaraan men zich in zijn dagelijksch leven meer en meer had gewend, begon reeds toen van zelf ook op letterkundig gebied een vlindergefladder van de eene kunstbloem naar de andere te maken tot eene aesthetische behoefte, die later nog aanmerkelijk zou toenemen. Daarmee is natuurlijk geen afkeurend vonnis geveld over alle schetsen en novellen, die op het einde van dit tijdvak uitkwamen, en waarvan er verscheidene inderdaad met smaak en zorg waren bewerkt. Verdienste hadden vooral de novellen en schetsen uit het volksleven, die door Cremer's meesterwerkjes zoo populair waren geworden en ook uit het buitenland bij ons werden ingevoerd, zooals b.v. de humoristische ‘Olle Kamelle’ (schetsen en romans) van Frits Reuter, en de ‘Schwarzwälder Dorfgeschichten’ van Berthold Auerbach, wiens Spinozistische roman ‘Auf der Höhe’ (van 1865) hier trouwens niet minder de aandacht trok. Van de verhalen en tafereelen, gegrepen uit het leven van het volk, van het landvolk vooral, en dikwijls geheel of gedeeltelijk in eene streekspraak geschreven, behooren tot de oudste (want de Friesche volksverhalen vormen eene eigene litteratuur naast de Nederlandsche) de Schetsen uit het Markersche volksleven, in 1862 uitgegeven door Samuel Coronel. Texelsche vertellingen, b.v. het grappig verhaal ‘De Skim van Lene-Peet’, legde Dirk Dekker (geb. 1822), schoolhoofd te Den Helder, in 1867 ter perse. Eene verdienstelijke Overflakkeesche novelle ‘De niëuwe meëster’ hebben wij van Aart Admiraal, te Goedereede in 1833 geboren en reeds in 1878 als directeur der telegrafie te Schoonhoven overleden na eenigen tijd een zeer geliefd schrijver geweest te zijn, ofschoon zijne vele, meest korte, geschriften, evenals zijn uitvoerige roman Hoe hij Koning werd (1864), na zijn vroegen dood spoedig weer in vergetelheid geraakten. Schetsen Uit het Zeeuwsche volksleven gaf in 1884, dus eerst op gevorderden leeftijd, de Middelburgsche bibliothecaris Frederik NagtglasGa naar voetnoot1) (geb. 1821 † 1902), die zich vooraf vooral | |
[pagina 502]
| |
als geschiedvorscher en biograaf verdienstelijk had gemaakt. Zijne Zeeuwsche schetsen moesten echter onderdoen voor die, welke eenige jaren te voren het licht hadden gezien, van zijn veel jongeren gewestgenoot, den ingenieur Henri Eduard BeunkeGa naar voetnoot1). Deze was 14 Sept. 1851 te Middelburg geboren, studeerde te Delft en trad in 1878 in dienst van de Maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen, waarbij hij verder jaren lang werkzaam bleef tot hij, geknakt door het overlijden zijner echtgenoote in 1909, zich genoopt vond in 1912 zijn ontslag te vragen, maar eerst 11 Febr. 1925 overleed. Reeds als Delftsch student zag hij in 1873 zijne eerste novelle, ‘Jannetje’ in den Studentenalmanak geplaatst, en nog twee andere in de beide volgende almanakken. De bijval, dien hij met deze volksschetsen vond, wekte hem op, in 1875 te Purmerend onder den schuilnaam Heins een bundel Walchersche Schetsen en Vertellingen uit te geven: een viertal, getiteld ‘De Roos van Duunland’, ‘Vertelsels van Louw’, ‘Wullem de Postriejer en z'n zeuntje’ en ‘Teikeniengetjes mit de Penne’. Na zijn studententijd, in 1877, gaf hij te Amsterdam onder denzelfden schuilnaam nog een tweetal schetsen, ‘Simon’ en ‘Baas Jan’ met elkaar uit onder den titel Uit het Walchersche Boerenleven, en van 1879 tot 1883 onder zijn eigen naam nog verscheidene in den Nutsalmanak van 1879 en in verschillende tijdschriften, als De Gids, Eigen Haard en De Tijdspiegel. Meerendeels vormden zij den inhoud van den bundel Walchersche novellen (Den Haag, 1883), namelijk ‘Dina’, ‘Jacob de Veerman’, ‘Oe Piet an z'n tweede vrouw kwam’, ‘Een kwaejongen’ en ‘Gevonden en Verloren’; maar ofschoon deze bundel blijkbaar goed werd ontvangen en in 1885 zelfs een tweeden druk beleefde, heeft Beunke door anderen arbeid bezig gehouden, verder niets meer op belletristisch gebied geleverd. Veel kunstwaarde bezitten ook de Etsen naar het [Noordbrabantsche] leven, die E.A. Rovers (geb. 1848 † 1908) onder den schuilnaam H. Hollidee in 1881 verzameld uitgaf, nadat zij sedert 1876 (‘Peer de Wever’) reeds in den Ned. Spectator en andere tijdschriften het licht hadden gezien. Vooral door fijn gevoel munten zij uit, evenals alles wat van dien aard geschreven werd door Emile | |
[pagina 503]
| |
Anton Hubert SeipgensGa naar voetnoot1), te Roermond in 1837 geboren, voor priester opgeleid, doch, toen hem dat ambt niet meer aantrok, eerst werkzaam aan de bierbrouwerij van zijn vader, later de zijne, en sedert 1875, na een kort verblijf aan de Göttinger hoogeschool, leeraar in de Hoogduitsche taal, achtereenvolgens te Tiel, Zutfen en Leiden, en in 1896 overleden. Ter kenschetsing van het volksleven in zijne geboortestreek gaf Seipgens in wedijver met den schrijver van Zeeuwsche volksschetsen Beunke, met wien hij te Zutfen vriendschap had gesloten, in 1881 den bundel Uit Limburg. Novellen en Schetsen uit en in 1887 een nieuwen bundel In en om het kleine stadje. Limburgsche schetsen en novellen, later nog door een paar andere bundels gevolgd. Ongewone belangstelling vond reeds dadelijk de eerste zijner novellen ‘De Kapelaan van Bardelo’ (1880), waarin de schrijver den, op werkelijkheid berustenden, levensloop van een vromen, jonggestorven dorpskapelaan sober en toch treffend vertelde en waarmee hij een eigenaardig licht wierp op het karakter van het eenvoudig katholiek geloof eener Limburgsche dorpsgemeente, die aan trouwhartige aanhankelijkheid eene dom-ongevoelige wreedheid paart, wanneer zij in den ketter alleen het werktuig van den duivel meent te zien. De held van het verhaal was als ketter zonder de genademiddelen der kerk gestorven en daarom werd zijn lijk in eene grof houten kist, met het hoofd naar beneden, in ongewijde aarde geworpen door de dorpelingen, wier lieveling hij eenmaal, en op goeden grond, was geweest, en aan wie hij stervende zijn geheele vermogen had nagelaten. Seipgens wist zeer goed wat hem had te wachten gestaan, indien hij te Roermond was blijven wonen, want ook hij had, evenals die kapelaan, opgehouden een geloovig zoon der moederkerk te zijn. In zijne novellenbundels vindt men verder voortreffelijke proeven van gevoelig-humoristische en aan gemoedelijke volkswijsheid rijke schetsen en verhalen, o.a. ‘De heeren Van Wiedenholt’, ‘De Zwambroers’, ‘Jean (eig. Jeanbatist)’ en ‘Rooien Hannes’: de laatste in 1889 ook omgewerkt tot een met belangstelling ontvangen tooneelspel in vijf bedrijven. Ook reeds vroeger (sedert 1872) had hij voor het tooneel, inzonderheid dat der Roermondsche | |
