De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 7: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (2)
(1927)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 430]
| |
XXXII.
| |
[pagina 431]
| |
‘ce sera un des ridicules du XIXe siècle aux yeux de la postérité, qu'il ait laissé moins de livres proprement dits que de livres consacrés à rendre compte des livres’. De voornaamste tijdschriften, die naast De Gids ook critiek uitbrachten, zooals ‘Tijdspiegel’, ‘Nederland’, ‘Los en Vast’, noemden wij reeds. In beknopten vorm, zooals de omvang van dat weekblad dat meebracht, deed dat ook ‘De Nederlandsche Spectator’, wien het zelfs gelukte even invloedrijk te worden als ‘De Gids’ dat nog altijd was; en daar de Spectatorclub niet minder streng en dikwijls nog meer beslist in haar oordeel was dan de Gidsredactie, alleen soms meer bereid een mooi kunstwerk ook mooi te noemen, en niet zelden van De Gids in meening verschilde, vormde dit tijdschrift een gewenscht tegenwicht tegen het wel wat al te gevaarlijk gezag, dat De Gids zich meer en meer had verworven. Wèl had, zooals wij reeds hebben gezien, De Gids sedert 1847 een ander karakter aangenomen, door op te houden zich alleen aan de letterkunde te wijden en ook, ja vooral, zich tot gids te maken op staatkundig en wetenschappelijk gebied, waardoor Potgieter's letterkundige critieken van zelf, vooral in de eerstvolgende jaren, geringer in aantal moesten worden, dan vroeger, maar toch bleef Potgieter zelf den weg vervolgen, dien hij vroeger had ingeslagen, o.a. ook door soms een enkel werk aan te grijpen om het te beoordeelen als type van eene geheele klasse gelijksoortige werken. Dat deed hij b.v., toen hij in 1853 een vernietigend vonnis velde over de geheele ‘Piëtistische Poëzij’Ga naar voetnoot1) naar aanleiding van een enkelen bundel ‘Gedichten’ van Albertine Kehrer (geb. 1826 † 1852), kort na den dood dezer jeugdige dichteres uitgegeven door haar broeder en door Nicolaas Beets van een voorbericht voorzien. Niet onwaarschijnlijk is het, dat juist dit voorbericht van den hem onsympathieken Beets Potgieter geprikkeld had tot scherper aannval, dan men zou hebben kunnen verwachten op de bescheiden poëzie eener bij hare vrienden en bloedverwanten zoo innig geliefde en diep betreurde jonge vrouw met haar zachtzinnig, vroom gemoed. Natuurlijk kon Beets dien aanval | |
[pagina 432]
| |
niet onbeantwoord laten en schreef hij in ‘De Recensent, Alg. Letterkundig Maandschrift’ een soort van anticritiek, die hij na Potgieter's dood nog eens liet herdrukken in zijn boekje ‘Persoonlijke herinneringen aan Potgieter’, daar ook diens recensie in 1877 onder zijne andere werken was herdrukt, en ook terecht, omdat zij zoo typisch is voor zijne wijze van critiseeren. Eigenlijk is het meer eene critiek op het piëtisme in het algemeen, dan op deze poëzie in het bijzonder, en natuurlijk had Potgieter volkomen het recht zijn persoonlijk ongunstig oordeel daarover uit te spreken, indien hij dat maar had uitgegeven voor, een theologisch en niet voor een aesthetisch oordeel, wat het nauwelijks mag heeten. Wie piëtistische poëzie als deze, die terecht geene aanspraak maakte op hooge kunstwaarde, wil beoordeelen, moet beginnen met zich in te voelen in het piëtistisch geloof eener jonge vrouw en dan trachten aan te toonen, in hoever dat piëtisme zich al of niet in verdienstelijken aesthetischen kunstvorm heeft belichaamd; maar dat ging boven Potgieter's machtssfeer en daarom heeft zijn oordeel zoo zelden grooter waarde dan het oordeel van elken knappen leek, al mocht zulk een leek ook niet in staat zijn, het uit te spreken in zóó kunstvol proza als Potgieter schrijven kon. Tot 1862 is Potgieter met zijne critische werkzaamheid in De Gids blijven voortgaan, en zelfs in den laatsten tijd met wat meer ijver, dan in de voorafgaande jaren. Zijn voortreffelijk opstel uit dien tijd over Tegnér's ‘Frithiofssaga’ naar aanleiding van Eichstorff's vertaling, die in 1860 opnieuw, en nu herzien door Ten Kate, was uitgegeven, mag hier niet onvermeld blijven. Omstreeks dezen tijd echter had hij een jongeren vriend gevonden, dien hij waardig achtte hem het werk der critiek zoo al niet geheel, dan toch voor een groot deel, uit de handen te nemen: Conrad Busken HuetGa naar voetnoot1). | |
[pagina 433]
| |
Deze werd 28 December 1826 te 's-Gravenhage geboren uit een Waalsch geslacht, dat, bij de opheffing van het edict van Nantes, in 1685 met den predikant Gedeon Huet zich in ons land vestigde en daar het Fransche bloed nagenoeg onvermengd bewaarde, daar al zijne afstammelingen met Fransche vrouwen huwden, behalve Samuel Theodore Huet, die te Vlissingen in het huwelijk trad met Coosje Busken, de bekende vriendin van Betje Wolff, waardoor diens zoon, Busken Huet's vader, den naam zijner moeder Busken met dien zijns vaders verbond, schoon hij zelf toch ook weer eene Fransche vrouw, zijn nichtje van vaderszijde, ten huwelijk nam. Op grond van deze afkomst is wel beweerd, doch met meer grond bestreden, dat Busken Huet in zijn wezen eigenlijk geen Nederlander was, maar een Franschman, en dat men dat ook wel aan zijn karakter, zijne daden en schriften zou kunnen bemerken. Afgezien echter van het feit, dat de Franschen van onzen tijd niet meer die der zeventiende eeuw zijn, en dat juist het zeer eigenaardig Hugenotenbloed toen heeft opgehouden door Fransche aderen te vloeien, mag men niet vergeten, dat een verblijf van anderhalve eeuw in ons land wel in staat moet geweest zijn, de Huet's sterk te vernederlandschen. Toch is zeer zeker die afkomst van Huet van beteekenis geweest, niet omdat zij hem in staat stelde in het karakter der Fransche schrijvers van zijn eigen tijd diep door te dringen, maar omdat hij haar zóó bijzonder sterk gevoelde, dat zijne sympathieën er door werden geleid in Fransche richting en zijn aesthetisch gevoel zich | |
