De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 7: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (2)
(1927)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXXI.
| |
[pagina 410]
| |
de massa, de vrouwen en de denkers, waarvan de eerste handeling, boeiende situatiën, voor welken prijs ook verkregen, de tweede hartstocht, de derde charakter-schildering eischten, en dat de dichter, die een vorm wist te scheppen, waarin aller wenschen werden bevredigd, beheerscher zou zijn van zijn tijd’. Daarbij had het verhaal van den strijd, in 1830 te Parijs tegen het classicisme gevoerd, zijne verbeelding geprikkeld. Bij zulk een strijd ook te Amsterdam aanvoerder te zijn, scheen hem een heerlijk werk. Ongelukkig kwam hij zeventien jaar te laat. Hij kende het tooneel zijner dagen nog maar nauwelijks, en wel vooral uit ‘De Spektator’ en uit gedrukte classieke stukken als van Wiselius en van Klijn, die nog leefde en zelf de voorstelling van zijn eersteling op 17 April kwam bijwonen. Tegen hem, het hoofd der classieke treurspeldichters, was zijn aanval bovenal bedoeld en hij ondernam dien met den moed der jeugd tegen den door vroegeren roem nog machtigen ouderdom; maar Klijn vond in zijn stuk niets bijzonders en het groote publiek evenmin. Geen wonder! Schimmel trapte eene open deur in: het classicisme was al lang niet meer gewild en Klijn had reeds dikwijls stukken zien vertoonen, die veel meer romantisch waren, dan dit nieuwe, dat zoowel bij Schiller als bij Victor Hugo aansloot en dus veel gematigder was, dan hetgeen van Hugo's navolgers en overdrijvers, vooral in proza, op het tooneel was verschenen, zij het ook tot ergernis der kunstrechters, van welke daarentegen de meest vooruitstrevenden reeds meer tot een zuiver realisme, ook op het tooneel, overhelden en dus Schimmel's gewaand nieuwe richting al min of meer verouderd vonden. In ‘Twee Tudors’ is de wraakzuchtige onmeedoogendheid van Lord Gray, die eerst, nadat Lord Kingston op bevel van Maria (bloody Mary) Tudor is terechtgesteld, haar meedeelt, dat zij in dezen onwetend haar eigen (door den dichter geheel gefingeerden) zoon heeft gedood, zuivere romantiek in kloeke, maar wat rhetorische alexandrijnen, die door het publiek maar matig werden gewaardeerd, al speelde dan ook Mevr. van Ollefen-Da Silva de rol van Maria en Mevr. Engelman-Bia die van Elisabeth, wier verhouding tot hare oudere zuster eene in het oog vallende gelijkenis vertoont met die van Maria Stuart tot Elisabeth in Schiller's treurspel, waarmee Schimmel zijn voordeel had gedaan, zonder het ook maar eenigszins te evenaren. | |
[pagina 411]
| |
Nog in hetzelfde jaar 1847 schreef Schimmel een tweede drama in verzen, Joan Woutersz, op verzoek van Peters, die toen juist directeur van den Haagschen Schouwburg was geworden en het stuk in Den Haag ten tooneele bracht, waar het grooten bijval vond, zoowel door zijn bezielend spel, als door het vaderlandsch karakter van het stuk. De dichter toch heeft er het aandeel in willen verzinnelijken, dat, naast Prins Willem, ook het Nederlandsche volk zelf heeft gehad aan den vrijheidskamp tegen Spanje, en dat volk heeft hij in Joan Woutersz, een hopman in Staatschen dienst, en zijne bruid Maria Ruickhaver verpersoonlijkt; maar eene gelukkige gedachte schijnt het daarom niet, dat hij aan zijn held een Spaanschen vader, Don Alonzo de la Cerda, gaf, tengevolge waarvan Joan, van ontrouw aan de volkszaak verdacht, zich eerst schitterend kon rechtvaardigen, toen hij als redder van 's Prinsen leven stierf aan de wonde, hem door zijn eigen vader in den strijd toegebracht. Reeds dit stuk was minder voor het tooneel dan voor de rederijkersvoordracht geschikt, en die bestemming gaf Schimmel ook uitdrukkelijk, door