[pagina 504]
| |
rederijkers, geschreven, namelijk, behalve een paar kleinere stukken in het Roermondsch dialect, het drama in vier bedrijven ‘De Watermolen aan de Vlierbeek’ (1875). Zijn later treurspel ‘De Ruwaard van Vlaanderen’ werd in 1886 te Antwerpen voor 't eerst ten tooneele gevoerd. In zijn geliefd Roermondsch heeft Seipgens ook gedicht, maar als een echt volkszanger, wiens dichtjes meestal alleen mondeling werden verspreid en in zijne geboortestreek zeer populair en ten deele ook op muziek gezet werden. Een er van, het keurige en fijngevoelige ‘Ne-waor Marie, ne-waor?’ is terecht ook buiten Limburg bekend geworden. Voor den Zutfenschen Achterhoek maakte zich J.A. Klokman in 1870 verdienstelijk met zijne, meerendeels in het Geldersch dialect geschreven, Schetsen en Novellen, evenals de predikant en tooneelschrijver D.M. MaaldrinkGa naar voetnoot1) in 1887 met zijn bundel Uit de Graafschap. Onder de zes schetsen uit het Geldersche dorpsleven, die deze bundel bevat, is vooral ‘Kreupel Jantje’, het gevoelvol en verheffend verhaal van een te zeer miskend, maar in allen eenvoud edel en goedhartig dorpskleermakertje, een meesterstukje, dat voor Cremer's novellen niet behoeft onder te doen. Ook een ander predikant, Pieter HeeringGa naar voetnoot2) (geb. 7 Febr. 1838 † 7 Dec. 1921), toonde zich een waardig navolger van Cremer met zijne ‘Overijselsche Vertellingen’, waarvan hij de stof bijeenbracht, toen hij van 1862 tot 1868 predikant te Steenwijkerwold was, maar die hij eerst sinds 1871 in ‘De Tijdspiegel’ of ‘De Gids’ begon uit te geven, toen hij zijn vaderland had verlaten en in Nederlandsch-Indië predikant was geworden (in 1869 te Cheribon, in 1873 te Passoeroean). In 1881 met verlof teruggekeerd, werd hij opnieuw, maar nu als remonstrantsch predikant, in 1883 te Meppel en in 1887 te 's-Gravenhage beroepen en na daar lang een gevierd kanselredenaar te zijn geweest, verzocht hij in 1914 zijn emeritaat. In 1883 vereenigde hij een negental vroeger in tijdschriften verschenen Overijselsche Vertellingen tot een bundel, die in 1893 een derden druk beleefde. De oudste van deze (van 1871) was | |
[pagina 505]
| |
getiteld ‘Deelen en krakeelen’. Bij drie er van maakte Jozef Israëls teekeningen, alleen uit groote bewondering voor den schrijver: bij ‘Moeders strijd’ (van 1879) en bij ‘Geen dank-ook geen zegen?’ (van 1878) en ‘Eene bekeeringsgeschiedenis’ (van 1874), welke beide laatste hem vooral diep hadden getroffen en die hij schilderijen noemde ‘zoo waar, zoo vol leven en gevoel en zonder sentimentaliteit’, dat zij in het oog van dezen gevoelvollen schilder ‘meesterstukjes’ waren. Daarna voegde hij aan deze ‘Overijselsche Vertellingen’ nog twee volksschetsen toe: ‘Een kind dat te veel was’ (van 1883) en ‘Meui Maregien’, in 1891 in De Gids verschenen. Ook zijn verblijf in Indië gaf hem stof tot letterarbeid, namelijk van Indische Schetsen (van 1885, 2 dr. 1897), die eveneens van nauwkeurige waarneming, levendige schildering en fijn gevoel getuigen, maar toch voor zijne ‘Overijselsche Vertellingen’ moeten onderdoen. Reeds veel vroeger was Cornelis van Schaick (geb. 1808 † 1874) er door zijn vertalen (1850) van Jeremias Gotthelf's (d.i. Albert Bitzius') ‘Volksverhalen’ toe gekomen, het leven in Drente, dat hij van 1838 tot 1851 als predikant te Dwingeloo had leeren kennen, ook af te beelden in een bundel ‘Novellen’ (1864) en in de ‘Drentsche novelle’: ‘Vader Machiel’ (1865). Te Groningen had de predikant Tonnis van Duinen (geb. 1817 † 1857) reeds in 1840 schetsen en tafereelen van ‘Ons dorp’ gegeven, onder het pseudoniem Thineus en later nog andere; maar allengs begonnen meer Groningers in den tongval van hunne streek gemoedelijk en ook wel vermakelijk te vertellen, zonder nu juist daarom op den naam van letterkundigen aanspraak te willen maken. Toch was hetgeen zij, vaak eerst op dringend verzoek, door den druk gemeen maakten, meermalen lang niet onverdienstelijk, zooals b.v. het aardige en in geheel Groningen populair geworden volkstafereel ‘'n Oetmiening ien 'n jachtwaide’ (1872), door W. Reinkingh in het Hunzingoosch geschreven, het dorpsverhaal van W. van Palmar ‘De golde kette’ (1875) in den Oldambtster tongval, en de vermakelijke ‘Levensloop van Pijt Doddel’ door L. Doornbos in het dialect van Fivelgoo. Vooral in de verschillende gewestelijke volksalmanakken kan men soms welgeslaagde schetsen uit het landleven aantreffen, die ook nog andere verdiensten hebben, dan ons met de eigenaardigheden der verschillende streekspraken bekend te maken. | |
[pagina 506]
| |