[pagina 434]
| |
ontwikkelde onder den invloed zijner bewondering voor Fransche litteratuur, waardoor het kenmerkend Nederlandsche dan ook grootendeels buiten zijne waardeeringssfeer viel. Hoe krachtig het familiegevoel (familiezwak zou men zeggen) op hem werkte, blijkt o.a. ook hieruit, dat hij in zijn ijver om zijne eenige Nederlandsche stammoeder, Coosje Busken, als eene hoog boven het gewone type der Nederlandsche vrouw uitstekende figuur te teekenen, zich niet ontzag ter wille van haar de groote beteekenis van Aagtje Deken voor hare vriendin Betje Wolff op ergerlijke wijze, in strijd met de historie, te verkleinen. Na in zijne geboortestad de Latijnsche school te hebben doorloopen, werd hij in 1844 te Leiden student in de theologie en als zoodanig vooral leerling van Scholten, maar dat hij zich daar ook gaarne met letteroefeningen bezig hield, bleek uit de vijf novellen of schetsen, die er van hem in de Leidsche studentenalmanakken werden opgenomen en die hij in 1854 verbeterd en vereenigd met zes nieuwe novellistische opstellen uitgaf onder den titel Groen en Rijp en onder het pseudoniem Thrasybulus. Dien herdruk verdienen zij zeker, daar zij, niet zooveel minder dan de later bijgevoegde, van grooten aanleg, veel geest en een vroeg meesterschap over den stijl getuigen. Geruimen tijd bleef Huet's liefde verdeeld tusschen letteren en theologie, doch de laatste won het, omdat hij zich bestemd achtte daarmee zijn levensonderhoud te moeten winnen, als bijna al zijne voorvaderen, die Waalsche predikanten waren geweest. Om zich daartoe beter voor te bereiden, bracht hij, na zijn candidaatsexamen te Leiden te hebben afgelegd, een jaar te Lausanne en Genève door en zoo was hij in 1849 toegerust met de noodige vaardigheid om ook in het Fransch van den kansel te spreken. Toch moest hij nog eerst proponentsexamen afleggen en vervolgens eenigen tijd te Utrecht als hulpprediker dienst doen, vóór hij in 1851 tot Waalsch predikant te Haarlem werd beroepen. Niet alleen bezat hij de gave om als predikant van den kansel zijne hoorders te boeien, ook blijkens de (Nederlandsche) Kanselredenen, waarvan hij in 1861 een bundel uitgaf, maar ook verwierf hij zich meer en meer de theologische kennis, noodig om een der eersten hier te lande te worden, die de moderne theologie van Strauss en van de Tübingsche school bij het grootere publiek bekend maakten. Hij deed dat in 1858 met de twee deelen Brieven | |
[pagina 435]
| |
over den Bijbel, die hij aan Reinout en diens zuster Machteld in de pen legde en waartegen de zoon van den Groningschen hoogleeraar Hofstede de Groot (later ook zelf hoogleeraar te Groningen) opkwam met brieven van den ‘in 't geheel niet geestigen’ Leonard: een romantische vorm van behandeling der theologie, waarmede De Genestet in eene ‘theologische romance’ zoo geestig heeft gespot. Intusschen had Huet met zijne critische ‘Brieven over den Bijbel’ niet alleen in zijne eigene gemeente, maar in het geheele land groote ergernis verwekt, allereerst natuurlijk bij de heelen halforthodoxen, maar verder ook bij vele zijner geestverwanten, die den wat familiaren trant, waarop hij zulke ernstig-godsdienstige vraagstukken had behandeld, en het al te uitsluitend afbrekend karakter zijner bijbelcritiek afkeurden; en daar hij bij instemming van andere zijde, ook te Haarlem in een kring van jonge menschen, die met hem dweepten, toch wel zag, dat de leden zijner kleine gemeente het grootendeels met hem oneens waren, en hij zelf bovendien in zijn kerkgenootschap met de daar heerschende en door hem verouderd geachte kerkplechtigheden zich niet meer te huis gevoelde, legde hij in 't begin van 1862 zijn ambt als predikant neder. Zelf zeide hij in eene hatelijke brochure ‘Aan J.H. Gunning’ van 1864, dat hij zich onafhankelijk had willen maken van de Kerk, omdat in zijn oog ‘elke kerk eene orthodoxe instelling’ was en allen, die met zijne denkbeelden er het predikambt in bleven vervullen, ‘hunne krachten verspilden in het jagen naar een onbereikbaar wit.’ Toch hield hij niet op te prediken, maar onder den vorm van voorlezingen voor vrienden en geestverwanten in het Concerthuis, wat hij nog tot Mei 1864 volhield. Ook daarna heeft hij nooit opgehouden in zijn hart theoloog of zelfs predikant te zijn, wat zich telkens in zijne geschriften verraadt. Na zijn aftreden als predikant vond hij zijn bestaan in het hem aangeboden mede-redacteurschap van de ‘Opregte Haarlemsche Courant’, waarin hij een onpartijdig verslag moest geven van de politieke beschouwingen in buitenlandsche bladen, zonder daarover zelf critiek uit te brengen. Maar gelegenheid om zijne critische talenten te toonen werd hem ter zelfder tijd verschaft door Potgieter, die in 1859 kennis met hem gemaakt en Stichtelijke lectuur van hem in De Gids opgenomen had en die onmiddellijk zóó groote | |
[pagina 436]
| |