het aan de Kamer ‘Achilles’ op te dragen, aan zijn in 1848 volgend ‘dramatisch gedicht’, zooals hij het noemde, Gondebald. Het onderwerp er van was de moord op Bonifacius in 754. De held is een door Klotilde tot het Christendom bekeerde zoon van Koning Radboud, die ten slotte, van al de zijnen verlaten, ook zelf zich buigt voor ‘der Christnen sterken God’. Tot den held van een volgend drama koos Schimmel Giovanni di Procida, en ook daarin is het onderwerp weder de strijd voor de vrijheid, door een verdrukt volk gestreden onder aanvoering van een edel held, die wel ten slotte ter wille zijner dochter (Bianca) zijne persoonlijke wraakzucht op den leidsman zijner tegenstanders, haar echtgenoot (Herbert van Orleans) overwint, maar in den strijd zelf niet bezwijkt. De stof was aan Schimmel reeds bekend uit twee oudere tooneelstukken: de ‘Giovanni da Procida’ (van 1817) door Giovan-Battista Niccolini, en ‘Les Vêpres Siciliennes’ (van 1819), het eerste stuk van Casimir Delavigne; maar toch heeft hij onafhankelijk van deze zijn drama samengesteld. Kort na de voltooiïng is het te Rotterdam en in Den Haag in 1849 ten tooneele gevoerd. De koele ontvangst, die aan het stuk bij de voorstelling ten deel viel, was oorzaak, dat de dichter zijn volgend drama (van | |
[pagina 412]
| |
1851), Napoleon Bonaparte, Eerste Konsul, aan geene schouwburgdirectie ter vertooning wilde afstaan vóór 1866, toen het bleek van al zijne stukken het meest voor het tooneel geschikt te zijn. Misschien had het dat voor een groot deel te danken aan de rijmlooze vijfvoetige verzen, die daarin door hem voor het eerst waren gebruikt en die er minder, dan met de vorige in alexandrijnen geschreven stukken het geval was, het karakter aan gaven van een rederijkersdeclamatiewerk. Het staat ook veel minder dan de vorige onder den romantischen invloed van Victor Hugo en veel meer onder dien van Schiller's latere treurspelen, zooals zijne Wallenstein-trilogie. Als ware Schimmel op eens schuw geworden van alle rhetorische woordenpraal, heeft hij in dit stuk zóó weinig gloed gelegd, als maar mogelijk is, en noch in Napoleon, noch in Talleyrand, noch zelfs in Josephine, die er de hoofdpersonen van zijn, aantrekkelijke of bewonderenswaardige figuren geschapen, maar veeleer geestige sprekers, die elkaar en anderen telkens zoeken te overtroeven en Talleyrand's stelling, dat de taal den mensch gegeven is om zijne gedachten te verbergen, zoo behendig in practijk brengen, dat ook de toeschouwer er gemakkelijk de dupe van wordt. Een grootsch geheel levert het stuk in elk geval niet, al geeft het ook een welgeslaagd beeld van den tijd en van de Napoleontische politiek. Van al Schimmel's bovengenoemde, in menig opzicht verdienstelijke, stukken was er geen, dat zich boven het zoogenaamde ‘historische drama’ verhief. Toch zou hij ten minste één tooneelstuk schrijven, dat dit wel deed, zijn Struensee (van 1868). Dat heeft, schoon door hem zelf ook een ‘drama’ genoemd, recht op den naam van treurspel en is als zoodanig dan ook zijn meesterstuk. De tragische held er van is een hoogstaand man, van grootsche idealen vervuld. Hij zou het Deensche volk van de dwingelandij, waaronder het zuchtte, verlossen, o.a. door het afschaffen van heerendiensten en adellijke voorrechten en het invoeren van drukpersvrijheid, onafhankelijke, voor ieder gelijke rechtspraak en een zuinig geldelijk beheer in het algemeen belang. De gelegenheid om zijne idealen te verwezenlijken wordt hem geschonken door zijn overwicht als geneesheer op den ziekelijken, half onnoozelen Koning en de medewerking der Koningin Mathilde, wier kind hij het leven redde en die hem innig lief heeft. Zoo wordt hij (van 1770-72) de machtige staatsman in Denemarken, die | |