Het volksleven in eene groote stad, vooral in de achterbuurten of onder den kleinen winkeliersstand, is uit den aard der zaak minder geschikt om stof te leveren voor eene aantrekkelijke idylle, als zoovele dorpsvertellingen geworden zijn door de dichterlijke verbeelding van Cremer en de navolgers van diens kunst. Toch kon het naast den meer in het oog vallenden komieken kant ook een bekoorlijken, zelfs aandoenlijken kant vertoonen aan hen, die het niet slechts met een humoristischen blik, maar ook met een meegevoelend hart beschouwden en het talent bezaten, het zóó in schetsen en verhalen met treffende juistheid voor anderen af te beelden. En dat heeft bij ons zeker niemand beter gedaan dan Justus van MaurikGa naar voetnoot1), dien wij reeds als tooneelschrijver hebben leeren kennen en die als zoodanig reeds naam had gemaakt, toen hij ook volksschetsen en novellen begon te schrijven, waarvoor hij meer talent bezat dan voor de dramatische kunst, die hij nochtans ook daarna nog onvermoeid is blijven beoefenen. Aan een roman heeft hij zich slechts eenmaal gewaagd, toen hij (in 1885) een levensbeeld gaf van KratesGa naar voetnoot2), dat, schoon eene Dickensfiguur als de vrek Philips Strijkman daarin verdienstelijk geteekend is, juist niet tot zijne beste werken behoort; maar zijne kortere schetsen en novellen gaan het getal van honderd vijftig te boven, in veertien bundels verzameld en geïllustreerd (meestal in tweeden druk) door zijn trouwen vriend, den vlotten en geestigen teekenaar Johan Braakensiek, die op zijne talentvolle teekeningen een dankbaar publiek, vooral door middel van het (groene) Weekblad ‘De Amsterdammer’ (waarvan Van Maurik sedert 1885 mede-redacteur was) in onuitputtelijken overvloed onthaalde. Bovendien illustreerde Van Maurik zijne schetsen en verhalen ook zelf nog bijzonder door zijne plastisch-vermakelijke voordracht, | |
[pagina 507]
| |
waardoor hij zijne steeds in grooten getale samengestroomde toehoorders wist te pakken. In 1878 verscheen zijn eerste verhaal uit het Amsterdamsche volksleven als feuilleton in dat Groene Weekblad. Hij schilderde daarin het beeld van ‘Mie de porster’Ga naar voetnoot1) met de kleuren van Dickens' palet, waarvan hij zich zoo gaarne bediende, omdat hij reeds van zijne jongelingsjaren af een vurig bewonderaar was geweest van dien grooten Engelschen humorist, wiens geestverwant hij ook was, al vermocht hij hem als kunstenaar in de verte niet te evenaren, slechts nu en dan eenigszins nabij te komen, vooral in de gevoelige teekening van arme, maar sympathieke ongelukkigen. Tot dezulken behoorde ook ‘Mie de porster’, het zwoegende oudje met haar groot hart, van wie hij acht jaar later een welgeslaagd pendant teekende in ‘Oude Sientje’, dat hij zelf als tegenhanger beschouwde van het Diakenhuismannetje uit Hildebrand's Camera Obscura. Ook elders is er in Van Maurik's werken wel het een en ander, dat aan de Camera herinnert, maar als kunstenaar stond Beets-Hildebrand toch veel hooger dan hij, omdat deze nooit, zooals Van Maurik meermalen heeft gedaan, door al te gewilde en overdreven grappigheid of ziekelijke overgevoeligheid de grenzen van den goeden smaak overschreed en bij soberheid van teekening ook veel keuriger was op zijne taal dan Van Maurik. ‘Mie de porster’ verscheen een jaar later voor de tweede maal in Van Maurik's eersten bundel, Uit het volk (1879, 4 dr. 1886), waarin ook nog vier andere verhalen voorkomen, van welke alleen ‘Een vriendendienst’ zuiver vermakelijk is, in een trant, die aan Van Zeggelen doet denken. De andere hebben alle een weemoedig karakter, namelijk de korte schets ‘Zoo'n vrek’ en twee uitvoerige novellen. De eene is de droevige lijdensgeschiedenis van den achtjarigen ‘Jan Smees’ en zijn jonger broertje Bertus, de jammerlijk verwaarloosde kinderen van een door dronkenschap verdierlijkt echtpaar uit het fort van Sjako: een verhaal, waarmee de schrijver de latere instelling der voogdijraden heeft voorbereid. De tweede novelle behoort tot het beste wat Van Maurik in den sentimenteelen trant heeft geschreven. Zij schetst ons ‘Een Menschenleven’, het leven van Toon met zijne harmonica, | |
[pagina 508]
| |
dat, zoo goed begonnen, al droeviger en droeviger verloopt, tot in het naar de natuur geteekende danshuis ‘De Stad Singapoer’ op den Zeedijk toe, maar toch nog met een helderen levensavond kon eindigen. Naar de natuur geteekend is daarin ook de tabakszaak die Van Maurik zoo door en door kende, omdat hij zijn leven lang eerst in zijns vaders, daarna in zijne eigene tabaksfabriek heeft doorgebracht, en waaraan hij ook als novellist wel reden had bijzonder gehecht te zijn, daar hij het aan zijn voortdurenden omgang met zijne sigarenmakers wel grootendeels zal te danken hebben, dat hij zoovele echt-Amsterdamsche volksuitdrukkingen tot zijne beschikking kreeg en op dat punt kon wedijveren met de beste blijspeldichters der zeventiende eeuw. Niet minder dan zijne sigarenfabriek ging hem het tooneel ter harte. Reeds in zijne kinderjaren ging er bij hem, evenals bij Conscience met zijn poesjenellenkelder, geen genot boven het zien van eene poppenkastvertooning van Verhoeven Sr., Mullens of Sampimon (‘drie kindervrienden’ noemde hij ze in zijn vierden bundel, Burgerluidjes, van 1884) en wat later van werkelijk tooneelspel, zelfs al moest hij zich ook maar met een plaatsje ‘In den Engelenbak’ vergenoegen om het te zien. Aardig wist hij te vertellen van Judels en Veltman (den ‘verraaier’), van alle oude Amsterdamsche schouwburgen en zomertheaters en ook van het echte volkstooneel, zooals men dat indertijd kon zien in ‘De Ooievaar’, vroeger vermaardGa naar voetnoot1), maar in zijne jeugd reeds erg afgetakeld, of in een kroegje in de Warmoesstraat, waar hij lachend met het volk mee genoot van ‘Een avond vol kunstgenot’, dien hij met groote aanschouwelijkheid beschreef in zijn tweeden bundel, Van allerlei slag (1881). Hoe goed hij in de tooneelwereld te huis was, ook in zijne hoedanigheid van tooneelschrijver, bewees hij in zijne natuurgetrouwe schets ‘Eene première’ (in zijn bundel ‘Burgerluidjes’). Dat die wereld naast veel liefs achter de schermen ook veel leed verbergt, vertelde hij treffend in een verhaal, dat ons de directiekamer van een grooten schouwburg binnenleidt, waar over het aannemen of afwijzen van aangeboden tooneelstukken wordt beslist en een levenswaar stuk zeker zou zijn aangenomen, als er niet ‘een pakkend slot’ aan ontbroken had, dat er ten laatste toch voor aan de hand werd gedaan door het leven | |
[pagina 509]
| |