verwachting van zijn vernuft en schrijverstalent had opgevat, dat hij hem in staat rekende, de eenigszins kwijnende letterkundige afdeeling van De Gids met nieuw leven te bezielen. In 1862 droeg hij hem daarom op, iedere maand den inhoud te leveren van eene nieuwe afdeeling ‘Kroniek en Kritiek’, die geopend werd in De Gids, waarvan hij niet lang daarna bij eene uitbreiding der redactie (met name door het optreden van Buys en Quack) ook zelf op Potgieter's aandringen mederedacteur werd. Wat hij als criticus voor De Gids heeft geschreven, werd in 1868 in twee deelen herdrukt onder den titel Litterarische Fantasiën. Levenslang is Huet voortgegaan met het schrijven van critieken of ‘essays’, zooals zij misschien liever moeten heeten. Telkens weer verschenen er nieuwe bundels van, tot zij ten laatste tot vijf en twintig zijn aangegroeid, van welke sommige al vooraf onder andere titels, b.v. ‘Oude Romans’ (in 1877), waren uitgegeven. Met Huet treedt een nieuwe, hem persoonlijk eigen, vorm van critiek bij ons op. Was in het begin der negentiende eeuw de critiek meestal eene knorrige oude juffrouw of eene kaartjes van goed gedrag uitdeelende sohoolmeesteres geweest en soms ook een wat eigenwijs bakvischje, om later eene opvoedkundige, feilen toonende vriendin te worden, of ook wel eene salonhoudende précieuse, onder Huet's leiding verschijnt zij als eene behaagzieke jonge schoone, die zelve tracht te bekoren, terwijl zij de meerdere of mindere bekoorlijkheden van anderen met een coquet glimlachje bespreekt. Voortgaande op den door Potgieter ingeslagen weg, gaf ook hij in zijne critische opstellen allereerst stijlproeven, dus kunststukjes, zooals ook Hofdijk, Ter Gouw, Thijm en Van Lennep deden met hunne geschiedwerken; maar terwijl deze het onderscheid tusschen hunne historie-schriften en den historischen roman toch steeds in het oog trachtten te houden, en ook Potgieter zich althans de illusie gaf, dat hij in de eerste plaats criticus was, doezelde Huet de grenzen weg tusschen critiek en kunst, zooals hij ook zelf wel moet hebben geweten, daar de naam ‘litterarische fantasiën’ voor zijne critische opstellen dat schijnt aan te duiden. Vandaar dat hij de lezing er van zoo aangenaam en piquant wist te maken en bij het lezend publiek een bijval heeft kunnen vinden, waarnaar hij ijveriger streefde, dan naar een onbevooroordeelden blik op de door hem besproken dicht- en prozawerken. In een | |
[pagina 437]
| |
brief aan Jan ten Brink verklaarde hij zich onafhankelijk te hebben willen maken van onze [actieve] letterkundigen door een persoonlijken omgang met hen zooveel mogelijk te vermijden, en gaarne nemen wij de oprechtheid van die verklaring aan; maar daarmee was hij nog allesbehalve onafhankelijk geworden van de passieve letterkundigen, wier gunst hij zich wèl trachtte te verwerven met alle hulpmiddelen der behaagzucht, die hem ten dienste stonden: verrassende stemmingsverandering, brutale ondeugendheid, spijtige geringschatting en betooverend zelfvertrouwen: kunstmiddelen, die hem ten slotte evenveel vijanden hebben bezorgd, als de coquetterie dat op den duur pleegt te doen. Een machtig hulpmiddel bezat hij in zijn oorspronkelijk vernuft, waardoor zijn oordeel zich gemakkelijk liet leiden. Eene geestige gedachte uit te werken ten koste van het slachtoffer zijner onbarmhartige critiek bezorgde hem geene gewetenswroeging. De werken, die hij besprak, maakten nooit in hun geheel indruk op hem, om hem in staat te stellen er een getrouw beeld van te geven, maar zij leverden hem bouwstoffen voor een eigen kunstwerkje, dat naar gelang van zijne eigen stemming of zijne persoonlijke sympathie een strekkingsbetoog van verdedigend of van aanvallend karakter, eene ideaalschildering of eene caricatuurteekening werd; en meestal hield de pessimistische stemming daarbij de overhand, misschien omdat deze zooveel meer stof verschaft aan het vernuft dan een geestdriftig optimisme. Wie de geschriften, waarover Huet handelt, inderdaad wil leeren kennen, zooals ze zijn, en objectief wil leeren beoordeelen, moet daarom steeds beginnen met ze te lezen vóór hij Huet's ‘Fantasiën’ opslaat, en in dat geval zullen deze hem dan nog achterna opmerkzaam kunnen maken op veel wat hem misschien ontgaan was bij de lezing der geschriften zelf en wat toch de aandacht verdiende, want natuurlijk zijn ook tal van treffend juiste opmerkingen bij Huet te vinden. Begint hij echter met de ‘Fantasiën’ te lezen, vóór hij de geschriften zelf, waarover Huet fantaseert, heeft leeren kennen, dan is hij bijna zeker zich een onrechtvaardig vooroordeel te vormen, dat zich ook door eene daarop volgende lezing der werken zelf niet zoo gemakkelijk meer laat wijzigen. Zoo groot, maar ook zoo gevaarlijk, is de macht van Huet's verbeeldingskunst. Geene bepaalde op aesthetisch-wijsgeerige beginselen berustende | |
[pagina 438]
| |
overtuiging was voor Huet de maatstaf, waarnaar hij oordeelde. Evenals op theologisch, gevoelde hij ook op aesthetisch gebied een onoverwinnelijken afkeer van al wat zich als dogma vaststelde. Toch had ook hij zijne leermeesters in de kunst der beoordeeling, naar wie hij zich richtte zonder ze slaafs te volgen. Het waren natuurlijk Fransche kunstrechters, die hij trouwens eerst door Potgieter goed heeft leeren kennenGa naar voetnoot1): Hippolyte Taine, Francisque Sarcey, (voor de tooneelcritiek een Fransche Lessing), maar in 't bijzonder hun veelzijdige voorganger, Charles Sainte-Beuve, de geestige en onvermoeide schrijver der ‘Critiques et portraits littéraires’ (1832-39, 1844, 1846) en der ‘Causeries du lundi’ (1851-61, 1863-72), op wiens voorbeeld hij ook bij ons als iets nieuws de ‘psychologische critiek’ invoerde. Zielkundige studie des kunstenaars nu en der hem door verwantschap of samenwerking typeerende personen behoort uit haar aard eigenlijk tehuis op het gebied der litteratuur-geschiedenis, die