[pagina 413]
| |
zonder iemand te ontzien in korten tijd met doortastende kracht de door hem gewenschte hervormingen tot stand brengt. Dat hij zich vele vijanden maakte door al te radicaal op te treden, was van den idealist eene politieke, maar vergeeflijke fout; doch aan het groote gevaar, dat iederen staatsman van beteekenis dreigt, kon ook hij niet ontkomen. Al spoedig begon hij zijn werk te vereenzelvigen met zijn persoon. Om zijn doel te bereiken moest hij kunnen heerschen, alleen, onbeperkt; maar wat eerst middel was geweest, werd in den strijd, dien hij te voeren had, nu zelf het doel. De apostel der vrijheid werd de tiran, die geen middel versmaadde, als het zijne macht slechts bevestigde, en die in zijne getrouwen, zelfs in de Koningin, die hem hare eer had geofferd, slechts werktuigen zag voor het eenig doel, dat hem nu nog voor oogen stond, het handhaven van zijne persoonlijke macht. Dat moest wel zijn ondergang worden. Handig maakten zijne vijanden gebruik van zijne politieke en moreele fouten. Hij viel, en nog vóór hij op het schavot zijn leven verloor, ontnam zijn vader, Adam Struensee, die in zijn karakter van predikant den zoon berouwvol wilde doen sterven, hem zijne laatste illusie, dat hij stierf als martelaar voor eene heilige zaak. Ook hij zelf moest tot het inzicht komen, dat de dood zijne straf was voor overspel en dwingelandij, en stierf hij als slachtoffer, dat het dan was als slachtoffer van zijne eigene zucht tot zelfverheffing. Met een gevoel van zelfvernedering moest hij den dood ingaan, om waarlijk groot te mogen heeten. Met dit machtige treurspel had Schimmel zich zelf overtroffen. Geëvenaard is het door zijne latere tooneelstukken niet. Ook heeft hij daarna nog maar één stuk in verzen geschreven, het drama De Kat van de Tower, d.i. Nel, het verwaarloosde schepseltje, dat, herkend als dochter van Sir Algernon Percy, Mylady Carlisle's broeder, een groot hart en sterken geest toont te bezitten. Het stuk, door Schimmel aan zijn eigen roman ‘Mylady Carlisle’ ontleend, speelt in 1645-46, den tijd van den opstand der parlementstroepen onder Cromwell tegen Karel I. Nog heeft Schimmel in verzen drie stukken van beteekenis vertaald: in 1850, toen C.G. Withuys De Paria van Casimir Delavigne vertaalde, de Lodewijk de Elfde van denzelfden, het type van een romantisch historiespel, door Louis Bouwmeester zoo meesterlijk gespeeld; in 1876 Sofonisbe (van Em. Geibel), waarmee de Vereeniging | |
[pagina 414]
| |
‘Het Nederlandsch Tooneel’ hare, nu veertigjarige, reeks van voorstellingen opende, met Mevr. Kleine-Gartman in de titelrol; en in 1884 Lucretia (van Ponsard), waarin Josephine de Groot voor het eerst de hoofdrol vervulde. Verder heeft Schimmel nog verscheidene stukken in proza geschreven: in 1849 een dramatisch tafereel in één bedrijf, met een laatste tooneel in verzen: Oranje en Nederland, dat speelt in het rampjaar 1672, toen de Staat gered werd door het krijgsbeleid van Willem III en de door hem bewerkte verzoening van De Ruiter en Cornelis Tromp, zooals in het stuk werd vertoondGa naar voetnoot1). Ook nog in 1859 heeft Schimmel Prins Willem III ten tooneele gevoerd, maar toen als Het kind van staat tegenover Johan de Witt. Het is een fijn staatsspel, zooals hij er zoo gaarne en met zooveel talent uitwerkte, vol intrige en geestige woordenwisseling; maar een spel, waarin de zestienjarige prins, van wien de dichter zich zoo dikwijls een groot bewonderaar toonde, het glansrijk en met eere wint van een scherpzinnig staatsman als de groote raadpensionaris en van een geslepen diplomaat als d'Estrades. Het stuk speelt in 1666 gedurende den tweeden Engelschen oorlog. Het geheim bezoek, dat Lord Arlington er namens koning