zelf van den rampzaligen tooneelschrijver of, liever, door de omstandigheden, waaronder hij overleed (opgenomen in zijn derden bundel, Met z'n achten van 1883). Griezelig aangrijpend, zooals Dickens dat soms kon zijn, is zijn verhaal van ‘Een benefiet’ ten voordeele van een door bittere levenservaring versleten komiek met zijne krankzinnige dochter (in den zesden bundel, Papieren kinderen, van 1888), dat nochtans weldadig aandoet door de teekening van den kameraadschappelijken geest, die er in de tooneelwereld heerscht. Het tooneel, en met name het blijspel, heeft al sinds onheuglijken tijd, al minstens van Aristophanes af, de beste gelegenheid geboden om den geesel der satire te zwaaien, en Van Maurik deed dat dan ook in bijna al zijne tooneelstukken. Geen wonder daarom, dat zijne schetsen en verhalen soms eveneens een hekelend karakter bezitten. Het dankbaarste onderwerp voor den satiricus is zeker wel de kwakzalverij in ruimen zin, eene der ergste en toch in de maatschappij meest van alle verbreide hoofdzonden. Daarvan had ook wel niemand van nature grooter afkeer dan Van Maurik. Niet alleen hekelde hij dit grappige kwaad in zijn meest eigenlijken vorm door de Duitsche ‘Baddoctoren’ (in zijn bundel ‘Met z'n achten’), wier slachtoffer hij als rheumaticus ook persoonlijk was geweest, uiterst belachelijk te maken, maar hij hekelde de kwakzalverij ook op ander gebied, zooals b.v. op dat van den godsdienst als huichelarij, doch alleen terloops in verschillende schetsen. Dan volgde hij, behalve Wolff en Deken, blijkbaar ook vooral weer Dickens, die de huichelaars meest als liefhebbers van de flesch aan de kaak stelde. Ook legde hij hun met veel kennis van zaken de tale Kanaäns in den mond, die hem evenzeer ergerde, als het aanstellerig gebruik van andere conventioneele bentspraak. Op kunstgebied hinderde hem die kwakzalverij misschien nog het meest, en het kunstbargoensch, dat de kunstcritische journalist in de kringen der kunstenaars aanleerde, om daarmee het onnoozele publiek te verblinden, dat anders de onbeduidendheid zijner opmerkingen en zijn oppervlakkig napraten der heerschende modebeschouwingen wel zou hebben opgemerkt, wist hij vermakelijk te parodiëeren. Voor de muziek deed hij dat door, in zijn vijfden bundel, Uit één pen, van 1886, zijne lezers binnen te leiden in een kring van Duitsche ‘Muziekkenners’, dwepende met de realistische modemuziek van dien tijd, die, in plaats van melodei | |
[pagina 510]
| |
te doen genieten, beelden, zelfs van concrete dingen, voor den geest trachtte te roepen, wat door de zonderlingste instrumenten en toch nog maar alleen met behulp van een tekstboekje kon gelukken, althans zooals de componist dat wenschte. De aanstellerij der Europeesche kunstbeoordeelaars en de hen napratende brave Amsterdammers om, te dwepen met de ‘melodieuse’ tonen van de, op eene tentoonstelling gehoorde, Javaansche gamelang, maakte hij belachelijk in de brieven van ‘Joris Komijn op de tentoonstelling’ van 1883, waarin nagenoeg alles wat daar te zien en te hooren viel, en niet zonder reden, over den hekel werd gehaald maar in 't bijzonder ook, in den persoon van Meceen, het dieventaaltje, waarin de schilderijen worden beoordeeld, die het mooist heeten naarmate men er verder van af moet gaan staan om te kunnen zien, wat zij voorstellen. Ook in ‘Een artist’ (in den bundel Oude Kennissen) parodiëerde hij de impressionistische schilderkunst op eene geestige manier, wat hem ook betaald is gezet door de kunstcritiek (ook de letterkundige), die hem al spoedig begon te brandmerken als een ouderwetsch man (en dus zonder wezenlijk kunstgevoel), al te conservatief om als schrijver zijne populariteit nog lang te kunnen handhaven. Inderdaad conservatief van nature, zooals alle trouwe harten, die reeds in hunne jeugd diepe en innige liefde hebben gevoeld, was Justus van Maurik, die ook nog op lateren leeftijd het karakter van den guitigen straatjongen en dat van het weekhartig moederskindje in zich vereenigde. Het Amsterdam zijner jeugd is hem zijn geheele leven lang lief gebleven boven alles, en het nieuwe, dat hij er later zag komen, zelfs het beste, werd steeds met eenig wantrouwen door hem begroet, vooral wanneer het zich aanmatigend in de plaats drong van het oude. Zeker heeft hij dan ook geen bundel met meer genoegen samengesteld, dan die tot titel heeft Toen ik nog jong was, waarin hij weliswaar ook verhaalde van de ontvangst, die in 1885 de bekeeringsijver der Mormonen bij het Amsterdamsche publiek vond, maar waarin hij toch meestal tot ouder tijd opklom en o.a. vertelde van de kermis op wat toen nog de Botermarkt heette, met het bekende paardenspel van Blanus als glanspunt, van andere oud-Amsterdamsche ‘Vermakelijkheden’ en ook van het duister Amsterdam, het Hol en den Duivelshoek, waar zoovele bekende Amsterdamsche straat typen woonden. | |
[pagina 511]
| |
Eén type, of neen, ‘geen type’, zeide hij, ‘slechts eene rarireit’, namelijk ‘Paling-Jan’, werd door hem vereeuwigd in zijn zevenden bundel, Amsterdam bij dag en nacht (van 1889), die geheel aan het volksleven in zijne geboortestad is gewijd. Doch ook reeds vroeger had hij eene der bekendste Amsterdamsche straatfiguren, het schoenpoetsertje ‘Isaak op den Dam’, naar het leven geteekend in zijn bundel ‘Van allerlei slag’, waarin ook nog vele andere door hem in hunne grappige eigenaardigheden werden getypeerd bij ‘Eene wandeling op het Amstelveld’. ‘De aanspreker’ (Gerrit Kraai), was reeds van ouds een dankbaar type om door een humorist geteekend te worden, zooals hij vermakelijk deed in zijn bundel ‘Burgerluidjes’, die ons ook in kennis brengt met ‘Teun de nachtwacht’, als held van een even onderhoudend en roerend verhaal, als dat, waarvan ‘Dirk de snorder’, in den bundel ‘Papieren kinderen’, de held is. Onsterfelijk werd onder zijne pen ook ‘Hein de kruier’ in den bundel ‘Met z'n achten’, die ook de brieven van ‘Klaas Komijn op de Beurs’ bevat, waar de vroegere Amsterdamsche beurs met haar eigenaardig gewoel tot in