verhaalt van hetgeen op grond van wetenschappelijk onderzoek zich als waarheid vertoont, en op dat gebied is er ook nauwelijks iets anders tegen in te brengen, dan dat zij zoo uiterst moeielijk is en uit gebrek aan gegevens zoo licht tot verkeerde uitkomsten voert; maar overigens zal zeker iedere poging om de wordingsgeschiedenis van een kunstwerk te verklaren uit de ziel des kunstenaars toejuiching moeten vinden, als het beste middel om dat kunstwerk te begrijpen. Een criticus als Huet evenwel was het minder daarom te doen, dan om, op grond van de reeds vooraf goed- of afgekeurde eigenschappen der kunstwerken, aan den kunstenaar bepaalde karaktertrekken, liefst karakterfouten toe te kennen; en dat was een des te gevaarlijker werk, omdat, daar eene kunstenaarsziel als zoodanig toch niet meer is dan eene psychologische abstractie, hij, die op den bodem der werkelijkheid wil blijven, de ziel van den geheelen mensch moet bestudeeren met al zijne verstandelijke, zedelijke en godsdienstige eigenschappen, ook in verband tot zijn lichaamstoestand, zooals Sainte-Beuve ook deed. Dat leidt bij den criticus dus tot een indringen in en beoordeelen van het geheele zieleleven zijner medemenschen, waartoe eigenlijk niemand het recht heeft, omdat | |
[pagina 439]
| |
niemand er de op voldoende kennis berustende bevoegdheid toe bezit. Dooden worden er althans niet persoonlijk meer door gegriefd, doch met levenden, die er evengoed de slachtoffers van werden, is dat anders; en toch is het voor deze bijna onmogelijk tegen eene scheeve voorstelling van hun karakter of van de motieven hunner daden op te komen, doordat kieschheid nu eenmaal de meesten belet voor eigen voortreffelijkheid te pleiten of de onjuistheid te weerleggen van hetgeen bij deze wijze van critiseeren, waarvan ook de lafhartigste zich kan bedienen, zoo dikwijls eer geleidelijk wordt geïnsinueerd dan plompweg beweerd. De psychologische critiek, door Huet hier op het voorbeeld van Sainte-Beuve ingevoerd en, als alle navolging, brutaler toegepast, was nog te ongepaster en onkiescher, omdat in een klein land als het onze ieder misteekend karakter bekend is als werkelijk persoon, in grootere landen daarentegen bij de meesten slechts als een min of meer beroemde naam. Door menigeen met zijne critiek ook als mensch te grieven heeft Huet op velen den indruk gemaakt van hardvochtigheid of althans van vlegelachtige brutaliteit, evenals hij een indruk van baldadigheid gaf door de niet ontveinsde innerlijke zelfvoldoening, waarmee hij de sneeuwballen (of moeten wij liever zeggen: de handgranaten?) van zijn vernuft wierp door de ruiten van heiligdommen op allerlei gebied. Intusschen belette hem eene zekere naïeveteit duidelijk in te zien, hoe gevaarlijk zijne vernuftsbommen en zijn scherp-gepunte stijl, de door hem gehanteerde wapens, niet slechts voor anderen waren, maar ook voor hemzelf. Dat zou hij jammerlijk ondervinden, toen De Gids in het Januari-nummer van 1865 van hem een opstel onder den titel Een avond aan het hof had opgenomen, waarin een hard, misschien niet onverdiend, vonnis over het jaarboekje ‘Aurora’ werd uitgesproken op zeer onkiesche wijze. Huet namelijk legde dat vonnis in den mond van Koningin Sophie, aan wie dat jaarboekje was opgedragen, en liet haar dat met hare hofdames bespreken op eene wijze, waarop dat zeker nooit door haar zou zijn gedaan. Zoo werd er dan niet alleen een loopje genomen met de Aurora en haar redacteur S.J. van den Bergh, maar ook met de Koningin zelve en nog meer met hare bij name genoemde hofdames, van welke de schrijver er eene o.a. hare groote ingenomenheid met den persoon van den jeugdigen | |
[pagina 440]
| |
dichter Elliot Boswell liet betuigen. Die ongepaste vrijmoedigheid wekte niet alleen aan het hof zelf, maar ook in het geheele land terecht groote ergernisGa naar voetnoot1). Met dit opstel evenwel was Huet nog in zijne eigene bekende manier op zijn eigen gebied der letterkundige critiek gebleven, maar erger was het, dat in dezelfde Gidsaflevering ook nog een tweede opstel van hem voorkwam, De Tweede Kamer en de Staatsbegrooting, dat hij niet met zijn naam onderteekende en dat ook buiten zijne bevoegdheid viel, zoodat andere Gidsredacteurs onder de verdenking kwamen het geschreven te hebben, ofschoon geen hunner het voor zijne verantwoording kon nemen, daar er politieke opmerkingen in voorkwamen, geheel tegenstrijdig aan de liberale beginselen, die De Gids al jaren lang had voorgestaan. Aan den billijken eisch zijner door hem misleide mederedacteurs om zich verder in De Gids van geschrijf over politiek te onthouden en openlijk bekend te maken, dat hij de schrijver was van het buiten medeweten der andere redacteurs gedrukte stuk, wilde Huet niet voldoen, en zoo bleef hem dan niets anders over dan uit de Gidsredactie te treden. Potgieter, de eenige met wiens medeweten beide stukken waren geplaatst, meende daarom te gelijk met Huet als Gidsredacteur ontslag te moeten nemen en ook verder lief en leed met zijn vriend te deelen. Om als schrijver niet reddeloos verloren te zijn, begreep Huet zich tegenover het publiek te moeten verdedigen, en hij deed dat met een open brief Aan Mevrouw Bosboom-Toussaint, die hem daartoe verlof had gegeven, toen zij nog niets anders wist, dan dat zijn stuk over de Aurora zijne eenige, in haar oog wel verschoonbare, fout was. Met zich te plaatsten onder de bescherming van eene, ook om haar karakter, zoo geachte kunstenares, die bovendien op godsdienstig gebied veeleer eene felle tegenstandster dan eene partijgenoote van hem was, meende Huet de openbare meening te zijnen aanzien aan het weifelen te kunnen brengen, daar men niet weten kon, dat hare toen juist bij gedeelten in De Gids verschijnende novelle ‘De verrassing van Hoey’ eigenlijk het gewrocht was der vriendschappelijke samenwerking | |