Karel II aan Den Haag en den Prins brengt en waarom de geheele handeling zich beweegt, is echter geene geschiedenis, maar verdichting. Andere historiespelen in proza waren van hem in 1855 De Val van het Directoire, in 1857, Jufvrouw Serklaas, door hem bewerkt naar zijn eigen roman ‘Een Haagsche Joffer’ en herhaaldelijk door het publiek zóó gunstig ontvangen, dat zoowel Mevr. Engelman-Bia als Mevr. Kleine-Gartman de hoofdrol er van koos om daarmee hare tooneelloop-baan te besluiten, en in 1869 Het slot van Abcou, dat later tot episode van den roman ‘Sinjeur Semeyns’ is verwerkt. Behalve zijne historiestukken schreef Schimmel nog drie zedenspelen: in 1852 Schuld en Boete, dat het meest werd genoten door menschen, die zich gaarne laten roeren door medelijden met brave ongelukkigen, in 1878 Zege na strijd, waarvan de stof ook weder door Schimmel aan een van zijne eigene romans, ‘Het gezin van Baas van Ommeren’, ontleend is, en de hoofdrol, Vrouw Moes, meermalen eene dankbare rol voor goede actrices is gebleken; | |
[pagina 415]
| |
en eindelijk in hetzelfde jaar Jufvrouw Bos, alleen door de aandoenlijke persoonlijkheid van de titelheldin en hare buiten echt geboren dochter Anna een tooneelspel, zooals het heet, maar overigens veel meer een door pessimisme ingegeven hekelend blijspel, dat in de verte aan Sardou's ‘Nos Intimes’ doet denken. Was Schimmel langzamerhand van de romantiek tot het realisme overgegaan, waardoor verscheidene zijner stukken zich nog lang op het tooneel konden handhaven, zoover heeft HofdijkGa naar voetnoot1) het, zeker opzettelijk, nooit gebracht met de acht stukken, die hij voor het tooneel schreef, maar die alleen in rederijkerskamers te huis behoorden, omdat zij nauwelijks te spelen, maar des te beter te declameeren waren en eer dichterlijke verhalen in, soms inderdaad levendigen, dialoogvorm, dan dramatische handelingen konden heeten. De laatste dag van Heemskerks beleg, in 1851 voor de rederijkerskamer ‘Lourens Janszoon Coster’ te Haarlem geschreven, opende de rij. Weer koos de dichter daarvoor eene middeleeuwsche stof (uit den tijd der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten, 1359), de eenige, zooals hij zegt, die hij wist ‘te verdichterlijken’. In de middeleeuwen spelen ook Griffo de Saliër (van 1852), Theda (van 1854), De Bloem der Waereld (van 1854), en De profecy der starren (van 1855), maar eene episode uit onzen strijd tegen Spanje vindt men in Alkmaars beleg (van 1860), De vrouw van den vrijbuiter (van 1867) en Een booze eed (van 1868). Nog wat minder speelbaar dan deze stukken is het bijna geheel in rijmlooze alexandrijnen geschreven zoogenaamde treurspel Wolferd van Borssele (van 1865), getrouw naar de kroniek van Melis Stoke gevolgd door den Amsterdamschen hoogleeraar Johannes BosschaGa naar voetnoot2) die daarmee bewees, dat men een voortreffelijk geschiedschrijver kan wezen zonder daarom nog in staat te zijn een draaglijk historisch treurspel ten tooneele te brengen. Beter geschikt voor het tooneel bleken de stukken van Schimmel's vriend Hendrik Theodorus BoelenGa naar voetnoot3) (geb. 1825 † 1900), die langen tijd alleen onder zijn schuilnaam N. Donker bekend bleef. De meeste noemde hij drama's en drie er van dagteekenen | |
[pagina 416]
| |