bijzonderheden zóó vermakelijk en toch zoo geheel naar het leven is vereeuwigd, dat den schrijver door vele trouwe beursbezoekers daarvoor openlijk hulde is gebracht. In het typeeren van hetgeen Van Maurik als echt Amsterdammer zoo door en door kende en begreep, bestond dan ook zijne groote kracht en bleef hij ongeëvenaard, al ontbrak het hem later ook niet aan navolgers, die echter als alle navolgers voor hun voorganger moeten onderdoen, ook omdat zij, minder humoristen dan photografen, in het toch al niet overgeurige en helderkleurige leven der achterbuurten, als Ghetto, Duivelshoek en Jordaan, bij voorkeur het vieze en gemeene gingen opzoeken, om het met de platste straattaal in geuren en kleuren voor te stellen. Toen Busken Huet in 1880 zeideGa naar voetnoot1), dat Van Maurik aan de goede verwachting, die hij van hem had, eerst dan zou kunnen voldoen, indien hij ‘van Amsterdammer meer en meer Nederlander en van Nederlander meer en meer wereldburger zou geworden zijn’, wees hij hem den verkeerden weg. Niet buiten, maar juist in Amsterdam lag het ware terrein voor zijne kunstbegaafdheid. Toch heeft Van Maurik zich ook wel in persoon | |
[pagina 512]
| |
en met de pen ver buiten Amsterdam begeven. Zoo heeft hij, toen zijne sigarenfabriek aan het Damrak was afgebrand en eene nieuwe in de Spuistraat gebouwd werd, den tijd van stilstand gebruikt om voor zaken eene reis naar onze Oost te doen, en van die reis heeft hij ons het een en ander verteld in zijn bundel Op reis en thuis. Met ‘De Amalia’ vertrok hij van Genua naar Padang en, in de Oost aangekomen, heeft hij ook daar zijne oogen behoorlijk open gedaan, zooals later bleek uit zijne onderhoudend geschreven reisherinneringen, uitgegeven onder den titel Indrukken van een Tòtòk. Daarmee nam ook hij eene plaats in onder de vele schrijvers, die na Van Hoëvell, Multatuli en Jan ten Brink voor schetsen en romans hunne stof uit het Indische leven putten. Tot deze behoorde in de eerste plaats de majoor Willem Adriaan van ReesGa naar voetnoot1) (geb. 1820 † 1898), die aan zijne militaire loopbaan in Indië de stof ontleende voor zijne, in 1881 in zes deelen herdrukte Novellen, Schetsen en Krijgstafereelen, bevattende ‘Herinneringen uit de loopbaan van een Indisch officier’, het eerst in 1862 en 1864 gedrukt, ‘Toontje Poland’ (van 1867), ‘Vermeulen Krieger. Tafereelen uit het Indische krijgsleven’ (van 1870) en ‘Ned.-Indische typen en krijgstafereelen’. In 1879 zag ook nog zijne Indische novelle ‘ Wynanda’ het licht. Andere Indische verhalen hebben wij van Frans Carel Wilsen, in 1814 te Weenen geboren en, na eerst in Oostenrijkschen zeedienst geweest te zijn, in onze Oost in verschillende betrekkingen, ten slotte als redacteur van het dagblad ‘De Indiër’, werkzaam. In 1869 trad hij als novellist op met Lain dooelse, lain, sakarang of Voorheen en Thans, gevolgd door de novelle ‘De duivel op Java’ (1870), ‘Njonnja Koo en tante Leen’ (1872), ‘Door vuur en water’, een verhaal uit Midden-Java (1873) en nog meer andere romantische werden. De majoor M.Th.H. PerelaerGa naar voetnoot2), in 1831 te Maastricht geboren en in 1901 overleden, maakte zich, behalve door historisch-ethnografische werken, in 1881 bekend door zijn werk Borneo van Noord tot Zuid, waarin hij boeiend vertelde van het leven onder de Dajaks. Daarop schreef hij een sensatieroman Baboe Dalima (1886), een strekkingswerk tegen het opium-mono- | |
[pagina 513]
| |
polie der Regeering, waarop in 1888 nog Het kamerlid van Berkenstein in Ned. Indië volgde. In hetzelfde jaar 1888 gaf ook Paul Adriaan Daum (geb. 1849 † 1898) onder den schuilnaam ‘Maurits’ een roman uit het ambtenaarsleven, Hoe hij Raad van Indië werd, uit. Vooraf had hij enkele novellen voor tijdschriften geleverd en in 1876 een bundel van drie novellen onder den titel Oneffen paden. Ook dames schilderden ons het Indische leven af, zooals Francisca J.J.A. IJzerman-JuniusGa naar voetnoot1) (geb. 1847 † 1890), die onder het pseudoniem Annie Foore in 1872, nog vóór haar huwelijk en haar vertrek naar Indië, door den roman Florence's droom de aandacht op zich gevestigd had, en daarna uitgaf De Koloniaal en zijn Overste (1877), De Van Sons (1881), eene in 1887 bijeenverzamelde reeks van schetsen en verhalen Uit ons Indisch familieleven, van 1877 af het eerst in ‘Eigen Haard’ verschenen Indische huwelijken (1887) en ten slotte Bogoriana (1889). Hare niet minder begaafde jongere zuster S.M.C. van Wermeskerken - JuniusGa naar voetnoot2) (geb. 1853 † 1904) schreef ook romans - en wel onder den schuilnaam Johanna van Woude - maar deze schilderen alleen het Nederlandsche familieleven. Met een kort verhaal Eene week uit logeeren ving zij in 1874 hare schrijfstersloopbaan aan. Haar eerste grootere roman, Hare roeping getrouw, verscheen in 1879. Daarop volgden nog Zijn Ideaal (1885) en Verwante zielen (1886), maar veel meer naam dan met deze werken maakte zij in 1888 met hare keurige teekening van Een Hollandsch binnenhuisje, waarin eene goed waargenomen werkelijkheid aantrekkelijk werd geïdealiseerd. Romans die in Indië spelen hebben wij uit de tweede helft der negentiende eeuw ook nog van N. Marie Chr. SlootGa naar voetnoot3), die 13 Januari 1853 te Semarang geboren werd, maar alleen hare jeugd- | |
[pagina 514]
| |