[pagina 441]
| |
van haar met Potgieter en Huet, en dat Huet een paar maanden te voren haar hart had gestolen met eene zeer gunstige beoordeeling van hare romans, terwijl zij geheel iets anders van hem gevreesd had, daar hij haar in 1862 zoo diep had gegriefd met zijn vinnigen aanval op hare misschien wat onvoorzichtige ‘boutade’ over de moderne theologie in haar opstel ‘De terugkeer van Golgotha’. Intusschen ging Huet voort, met een stalen voorhoofd zijne critieken te schrijvenGa naar voetnoot1), doch geen twee jaar duurde het, of hij verzocht Potgieter's bemiddeling om zich weer met de Gidsredactie te verzoenen en weer twee jaar later verweet hij Potgieter (ten onrechte), dat deze hem zou hebben bewogen, de verzoenings-onderhandelingen weer af te breken. Voor het een en ander waren de beweegredenen uitsluitend van financieëlen aard. Wel was de lust tot schrijven bij hem altijd groot geweest, maar daarbij was het hem lang niet onverschillig, welk honorarium hij bedingen kon. Daar hij natuurlijk dikwijls de opmerking had te lezen gekregen, dat het gemakkelijker is iets af te keuren dan iets zelf te maken, schijnt hij nu te hebben willen toonen, dat hij ook wel tot het laatste in staat was, en ontwierp hij een roman, die in 1868 onder den titel LidewydeGa naar voetnoot2) het licht zag. In plaats echter van er zijn naam mee te herstellen, verwekte hij, die nu bij velen geen goed meer kon doen, er misschien nog meer algemeene ergernis mee dan met zijne critieken: te onrechte, naar het mij voorkomt, ofschoon de brutaliteit van het werk die ergernis begrijpelijk maakt. De Nederlandsche romans van zijn tijd schenen hem te mat van tint, te kalm van toon, te duf en vervelend, vooral vergeleken met de Fransche uit den tijd der langzame verdringing van de romantiek door het realisme, vertegenwoordigd door George Sand, Octave Feuillet, Gustave Flaubert, die beurtelings romanticus en realist was en vele anderen. Deze (later ook Alphonse Daudet) waren het vooral die hem boeiden door meer gloed en leven; en dat was er niet alleen in te brengen door den stijl, maar bovendien ook, naar hij meende, door hetgeen er in behandeld | |
[pagina 442]
| |
werd. En wat moest dat dan zijn? Opnieuw het romantische in vollen omvang? Maar Huet was te veel het kind van een realistischen tijd om terugkeer tot de romantiek te durven verlangen, en zoo gaf hij dan aan één der drie door Victor Hugo aan den kunstenaar gestelde eischen de alleenheerschappij met zijne ook reeds vroeger uitgesproken en nu in de voorrede voor zijn eigen roman herhaalde stelling, dat voor den kunstenaar, om belangstelling te wekken, ‘passie het eerste vereischte was, passie het tweede, passie het derde’. Nu zijn er vele hartstochten, maar hier schijnt toch de sexueele wel in 't bijzonder bedoeld. In elk geval maakt juist deze het onderwerp van zijn roman uit. Die roman, waarvan de intrige door Huet aan de ‘Dalila’ van Octave Feuillet ontleend was, is eigenlijk de demonische geschiedenis van het eerste ontstaan, in 't verborgen voortsmeulen en dan door gedurige aanwakkering plotseling opvlammen eener sexueele passie, die eindigt met haar slachtoffer te verteren en te gronde te richten. Dat deze geschiedenis met veel talent als een in verbeelding door den schrijver zelf doorleefd zielsproces niet zoo zeer verhaald als wel aanschouwelijk in beeld gebracht is, zal ieder gaarne erkennen, die begrijpt, hoeveel kunstvaardigheid er vereischt wordt om, wat als gewone echtbreukroman haast banaal zou hebben kunnen worden, zóó te schrijven, dat zelfs de tegenstanders van zulke lectuur er genoeg door geboeid werden om er door in vuur te kunnen geraken, al mocht dat dan ook het vuur der verontwaardiging heeten. De held van het verhaal, André Kortenaer, een jong ingenieur, is, min of meer toevallig, verloofd geraakt met de lieve onschuldige Emma Visscher en doorleeft met haar eene ‘idylle’ van ideëele liefde, waaraan eigenlijke hartstocht nog vreemd is gebleven. Zal André's liefde bestand blijken tegen den hartstocht, die hem met groote behendigheid allengs wordt ingeboezemd door Lidewyde, de bastaarddochter van een Hollander en eene Grieksche slavin, en nu de echtgenoote van Adriaan Dijk, een zakenman met politieke ambitie en in de tabak schatrijk geworden? Zijn oom brengt hem, om den ernst zijner liefde op de proef te stellen, ‘in 't vuur’, en aanvankelijk verbeeldt hij zich moedig te strijden voor zijne liefde, maar met steeds afnemende kracht, tot hij aan de strikken, hem door de schoone Grieksche gespannen, niet meer kan ontkomen en jammerlijk bezwijkt. Maar nu komt de ‘Nemesis’. | |
[pagina 443]
| |