uit zijn jongeren tijd: Van onder op of van boven neer (van 1856), Vader en Zoon (van 1857) en 't Is al geen goud wat er blinkt (van 1858). Toen scheen hij zich geheel van het tooneel te hebben afgekeerd, doch zoodra zich weer nieuwe belangstelling in den schouwburg openbaarde, ging ook hij weer aan 't werk en schreef hij in 1872 zijn drama Gravin Olga en haar lijfeigene, dat in den tijd van Catharina II speelt en waarop in 1873 zijn beste stuk in verzen volgde: Maria van Utrecht, d.i. de weduwe van Joan van Oldenbarnevelt, wier moederliefde haar trots breekt, zoodat zij van Prins Maurits, maar te vergeefs, voor haar misdadigen zoon de genade komt afsmeeken, die zij vroeger te fier was geweest voor haar onschuldigen echtgenoot te vragen. Met Mevr. Kleine-Gartman in de hoofdrol heeft men meermalen van dit stuk genoten. Nog twee drama's volgden: in 1877 Keizerin en Moeder en in 1885 Gevaarlijk spel. Ook heeft Boelen een paar blijspelen geschreven: in verzen Mijn broer de Minister (1876) en in proza, in vijf bedrijven, Ter elfder ure (1887). Bovendien heeft hij in verzen vier stukken van beteekenis vertaald: in 1857 Schiller's ‘Max Piccolomini’, in 1875 Grillparzer's ‘Saffo’, in 1881 Parodi's ‘Rome vaincue’ (onder den titel ‘De Vestaalsche maagd’) en in 1882 Ponsard's ‘Charlotte Corday’. Boelen werd op lateren leeftijd, evenals Schimmel, meer in de realistische richting gestuwd, toen het duidelijk bleek, dat het geletterde en ook het jongere ontwikkelde publiek slechts wilde meewerken tot eene gewenschte verheffing van den schouwburg, op voorwaarde dat daar in beschaafde vormen, op ongedwongen, natuurlijke wijze de werkelijkheid ten tooneele werd gebracht, en wel in 't bijzonder de psychologische werkelijkheid, zoo verschillend van de vroegere karaktertypeering, die te vaak slechts conventioneele poppen te zien had gegeven. Reeds CremerGa naar voetnoot1) was in die richting voorgegaan et zijne prozastukken Boer en Edelman (van 1864) en Emma Bertholt (van 1865), dat vooral in den smaak viel, omdat het als eenvoudige voorstelling van het dagelijksch leven zoo frisch scheen tegenover het duffe of spectakelachtige, dat gewoonlijk werd vertoond. Toch behaalde de nieuwe richting hare groote, beslissende overwinning eerst in 1878 te Rotterdam met Uitgaan, een tooneel- | |
[pagina 417]
| |
spel in proza en in vier bedrijven van Glanor, d.i. de officier Hugo BeijermanGa naar voetnoot1), in 1836 geboren en in 1913 als gepensioeneerd generaal-majoor overleden. Het stuk verzinnelijkt de gevaren, die eene jonge levenslustige vrouw bedreigen, wanneer haar man verplicht is, dikwijls uit te gaan en haar alleen te laten. Hoe eenvoudig de handeling in het stuk ook mocht wezen, ja misschien juist omdat men dat toen op het tooneel zoo weinig gewoon was, het stuk bracht de toeschouwers in opgetogenheid. De beschaafde eenvoud, waarmee Moor en Angelique Picéni de rollen der beide echtgenooten speelden, de waardige ernst, dien Albregt als hun vader, Kolonel van der Degen, vertolkte, en de zelfbeperking, die Willem van Zuylen zich oplegde in het uitbeelden van Gerard van Torenheuvel, den man van de [bedorven] wereld, die van de verlatenheid der vrouw partij zoekt te trekken om haar het hof te maken, dat alles scheen het publiek geen spel meer, maar ware werkelijkheid, terwijl vooral ook Mevr. Albregt-Engelman bewonderd werd om de natuurlijkheid, waarmee zij als Mina, de oude trouwe dienstbode van het jonge echtpaar, optrad. ‘Uitgaan’ beloofde minstens evenveel voor de toekomst, als indertijd ‘De Neven’ deden, maar het ging Beijerman evenals den dichter van ‘De Neven’: hij kon den verworven roem niet handhaven, omdat hij eigenlijk alleen door zijne beschaafde taal en zijn fijnen smaak een niet verwend publiek had bekoord, maar toch geen geboren kunstenaar was, die beschikte over genoeg verbeelding om te scheppen, wanneer hij wilde. Toen hij in 1874 weer met een (zelfs bekroond) drama, Zijn Geheim, voor het voetlicht kwam, gaf hij slechts teleurstelling, want het geheim, dat de zoogenaamde held van het stuk, wanneer hij aan den val van zijn paard sterft, meeneemt in het graf, is, dat hij uit zoogenaamd edelmoedige zelfopoffering zichzelf op onmogelijke wijze het leven benomen heeft, ten einde zijne vrouw in de gelegenheid te stellen, te huwen met een vroegeren, als Indisch officier teruggekeerden, geliefde, dien zij nog blijkt lief te hebben. Eerst in 1883 had Beijerman den moed, nog een derde, en laatste, stuk te schrijven, De Ware Joseph, waarin een vader op haast kinderachtige manier de liefde | |