herinneringen aan haar geboorteland in hare romans kon vastleggen, omdat zij zich reeds in 1871 voorgoed in Nederland vestigde. Toen trok zij - doch onder den schuilnaam Melati van Java - reeds dadelijk de aandacht met haar eersten roman, De Jonkvrouwe van Groenerode (van 1874), het kleurig romantisch verhaal eener goevernante bij eene familie in Indië, waar ook hare volgende romans, De familie van den resident (van 1875) en Fernand (van 1878) spelen, terwijl zij later (in 1888) in Van slaaf tot vorst een historischen roman schreef, waarvan de handeling voorvalt in het rijk van Mataram der zeventiende eeuw. Met hare overige romans bleef zij op Nederlandschen bodem. Slechts ten deele in Indië, maar nog meer op de reis daarheen of elders aan boord, waar het leven van den zeeman geschilderd wordt, verplaatst ons Petrus van Oort, te Helmond in 1834 geboren, eerst stuurman en later ingenieur bij den waterstaat. Hij voert ons op en langs de Zeeuwsche stroomen en episodisch ook even naar Indië met zijn eersten roman, Schipper Verduin (van 1880), en voert ons over zee ook elders heen, doch vooral ook naar onze Oost, met zijne volgende werken, Wouter Leuvenaar (van 1882) en Aan wal en aan boord en Uit het koopvaardijleven, beide van 1883. De ware schilder van het zeeleven en het zeevolk echter werd bij ons Arnold Weruméus BuningGa naar voetnoot1), 21 Januari 1846 te Uithuizen geboren, van 1865 tot 1876 officier bij de marine, daarna wegens kleine lichaamskwalen gepensioeneerd en geplaatst aan het departement van marine, tot hij in 1883 benoemd werd tot directeur van het gemeentelijk museum van land- en volkenkunde te Rotterdam, waarvan hij in 1885 de inrichting beschreef. In 1873 gaf eene uitnoodiging van Jan Goeverneur, om mee te werken aan diens ‘Huisvriend’, hem aanleiding tot het schrijven van zijn eersteling, de kleine schets Mijne eerste hondenwacht, door nog verscheidene dergelijke voor hetzelfde tijdschrift gevolgd. Afzonderlijk gaf hij daarna in 1875 de vertelling De erfenis van den Burgemeester uit, die de bescheiden schrijver misschien niet zou hebben laten drukken, als hij niet zooveel ‘succes bij de voordracht’ ervan had gehad, maar die door de critiek minder goed ontvangen werd, ofschoon toch niet alleen zijne plastische voordracht, waarop hij zich bijzonder toelegde, hem den bijval zijner | |
[pagina 515]
| |
hoorders had verschaft. Toch was het waar, dat hij met het niet onverdienstelijk teekenen van het leven in een klein stadje niets bijzonders of eigenaardigs had geleverd, terwijl hij dat spoedig wèl zou doen met zijne Marine-schetsen, waarvoor hij de stof koos uit zijne onmiddellijke omgeving, die hij door en door kende en die hem als 't ware voor zijn romantisch werk bezielde. Evenals Van Maurik, juist omdat hij op end'op Amsterdammer was, zoo goed kon slagen in het weergeven van het Amsterdamsch volksleven, kon Weruméus Buning, juist omdat hij marine-officier was, beter dan in iets anders slagen in het weergeven van het leven op zee, het leven van marine-matrozen aan boord of aan wal. Een achttal Marine-schetsen kwam in 1880 uit, die in 1894, met nog verscheidene andere vermeerderd, verdoopt werden in Binnen en buiten boord. Vooraf hadden die schetsen reeds, sedert 1875, het licht gezien in verschillende jaargangen van ‘Eigen Haard’. Het zijn dikwijls dezelfde personen, die in deze en ook wel later uitgegeven schetsen en verhalen telkens terugkeeren en die daardoor echt classieke typen voor ons geworden zijn. Het meest op den voorgrond tredende en ook voortreffelijk geslaagd type of, wil men, ideaal van den Hollandschen marine-matroos treffen wij reeds dadelijk in het eerste verhaal aan in den trouwhartigen ‘zeevader van Jan Matters’, namelijk Willem van Hallum, begenaamd ‘de Rooie’, van wien daar een sprekend en innemend karakterbeeld wordt gegeven in de eigen woorden van zijn leerling en beschermeling, den nog onervaren scheepsjongen. Andere aardige typen zijn de bootsman Dolle Gijs en zijn trouwe vriend Jozef Janus Rechtom, alias de Mottige, van wien men in eene latere novelle (van 1888) verhaald vindt, ‘Hoe de Mottige zorgde voor kleine Leen’, het hulpeloos aan haar lot overgelaten dochtertje van Gijs en diens hem ontrouw geworden vrouw, een lief meisje, dat actrice wordt aan een kleinen volksschouwburg. Het karakterbeeld van den Nederlandschen loods teekende Buning in den persoon van ‘Ouwe Jan Hallema’, den held van één der drie verhalen uit den bundel Verschillende ouwe heeren van 1886, maar reeds in 1881 in De Gids gedrukt, dus in hetzelfde jaar waarin ook afzonderlijk het verhaal ‘van zijn vriend Anton Oostlandt’, Een kritiek oogenblik, werd uitgegeven, dat met ‘Ouwe | |
[pagina 516]
| |
Jan Hallema’ de schildering van een hevigen storm op zee gemeen heeft. Het oude vlaggeschip de Tromp, waarvan de spannende worsteling tegen het dreigende gevaar om in het Kanaal tegen de Britsche rotsen stukgeslagen te worden met veel talent beschreven is, leeren wij met zijne geheele bemanning nog beter kennen uit de vier schetsen, samen in 1887 herdrukt in den bundel Uit en thuis met de Tromp. Behalve de reeds bekende typen en de officieren treffen wij daar nu ook schipper Homstra, den ‘chef der equipage’ aan en ontvangen er zelfs de portretten der dieren aan boord: de varkens en kippen, ‘de kat van het kabelgat’, Kees, den aap van den hofmeester, en Kokkert den scheepshond, wiens ‘leven en lotgevallen aan den vasten wal’ reeds in 1882 in eene afzonderlijk uitgegeven vertelling beschreven waren. Later volgden van Buning nog o.a. Menschen zooals er meer zijn (van 1892), een bundel, die aanvankelijk niet in den handel kwam, en ook Oostindische schetsen onder den titel In en om den Kampong. Het leven op zee in onzen grooten tijd der zeeoorlogen gaf aan Buning soms ook stof voor zijne verhalen. In 1887 begon hij Marine-studiën van de 17e eeuw te geven in historisch-romantischen vorm, en later werd in zuiver historischen vorm na ernstige studie De Ruyter's Afrikaansche reis als eene der merkwaardigste episoden uit het leven van onzen grooten zeeheld door hem met bewonderende liefde ‘aan het volk verteld’ en, laat mij dit er bij voegen, zeer goed verteld. Het algemeene, zoowel als het meer persoonlijke, leven in ons eigen vaderland, zooals de zedenromans en kortere novellen dat trachten weer te geven, bleef natuurlijk het onderwerp van de meerderheid der hier in aangroeiend getal optredende schrijvers en schrijfsters; doch daar wij hierbij gewoonlijk alleen een voortschrijven hebben in bekenden trant, kunnen wij er kort over zijn. Amy Geertruida de leeuw, te Haarlem 10 April 1843 geboren, onderscheidde zich onder de schrijfsters reeds op het eind van dit tijdvak door onder het pseudoniem ‘Geertruida Carelsen’ van 1866 tot 1875 eene reeks van ‘Brieven van een landmeisje aan jonge dames’ uit te geven, met den titel In 't vrije veld, waarvan het misschien de moeite zou loonen, ze te vergelijken met ‘Het land in brieven’ van Elisabeth Post uit het eind der achttiende eeuw. Verder gaf de schrijfster nog Natuurfantazieën (1882), Vertellingen en Schetsen (1886) en later nog veel meer, en soms ook wel | |