Lidewyde's overspel met hem wordt ontdekt, en aan de vernederende straf, die de beleedigde echtgenoot den schuldige oplegt, kan hij zich alleen onttrekken door de gegeven vingerwijzing te volgen, dat zelfmoord zijne eenige uitkomst is. Huet heeft zich hier gehouden aan Schiller's ironisch recept: wie tegelijk wereldling en zedenmeester wil behagen, moet den wellust schilderen met den duivel op den achtergrond, en hier treedt de duivel inderdaad zwart en boosaardig genoeg op om den zedenmeester den mond te snoeren. Gevaarlijk uit een oogpunt van sexueele moraal schijnt de roman mij niet. En toch is hij in een ander opzicht wel eenigszins gevaarlijk, namelijk door de wijze, waarop een bijpersoon der geschiedenis, Dr. Ruardi, een vroegere boel van Lidewyde, sprekend wordt ingevoerd. De paradoxale geestigheid, waarmee deze zijne uiterst cynische en nergens uitdrukkelijk weerlegde vertoogen houdt, is door de toewijding aan zijne kunst, waarmee de kunstenaar ze weergaf, wèl in staat, vooral op jonge menschen, zulk een indruk te maken, dat Huet daardoor zijns ondanks aan zijn roman eene, zeker door hem niet bedoelde, verkeerde strekking heeft gegeven. Niet onmogelijk is het, dat Huet ook over 't algemeen de macht van zijn vernuft over een volk, als het onze, dat hij niet kende, heeft onderschat. Ook zijne eigene paradoxale geestigheden werden te ernstig opgenomen, te spoedig voor waarheid gehouden of wel te gestreng afgekeurd als ernstig gemeend. ‘Lidewyde’ is de eenige roman van Huet gebleven, die bij ons gelezen is, want dat kan nauwelijks gezegd worden van zijne onvoltooid gebleven en sedert 1875 onder den titel De familie Bruce: Jozefine en Robert Bruce's leerjaren bij gedeelten uitgegeven proeve eener navolging van Zola's ‘Rougon-Macquart-reeks’, waarmee de naturalistische roman in Frankrijk hoogtij vierde. Ook gaf hij in 1874 nog een bundel ‘Novellen’ uit. Toen zijn ‘Lidewyde’ van de pers kwam, had Huet juist enkele dagen te voren het vaderland verlaten. Met zijn klein gezin, maar gekoesterd door Potgieter's vriendschap, had hij zich als uit de wereld teruggetrokken op zijn Bloemendaalsch buitentje ‘Sorghvliet’ aan den ingang der Kleverlaan, en een bescheiden levensonderhoud gevonden met zijn werk aan de Haarlemsche Courant, dat hem verdroot. Welkom was hem daarom het aanbod geweest, om te Batavia redacteur van den Javabode te worden. | |
[pagina 444]
| |
In Mei 1868 ging hij met zijne vrouw en zijn kleinen Gedeon daarheen op reis, Potgieter, die hem slechts noode zag scheiden, eenzaam achterlatend en zonder dien ouden vriend mede te deelen, wat eerst later bekend werd, dat hij deze reis kon doen op kosten der conservatieve Regeering, die toen aan het bewind was, omdat hij aan deze had aangeboden, een rapport samen te stellen over de Indische drukpers en hare uitspattingen en de Regeering daarnaar wel ooren had gehadGa naar voetnoot1). Dat hij zich in dienst stelde van eene conservatieve Regeering moest natuurlijk wel een zonderlingen indruk maken op hen, die zich verbeeld hadden, dat hij ook in de politiek wel liberaal moest zijn, omdat hij in de theologie tot de uiterste linkerzijde behoorde. Daar men zijne ware motieven toen nog niet kende, konden echter alleen de weinige ingewijden zich er ongunstig over uitlaten, maar wel ergerde zich, en niet zonder recht, weder menigeen aan den man, die altijd zoo hoog geloopen had met onafhankelijkheid en vrijheid van spreken en die zich nu leende tot het voorbereiden van maatregelen om de Indische pers te muilbanden. Dat ergerde ook Potgieter, die er zich in zijne brieven misnoegd over toonde, meer dan over Huet's onvriendschappelijke geheimhouding, omdat hij die kon verklaren uit een innerlijk besef bij Huet, dat zijne zaak toch eigenlijk niet pluis was. De briefwisseling daarover voerde Huet met ongepaste scherpte, zoodat het Potgieter dikwijls groote zelfbeheersching moet gekost hebben den vriendschapsband niet geheel te verbreken. Dat Huet reeds lang het liberalisme, zelfs het parlementarisme moede was, wist hij en kon hij voor eerlijke verandering van overtuiging houden, te meer daar hij ook zelf met het liberalisme, ook van zijn eigen Gids, geen vrede meer had, maar in elk geval kon Potgieter moeielijk aan Huet's eerlijkheid gelooven, wanneer deze aan zijn ouden vriend verweet, oud geworden te zijn, voor niets meer sympathie te gevoelen, aan niets meer mee te doen en te lusteloos te zijn om hem letterkundig werk voor zijn Indisch dagblad te leveren en daartegenover zijn eigen gedrag poogde te verontschuldigen met een beroep op zijn jeugdiger strijd- en werklust. Natuurlijk moest Potgieter in dat laatste wel een drogreden zien, evenals geen rechter zou laten gelden, wanneer een inbreker of welke boef ook zich met zulk een beroep op strijd- of werklust | |
[pagina 445]
| |
zou beproeven vrij te pleiten. Huet trouwens wist zelf wel, zooals hij uit de Oost aan zijn zwager schreef, dat zijn gedrag in Nederland zeker niet ‘bewonderenswaardig’ zou gevonden worden, en gaf als eenige verontschuldiging op, dat ‘hij niet inzag, waarom hij gehouden zou zijn eene onafgebroken reeks van bewonderenswaardige daden te verrigten’. Busken Huet was onder onze letterkundigen inderdaad de man der verrassingen, op wien niemand ooit kon rekenen, en hij vond er ook stellig een zeker genoegen in, dat te zijn. Over Huet's verblijf in de Oost kan hier slechts opgemerkt worden, dat hij daar de letteren niet verwaarloosde ter wille van de politiek en steeds voortging met critieken of essays te schrijven, en dat hij na vier jaar door de eigenaars van den Javabode als redacteur werd ontslagen en toen eene eigene courant stichtte onder den titel ‘Algemeen dagblad van Nederlandsch Indië’, waarvan hij in 1876 de redactie overliet aan zijn neef L'Ange Huet om zelf naar Europa terug te keeren. De herinnering aan zijne terugreis door Europa en wel vooral aan de kunstschatten, die hij onderweg had bewonderd, legde hij vast in zijn boekje Van Napels naar Amsterdam (1877), waarbij zich in 1878 Parijs en omstreken en in 1879 Het land van RubensGa naar voetnoot1) aansloten. Zijn geboorteland, waar alles van hem vervreemd was en waar hij zelfs Potgieter niet meer terugvond, trok hem daarom als woonplaats niet aan, en zoo vestigde hij zich dan te Parijs in het land zijner voorvaderen. Dáár schreef hij, wat blijkens den titel aanvankelijk als een tegenhanger van zijn ‘Land van Rubens’ bedoeld zal zijn, maar onder de bewerking een ander karakter en veel grooteren omvang verkreeg, Het land van RembrandGa naar voetnoot2) (1882-84). Hij bedoelde er ‘studiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw’ mee te geven, maar gaf, vóór hij met het eigenlijke werk aanving, zóó uitvoerige tafereelen (want in dien vorm behandelde hij zijn onderwerp) van de aan de zeventiende eeuw voorafgaande eeuwen, dat Rembrand eigenlijk in het werk, als geheel beschouwd, | |