[pagina 418]
| |
van drie aanbidders zijner dochter op de proef stelt, om den waren Joseph uit te vinden. Nu gevoelden ook verscheidene letterkundigen zich geroepen, in plaats van romans of novellen, te schrijven, voor het tooneel te gaan werken. Gerard KellerGa naar voetnoot1) schreef in 1874 een bekroond blijspel Het blaauwe lint, dat meer opgang maakte, dan De dochter van den barbier, dat er in 1878, en Op het postkantoor, dat er in 1880 van hem op volgde. Veel langer dan deze, en terecht, hield zich op het tooneel staande het, ook bekroonde, vroolijk hekelend blijspel (haast kluchtspel) De Kiesvereeniging van Stellendijk (1880) van Lodewijk MulderGa naar voetnoot2), die, aangemoedigd door den bijval, dien het vond, in 1881 eene zijner grappigste novellen handig wist om te werken tot een blijspel Een lief vers, maar, toen dat slechts matig behaagde, verder niets meer voor het tooneel schreef. Van Johan GramGa naar voetnoot3) verscheen in 1880 het aardige blijspel De Patienten, nl. twee grappige trouwlustige tantes van een lief nichtje, die, behalve in hare hoop op de hand van een jongen dokter, in alle opzichten als de Zuid- en de Noordpool eikaars tegenstelling zijn, en van G.J. Kolff in 1880 De Vossenjacht, waarin net zoo lang jacht gemaakt wordt op een vos, den luitenant De Montigny, die aan twee meisjes tegelijk het hof maakt, tot hij in de val loopt, en in 1882 Een man van principe (in één bedrijf), die zijn ‘principe’ om celibatair te blijven laat varen, wanneer een zorgvolle oom en een lief meisje hem in het nauw brengen. Zijn meisje komt uit (1883) van Mr. Pieter Brooshooft (geb. 1845 † 1921) verdient hier vermelding, omdat het een van de weinige tooneelstukken was, die in onze Oost speelden. Waagden onze meeste letterkundigen zich slechts nu en dan op dramatisch gebied zonder zich daarom met de borst op het tooneelspel toe te leggen, twee schrijvers waren er in dezen tijd, die geregeld ons tooneel van nieuwe stukken voorzagen. Behalve een groot aantal vertalingen werden niet minder dan drie en twintig oorspronkelijke tooneel- en blijspelen van 1872 tot 1894 aan den schouwburg geleverd door den acteur Rosier FaassenGa naar voetnoot4), | |
[pagina 419]
| |
die boven velen vóór had, dat hij door ervaring wist, hoe een tooneelstuk moet worden samengesteld om het publiek te boeien en te treffen. Hij heeft dan ook in zijn tijd grooten bijval gevonden met tamelijk laag-bij-den-grondsche stukken van een onmiskenbaar, soms zelfs te sterk uitgesproken, zedelijk karakter, waarin het binnen de juiste perken gehouden gevoelige en komieke elkaar afwisselen en, niet altijd, maar toch dikwijls, het volksleven treffend wordt weergegeven, zij het ook niet in onberispelijk Nederlandsch, omdat hij eigenlijk zijne opvoeding in het Fransch had gehad en in zijne jongere jaren ook veel in die taal had gespeeld. Met eene, destijds nog zeer actueele, waarschuwing tegen De Werkstaking trad hij in 1872 voor het eerst op. Daarop volgden De hond van den tuinman (1873), gericht tegen de toen voor 't eerst bepleite emancipatie der vrouw, en eenige stukjes in één bedrijf, o.a. De koopman in oudheden (1873), Oude dienstboden (1876), Manus de Snorder (1878), een bekeerde dronkaard, en het gevoelige De ledige wieg (1878). Intusschen had hij ook reeds weer met De oude kassier (1875) een tooneelspel in vier