[pagina 517]
| |
een gedichtje, zooals een jubellied bij de geboorte van Koningin Wilhelmina, 31 Augustus 1880. Francisca Jacoba Gallé (geb. 1840), eene leerlinge van Busken Huet, schreef in 1871 een roman Agnes, in 1872 De ziel van Wilg en Beek, een middeleeuwsch verhaal Wanda, Het zangerskind (1874), enz. Martina G.S. Hoyer-Van der Feen (geb. 16 Aug. 1850) trok onder het pseudoniem ‘M. van Walcheren’ in 1874 de aandacht met eene, in 1896 voor de zesde maal gedrukte en dus veel gelezen, novelle Penserosa, gevolgd door nog andere verhalen, zooals Van kind tot vrouw (1876, 7 dr. 1913) en Zijne zuster (1880). In 1885 schonk zij aan hare lezers hetgeen haar het liefst was, een lang verhaal in rijmlooze verzen of, wil men, in metrisch proza: de vertaling van Aurora Leigh, het laatste dichtwerk van Elisabeth Barrett, echtgenoote van den dichter Robert Browning en leerlinge van Shelley, wier wereldbeschouwing zij in zich had opgenomen. Terecht schreef de vertaalster, dat bij de beste vertaling, evenals de beste copie eener schilderij, veel verloren gaat, bij eene slechte schier alles. Nu, eene slechte vertaling was de hare niet. Cornelie Lydia Huygens (geb. 1848 † 1902) trad in 1877 het eerst op met den roman Helène van Bentinck, in 1878 gevolgd door Uit den strijd des levens en later nog door vele andere, tot zij in 1897 uit haar strekkingsroman Barthold Meryan bekeerd bleek tot het socialisme, dat zij erin verheerlijkte, maar dat haar in den maalstroom der sociale beweging voerde en een levensstrijd oplegde, waarvoor zij te zwak was, zoodat een zelfmoord haar ongelukkig leven eindigde. Verder vestigden de katholieke vriendinnen Catharina Alberdingk Thijm (geb. 1848 † 1908) en Louise A. Stratenus (geb. 1852 † 1908) reeds in dezen tijd de aandacht op zich door eene overproductie van romans en allerlei andere geschriften voor jong of oud, afzonderlijk door haar uitgegeven of opgenomen in tijdschriften, waarvan zij soms zelve de redactrices waren. Naast deze schrijfsters verdienen ook enkele schrijvers eene korte vermelding, zooals de Leidsche predikant Rinse Koopmans van Boekeren (geb. 1833 † 1896), wiens eerste bundels o.a. Schoenen op keur (1865), In de kooi (1866), Eene weduwe met negen kinderen (1867) en, wat later, Voor en na de pauze (1871) goede verwachtingen van hem wekten, maar wiens geestigheid allengs te veel in goedkoope grappigheid ontaardde, omdat hij, | |
[pagina 518]
| |
als geliefd en telkens weer optredend spreker op Nutsavonden, gedwongen werd meer van zijn vernuft te eischen, dan het hem kon verschaffen, totdat hij zelf - buiten zijne schuld - belachelijk werd door de onverstandige reclamezucht van zijn uitgever, die in 1871 een onbeduidend jongensboekje van hem, Kapipo, met bespottelijken ophef aankondigde. De genie-officier George Lodewijk Kepper (geb. 1842) begon zijne letterkundige loopbaan in 1866 met den roman Een ongeluksvogel, schreef verder o.a. nog Gustaaf van Buren (1871) en Gerard Terlaer (1882), maar heeft later toch bij voorkeur geschiedenis (liefst van zijn eigen tijd) verteld in populairen vorm. Een ander officier, Herman Theodore de Chappuis (geb. 1844 † 1906), als Lt.-Kolonel gepensioeneerd, trad in 1876 op met de novelle Op de Beukenhorst, liet daarop nog zeer vele andere novellen volgen en ook romans, zooals Boschwachters Rika (1886) en Stille wateren diepe gronden (1889) en gaf in 1886 ook Schetsen uit Noordbrabant uit, maar bedierf zich door te vlug en te veel te schrijven. Dat laatste kan niet verweten worden aan Mr. W.G.F.A. van SorgenGa naar voetnoot1) (geb. 1844 † 1898), die zich vooral met het tooneel heeft beziggehouden en behalve de vier novellen, in 1876 voor 't eerst in een bundel verschenen, de romans Oom George (1879), Klaartje (1885), Porcelein (1890) en Mr. E. de Breul van Oosthuyzen (1895) schreef, maar daarmee slechts matigen bijval vond, ofschoon vooral de laatste roman, die het leven teekent van een steeds hooger stijgenden, maar ten slotte door onverzadelijke eerzucht tot misdaad en als gevolg daarvan, na hevige gewetenswroeging, tot zelfmoord gedreven staatsman, zeker wel van vrij wat talent getuigt. Eigenaardiger, vooral door losheid van stijl, opzettelijke afwisseling en zucht om in dichterlijken vorm het grillig fantastische te vertoonen, zijn de geschriften van Carel van NieveltGa naar voetnoot2) (geb. 1843 † 1913), die, na korten tijd Oostindisch ambtenaar geweest te zijn, naar Nederland terugkeerde, waar hij journalist werd. Onder het pseudoniem Gabriël gaf hij in 1869 Ontboezemingen | |
[pagina 519]
| |