[pagina 446]
| |
ver op den achtergrond geraakte. Wat aan de samenstelling van het werk ontbreekt, moest door den levendigen, beeldrijken en uitbeeldenden stijl worden vergoed en wordt dat ook inderdaad. Voor den beschaafden lezer, die zelf niet in staat is de juistheid der voorstellingen te beoordeelen, is het een boeiend en prikkelend boek: ook prikkelend tot tegenspraak voor den geschiedkenner en den vaderlandslievenden Nederlander, die met recht twijfelt aan de juistheid van Huet's vooropgezette meening, dat onze beschavingsgeschiedenis uit niet veel meer zou bestaan dan uit slechts half gelukte pogingen tot aanpassing aan vreemde, vooral Fransche beschaving, schoon de macht der feiten uit de zeventiende eeuw hem er ten slotte toe dwong, toch ook wel iets oorspronkelijk Nederlandsch aan te nemen, wat zich boven het al te materiëel-burgerlijke of plompboersche verheft. Aan het slot van dit werk gaf hij zelf ons den sleutel in handen, die ons het wezenlijk karakter er van ontsluit. ‘De beste historiestijl’, zegt hij daar, ‘is nog altijd de stijl van Rembrand: veel weglaten, veel overdrijven en op een klein getal feiten of beweegredenen veel licht te doen vallen’. Dat nu is ongeveer wat Geel eenmaal van den dichter verlangde tegenover den prozaschrijver, en dat is het ook, wat wij zullen verlangen van den historische-romanschrijver, dus van den kunstenaar, in scherpe tegenstelling tot den waarheidlievenden geschiedschrijver. Onder den indruk van dit mooi geschreven boek zijn er na het aftreden van Jonckbloet in 1883 ondoordachte pogingen aangewend om Huet in diens plaats tot hoogleeraar in de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde te Leiden te doen benoemen. Gelukkig hebben die pogingen, vooral door den tegenstand van Matthias de Vries, gefaald, want voor dat ambt was Huet te eenemale ongeschikt, omdat het hem te veel ontbrak aan wetenschappelijke waarheidsliefde en aan waardeering van onze letteren, een vak, dat als ieder ander alleen met vrucht kan onderwezen worden door wie van de groote beteekenis er van overtuigd is. 't Was ook in een ander opzicht een groot geluk, dat de Regeering hem niet benoemde, want kort daarop verraste hij het publiek en ook de Regeering zelf weder met eene van zijne ‘stoutigheden’ (zullen wij maar zeggen), die terecht groot schandaal maakte. Tijdens zijn verblijf te Parijs toch was hij voortgegaan met geregeld copie te leveren voor zijn Indisch dagblad. Gedeeltelijk deed hij dat onder zijn eigen naam, maar gedeeltelijk ook | |
[pagina 447]
| |
onder dien van ‘Fantasio’, onder welk pseudoniem hij in 1878 beweerd had, dat zich een jong aankomend auteur verschool, die ‘Europeesche brieven’ aan het dagblad zond. Onder dat pseudoniem nu ontzag hij zich niet, zulk eene smadelijke uitlating over het intieme leven der Koninklijke familie onder de oogen van het Indisch publeik te brengen, dat zijn neef, de verantwoordelijke redacteur, er eene gestrenge straf voor moest ondergaan. Telkens weer heeft Huet anderen tot dupe gemaakt van hetgeen hij zelf misdeed. Niet lang heeft hij de onthulling van dit feit overleefd: 1 Mei 1886 vond men hem in zijne woning te Parijs als met de pen in de hand dood aan zijne schrijftafel, door eene beroerte getroffen. Hoezeer in de tweede helft van zijn leven persoonlijk vervreemd van zijn geboorteland en gehaat bij velen, bleef Huet toch nog, ook na zijn dood, een groot aantal bewonderaars vinden en heeft hij, vooral met zijne ‘Litterarische Fantasiën’, ongetwijfeld grooten invloed op onze letteren geoefend. Het ligt nu eenmaal in onzen volksaard gaarne gebreken op te merken, en wie op geestige wijze er opmerkzaam op weet te maken, kan bij ons altijd op grooten bijval rekenen, zelfs bij ontwikkelden, als hij het maar met talent weet te doen, en dat talent bezat Huet ongetwijfeld. Van dat talent is door hem ten goede gebruik gemaakt, wanneer hij in uitvoerige ‘essays’ grootere of zelfs kleinere buitenlandsche schrijvers behandelde: Duitsche, Engelsche en vooral Fransche, die hij met zijne veelzijdige litteraire ontwikkeling meer dan oppervlakkig kende en dikwijls met liefdevolle aanbeveling aan ons voorstelde, en soms ook, wanneer hij, door Potgieter aangespoord, onze eigene schrijvers van de zeventiende of achttiende eeuw besprak. Ten kwade daarentegen heeft hij zijne talenten aangewend bij hef critiseeren van zijne tijdgenooten, zoowel onmiddellijk door zijne eigene beoordeelingen, als middellijk door een geslacht van recensenten aan te kweeken, dat, hem tot voorbeeld nemend en zijne kunstgaven missend, dikwijls in nog verhoogde mate zijne slechte hoedanigheden toepasten: brutale aanmatiging, eenzijdige afkeuring, onbarmhartige geeseling en cynische spotternij. Reeds Potgieter's voorzichtig geven en nemen, zijn kleinhouden van aankomende schrijvers had den jeugdigen durf gedood en den lust tot schrijven doen afnemen, natuurlijk niet bij | |