bedrijven gegeven; doch naam maakte hij eerst met zijn te Antwerpen in 1878 bekroond tooneelspel Annemie, een levendig en daardoor boeiend tafereel uit het Zeeuwsche volksleven, dat ook in staat was de toeschouwers in ontroering te brengen. In denzelfden trant, maar niet alle even goed geslaagd, zijn Faassen's latere groote stukken, o.a. Zonder naam (1882), waarin een meisje ‘zonder naam’, het kind eener verleide en door zelfmoord gestorven moeder, haar vader weigert te erkennen, als deze, op zijn ouden dag tot inkeer gekomen, bereid is, haar zijn naam te geven, Zwarte Griet (1882), een Brabantsch volkstafereel, dat indertijd onverwachts den meesten opgang maakte van al zijne stukken, Hannes (1883), waarvan ook weer de groote verdienste bestaat in de treffend realistische teekening van het volksleven der Zuidhollandsche boeren, Platijn en Co. (1885) en, als zijn laatste stuk, De Amsterdamsche kaart- | |
[pagina 420]
| |
legster (1894). Catharina Beersmans heeft met de hoofdrollen in de meeste dezer stukken ware triomfen behaald. Zij waren dan ook ten deele met het oog op hare talenten geschreven. Met Faassen wedijverde in populariteit bij het groote publiek met zijjne zestien tooneelstukken de sigarenfabrikant Justus van MaurikGa naar voetnoot1) (geb. 16 Aug. 1846, overl. 18 Nov. 1904), niet slechts van geboorte, maar ook in al zijn spreken, doen en denken, een echt Amsterdammer van den ouden stempel. De bijval, dien zijn eerste blijspel, Tooneelstudiën, in 1872 bij de vertooning door liefhebbers vond, was voor hem een prikkel om in het volgende jaar een tweede stuk bij een Brusselschen prijskamp in te zenden. Toen het met den eersten prijs was bekroond, werd het ook ten tooneele gevoerd als Een bittere pil, door een dokter te slikken gegeven aan de voorvechtsters voor de emancipatie der vrouw, met name Mina Kruseman en Betsy Perk, die er op laagkomieke manier belachelijk in werden gemaakt, wat toen niet moeielijk viel en aan het stuk grooter bijval bezorgde, dan het verdiende. Gebrek aan oorspronkelijkheid werd er door de critiek aan verweten, evenals ook aan Van Maurik's latere stukken, waarvan sommige al even laagkomiek van toon zijn en daarom ondanks hunne lengte veeleer klucht- dan blijspelen mogen heeten. Na een viertal, dat wij voorbijgaan, volgde in 1879 het blijspel Janus Tulp, dat inderdaad wel iets heeft van eene echt-oudhollandsche klucht, vooral in het eerste gedeelte, wanneer de later rijk en bespottelijk trotsch geworden parvenu, die er met wel wat al te schrille kleuren in is afgeschilderd, nog barbier en aanspreker van beroep is. Moge de samenstelling ook van dit stuk te wenschen overlaten en de intrige er even weinig oorspronkelijk zijn als in zijne andere stukken, aan de juiste en vermakelijke typeering der personen uit het volk, die bij Van Maurik op een nauwkeurig waarnemen van de werkelijkheid berustte, had het zijn opgang bij een niet al te kieschkeurig publiek dan ook grootendeels te danken. S of Z (van 1881) heeft meer van een ernstig tooneelspel en be- | |
[pagina 421]
| |
strijdt het vooroordeel, dat nog bij menigeen tegen de Joden bestond, maar tracht te veel te vermaken door bijtooneelen, die gemakkelijk hadden kunnen gemist worden. Fijne beschuiten (van 1883) hekelt, soms wel wat grof, de schijnvroomheid, Men Zegt (van 1885) is gericht tegen lasterende babbelzucht en als zoodanig noch nieuw, noch eigenaardig en ook wel wat breed uitgesponnen, maar heeft toch een regelmatig verloop en bevat in het derde van de vijf bedrijven eene verdienstelijke satire op den humbug, die maar al te veel wordt aangetroffen in de kringen der kunstdilettanten en kunstrechters, Françoises opstel van (1887) is, schoon geen meesterstuk, toch als