uit en later o.a. Phantasiën (1874) en, als ‘nieuwe phantasiën’, Ahasverus (1883), Fragmenten (1875) en ‘vertellingen tusschen licht en donker’ onder den titel Chiaroscuro (1882). Door zijn weinig conventioneelen schrijftrant scheen hij voorbestemd, het zijne bij te dragen tot het wekken van een nieuwen geest in onze letteren; maar toen die nieuwe geest zich werkelijk voordeed, droeg deze een ander karakter dan hij zou hebben gewenscht, zooals duidelijk uitkwam, toen hij onder het pseudoniem J. van den Oude in ‘Het Nieuws van den Dag’ geregeld keurige en geestige boekbeoordeelingen schreef, die later ook verzameld zijn uitgegeven onder den titel Litterarische Interludiën en Uit de poppenkraam onzer Romantiek (1903). En nu ten slotte een enkel woord over de redenaars, waaraan het in dezen tijd allerminst ontbrak, al ware het alleen reeds omdat de avondvergaderingen van de vele departementen der Maatschappij tot Nut van het Algemeen nog altijd ruime gelegenheid gaven tot oefening in de voordracht en, was die voltooid, tot inoogsting van bijvalsbetuigingen. Zeer dikwijls waren het predikanten, die daar optraden en die daarnaast ook de kanselwelsprekendheid in eere hielden. Zeker kon over het algemeen niet geklaagd worden over achteruitgang der kanselwelsprekendheid. Er waren genoeg predikanten, bekwaam om door welverzorgden stijl en beschaafde voordracht zelfs veeleischende kerkgangers te boeien en dat ook daarna hunne lezers nog te doen met hunne gedrukte preeken, die, afzonderlijk of in geheele bundels, in verbazingwekkende hoeveelheden van de pers kwamen. Onder de predikanten der orthodoxe of meer behoudende richting waren, behalve Beets, Hasebroek en Ten Kate, van wie reeds gesproken is, gevierde kanselredenaars de Haagsche predikant Th.C.R. Huydecoper (geb. 1805 † 1866) en de hofprediker Cornelis Elisa van KoetsveldGa naar voetnoot1), die o.a. bewondering wekte met zijne lijkrede op Koning Willem III, en verder Johannes Jacobus van OosterzeeGa naar voetnoot2) (geb. 1817 † 1882), hoog- | |
[pagina 520]
| |
leeraar te Utrecht en Johannes Justus van ToorenenbergenGa naar voetnoot1) (1822 † 1903), hoogleeraar te Amsterdam, beide vooraf predikant te Rotterdam. Ook Abraham KuyperGa naar voetnoot2) (geb. 29 Oct. 1837 † 30 Nov. 1920) sedert 1870 predikant te Amsterdam, toonde ook toen reeds zijn eigenaardig redenaarstalent. Aanvankelijk diens vriend, later, als volbloed protestant, die van den Calvinist geene samenwerking met katholieken kon verdragen, zijn tegenstander geworden heeft Andries Willem BronsveldGa naar voetnoot3), (geb. 16 Jan. 1839 † 30 Nov. 1924) zich ook al vroeg als kanselredenaar onderscheiden. In 1862 gepromoveerd en predikant geworden (sedert 1880 tot zijn dood te Utrecht) heeft hij tot het eind toe met onverzwakte geestdrift voor volle kerken mogen preeken en met vele geschriften, vooral met het tijdschrift Stemmen voor Waarheid en Vrede, waarvan hij van 1868 tot zijn dood redacteur was, voor zijne, door rijke kennis gestevigde, overtuiging op het gebied van godsdienst en staatkunde, wetenschap en kunst met kracht, maar ridderlijk gestreden. Als predikanten van de moderne richting mochten, naast Tiele, Pierson en Laurillard, die wij reeds leerden kennen, zich vooral in grooten toeloop verheugen de Leidsche hoogleeraar L.W.E. RauwenhoffGa naar voetnoot4) (geb. 1828 † 1889), de, ook als wijsgeer zeer verdienstelijke, Leidsche predikant Wessel Scheffer (geb. 1823 † 1904) en de beide Amsterdamsche predikanten Gerrit van GorkomGa naar voetnoot5) (geb. 1833 † 1905) en P.H. HugenholtzGa naar voetnoot6) (geb. 1834 † 1901), die in 1877 te Amsterdam de Vrije Gemeente stichtte. Deze predikanten van verschillende kleur behoorden tot de enkelen, op wie De Genestet's spottende woorden toepasselijk waren, dat zij 's avonds, in evenredigheid met ‘de opkomst van de schaar | |
[pagina 521]
| |
op heel licht stonden’, terwijl anderen, die minder toehoorders trokken, maar dikwijls niet minder degelijke preeken hielden, ‘op half licht’ gesteld bleven. Buiten de Kerk noemden wij reeds Matthias de VriesGa naar voetnoot1) als een der welsprekendste redenaars, en naast hem schitterden als academische redenaars, om slechts enkelen te vermelden, te Utrecht Opzoomer, Gerardus Johannes Mulder (geb. 1803 † 1880) en Franciscus Cornelis DondersGa naar voetnoot2) (geb. 1818 † 1889), te Groningen Willem HeckerGa naar voetnoot3) en later Antoine Gérard van HamelGa naar voetnoot4) (geb. 1842 † 1907), niet minder welsprekend dan zijn tweelingbroeder Gérard Antoine van HamelGa naar voetnoot5) (geb. 1842 † 1917), die te Amsterdam in de juridische faculteit een als redenaar beroemd voorganger had gehad in Martinus van der HoevenGa naar voetnoot6) (geb. 1823 † 1868), zoon van den vroeger reeds vermelden welsprekenden Remonstrantschen hoogleeraar Abraham des Amorie van der Hoeven. Als parlementair redenaar stond Jan Rudolf ThorbeckeGa naar voetnoot7), tot hij 4 Juni 1872, toen hij voor de derde maal minister was, overleed, door de pittige beknoptheid zijner redevoeringen aan de spits. Die, welke hij in den tijd van zijn tweede ministerie (1862-66) hield, werden van 1867 tot 1870 in zes deelen uitgegeven. Naast hem trok, door de keurigheid van zijn stijl maar ook wel | |
[pagina 522]
| |
wat door te veel zelfbehagen Mr. Willem WintgensGa naar voetnoot1) (geb 1818) de aandacht met zijne vele redevoeringen, die ook in ver schillende bundels van 1862 tot 1884 door hem werden uitgegeven Links van Thorbecke stond als indrukwekkend redenaar Johannes Kappeyne van de Coppello (geb. 1822), die tot de eersten, nog gematigden behoorde, welke uit beginsel de liberale politiek stuurden in de richting der staatsbemoeiing en alzoo het terrein uitbreidde, waarop de tirannie der handig geformeerde kamermeerderheidjes van het oogenblik zich kon laten gelden; maar die als minister (van 1877 tot 1879) zijn doel nog slechts voor een klein deel bereikte, waarna hij gelegenheid kreeg verder als lid der Eerste Kamer zijne beginselen voor te staan. Sedert Abraham Kuyper lid der Tweede Kamer geworden was (1874), trok hij ook daar de opmerkzaamheid door zijne welsprekendheid. Als vurig redenaar met koperen stem, zooals men zeide, deed zich, doch eerst sedert 1880 in de Tweede Kamer, de dichter Schaepman hooren, dien wij hierna zullen bespreken; en wie eene, zij het ook niet onpartijdige, kenschetsing van andere redenaars in onze Staten-Generaal verlangt, kan die vinden in de Parlementaire Portretten, in 1869 geestig en levendig geteekend door Sagittarius, onder welken naam men tegenwoordig wel veilig mag aannemen, dat zich Jonckbloet verscholen hield, al komt ook zijn eigen portret er onder voor. |
|