[pagina 448]
| |
mannen van zijn eigen leeftijd, die op hunne wijze bleven voortgaan, en evenmin bij enkele jongeren, zooals De Genestet, die vrijmoedig genoeg was om zich niet aan hem te storen en stierf vóór hij onder zijn invloed was gekomen, maar bij vele aankomende dichters, die terughuiverden voor het koude bad van Potgieter's critiek, zooals men zeide, en dan maar liever hunne talenten op ander gebied dan dat der poëzie gingen aanwenden. Huet en zijne navolgers echter hebben het kwaad vergroot door schrik aan te jagen aan jonge dichters en aan ieder, die anders misschien getracht zou hebben zijn proza met den adem der poëzie te bezielen, maar nu angstvallig bleef vasthouden aan dat verstandelijk realisme, dat aan den spot zooveel minder voet gaf, vooral wanneer het zelf met verwanten spot optrad. 't Gevolg is geweest, dat ons proza al meer en meer den kant van een eenzijdig droog en koud realisme opging en dat tusschen 1870 en 1880 op weinige uitzonderingen na het jongere geslacht geene dichters meer opleverde. Om niet onbillijk te wezen, moeten wij natuurlijk opmerken, dat Huet alleen daarvan de schuld niet heeft, maar dat er ook wel andere omstandigheden tot het kwaad hebben medegewerkt. Na het uittreden van Potgieter en Busken Huet uit de Gidsredactie kwam in De Gids de letterkundige critiek in verschillende handen, eerst onder de leiding van Schimmel, maar kort daarna weer van anderen, zooals H.P.G. QuackGa naar voetnoot1) en Charles Boissevain,Ga naar voetnoot2) (geb. 1842) en ten slotte vooral van den lateren secretaris der redactie J.N. van Hall; maar iets bijzonder eigenaardigs had zij toen niet meer. Dat moest men toen zoeken in ‘De Nederlandsche Spectator’, vooral in de rubriek ‘Vlugmaren’, die, althans wat den inhoud betreft, meest het werk der gezamenlijke Spectatorredacteurs waren en met den studentikoozen naam ‘Flanor’ onderteekend werden. Hun eerste penvoerder (tot 1864) was Gerard Keller geweest, maar de volgende | |
[pagina 449]
| |
‘Vlugmaren’, die van 1879 tot 1883 in drie bundels werden herdrukt, waren het werk van Carel VosmaerGa naar voetnoot1). In het tijdschrift ‘De Dietsche Warande’, dat Alberdingk ThijmGa naar voetnoot2) in 1855 stichtte en tot zijn dood bleef redigeeren, gaf Thijm ook menige critische beschouwing onder zijn eigen naam of onder dien van zijn alter ego ‘Pauwels Foreestier’, die meestal een wat vroolijker toon aansloeg; maar onder beide namen beschouwde hij de letterkunde van ouderen of nieuweren tijd bij voorkeur uit een katholiek oogpunt, wat aan zijne critiek tegenover die van anderen een eigenaardig karakter gaf. Aan eigenlijke ‘essays’, ook over buitenlandsche schrijvers, ontbrak het naast die van Huet bij ons niet. De emerituspredikant der Doopsgezinden Pieter Bruin schreef er van 1866 tot 1868 maandelijks voor de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ en verzamelde de voornaamste daarvan in 1869 in den bundel ‘Letterkundige Schetsen (of Silhouetten)’. De bundels van Simon GorterGa naar voetnoot3) en H.J. PolakGa naar voetnoot4) hebben wij terloops reeds vermeld. Henri Ernest MoltzerGa naar voetnoot5) (geb. 1836 † 1895) bepaalde zich in overeenstemming met het tudievak, dat hij van 1865 tot 1882 aan de Groningsche en later aan de Utrechtsche hoogeschool onderwees, meestal tot onze oudere Nederlandsche schrijvers, wier werken hij niet slechts historisch, maar ook aesthetisch in een hem persoonlijk eigen stijl behandelde. Zijne ‘Studiën en Schetsen’ kwamen in 1881 als bundel uit, nadat er vooraf reeds andere, meestal in den vorm van voorlezingen, verschenen waren. Zijn latere collega te Leiden, Jan ten BrinkGa naar voetnoot6), gaf van 1882 | |
[pagina 450]
| |
tot 1887 niet minder dan twintig bundels ‘Litterarische Schetsen en Kritieken’ uit, die voor het grootste deel vroeger reeds òf in verschillende tijdschriften òf ook wel afzonderlijk waren verschenen en later nog door vele andere werden gevolgd. Evenals die van Huet handelen zij over allerlei werken van ouderen en nieuweren tijd uit de Nederlandsche en ook uit de buitenlandsche litteratuur, die daarin, schoon niet zelden wat oppervlakkig, billijker, althans zachtmoediger beoordeeld werden dan door Huet. Tot het beste, wat in dezen tijd op dit gebied werd geleverd, behooren de keurige opstellen van Nicolaas BeetsGa naar voetnoot1), die daarin zoowel over algemeene onderwerpen van letterkundigen aard handelde, als over bepaalde schrijvers, zooals Vondel vooral en meermalen en verder Cats, Poot en Willem van Haren, Bilderdijk en Tollens, Staring en Van Lennep of buitenlanders als Walter Scott en Auguste Barbier. Meestal kwamen die opstellen uit in bundels, zooals het eerst in 1856 onder den titel ‘Verpoozingen op letterkundig gebied’ en daarna van 1859 tot 1873 als ‘Verscheidenheden, meest op letterkundig gebied’, zes deeltjes, die van 1885 tot 1892 nog door ‘Nieuwe Verscheidenheden’ werden gevolgd, terwijl ook nog het een en ander van dien aard door Beets werd uitgegeven onder den titel ‘Sparsa’ (1882) of ‘Poëzie in Woorden’ (1890). Indien de critiek opbouwend had willen werken, zou zij, liever dan Huet te volgen, zich naar Beets hebben moeten richten, die, zonder al te groote toegeeflijkheid voor de gebreken, toch bovenal wees op hetgeen er in de werken van anderen mooi en verheffend was en zich dus eigenlijk meer aestheticus dan criticus toonde. |
|