ernstig kunstwerk te waardeeren, en Anarchisten (van 1895) is eene niet onvermakelijke klucht, die het hyperaesthetische gedweep met volle recht, maar niet fijngeestig genoeg, bespottelijk maakt. De Gelderschman Johan Adriaan HeuffGa naar voetnoot1) (geb. te Avezaath 1843 † 1910), die zóó lang onder den schuilnaam J. Huf van Buren optrad, dat menigeen dien ten slotte voor zijn werkelijken naam hield, begon met een paar kleine vroolijke stukjes: Het nichtje van den bakker (1869) en Jager en Patrijshond (1871), vrij gevolgd naar Plautus' Pseudolus, maar met grappige vervanging van het begeerde meisje (Phoenicium) door een gewenschten patrijshond. Eerst veel later begon Heuff er zich wat ernstiger op toe te leggen voor het tooneel te schrijven. In 1882 gaf hij De Speculanten, in 1887 Oom Frederik, een blijspel in vijf bedrijven, en eindelijk in 1897 zelfs een historisch drama, Gekroonde Hoofden, met Adolf van Gelder als hoofdpersoon, en het voor de inhuldiging van Koningin Wilhelmina bestemde, maar eerst later vertoonde feeststuk De Stedendwinger, dat in historische omlijsting de zelfop-offerende liefde van een gefingeerden Graaf van Nassau voor Amalia van Solms tijdens het beleg van 's-Hertogenbosch ten tooneele bracht. Wie in de beide laatstgenoemde stukken het bewijs van lateren terugkeer tot de historische romantiek zou meenen te zien, zou zich vergissen. Zij bewijzen slechts, dat die romantiek, schoon later in wat realistischer vorm gegoten, nooit geheel was uitgeroeid en ook in den bloeitijd van het realisme nog wel ten tooneele kwam. Zoo werd b.v. in 1875 nog van Betsy Perk, die zich toch | |
[pagina 422]
| |
tot de vooruitstrevende vrouwen rekende, een prozadrama in vijf bedrijven, De sterren liegen nietGa naar voetnoot1), uitgegeven en vertoond, dat in 1539 speelt en, naast de Farnese's, Benvenuto Cellini tot held heeft. Mocht dat stuk ook al geen meesterstuk zijn in de oogen van Schimmel, die in dien tijd naar het dictatorschap op het tooneel streefde, hij kon er genoegen mee nemen, omdat hij, evenals zijn vriend Boelen, zich slechts zijns ondanks had laten meesleuren door den realistischen vloed, die, van Rotterdam uitgegaan, ook reeds bezig was het Amsterdamsche tooneel te overstroomen. Ongaarne zag hij ook daar het hoogere drama in verzen, het treurspel, allengs geheel verdringen door de werkelijkheidsstukken uit het alledaagsche leven in lageren of hoogeren kring. Naast de Rotterdamsche richting trachtte hij nu zoo veel mogelijk ook de Amsterdamsche te handhaven, die altijd het treurspel in eere had gehouden; maar wèl begreep hij, dat de romantiek van Victor Hugo nu bij de beschaafden afgedaan had en dat, wie niet tot het onmogelijk geworden Fransch-classicisme wilde terugkeeren, zich moest aansluiten bij de oudere romantiek van Schiller of bij de nog veel oudere van Shakespeare, in wien de Duitsche romantici hun grooten leermeester hadden gevonden. Wie het daarmee eens waren, moesten wel met blijdschap vernemen, dat Teyler's Tweede Genootschap in 1871 een historisch drama in rijmlooze, meest vijfvoetige iamben had bekroond, dat in 1873 gedrukt en ook met goed gevolg ten tooneele gevoerd werd namelijk George de Lalaing, Graaf van Rennenberg van David François van HeystGa naar voetnoot2) (geb. 1834 † 1910), die in 1867 reeds Eduard Norton of de kleine beschermengel en ook een paar blijspelen had uitgegeven. Het stuk is met groote kunstvaardigheid samengesteld, boeiend en treffend, en getuigt in voortreffelijke verzen van 's dichters geestesadel. Het speelt te Groningen van 1579 tot 1581 en heeft tot onderwerp Rennenberg's verraad, zijne hem tot waanzin vervoerende gewetenswroeging en zijn dood, die er het gevolg van is, met de verzoenende macht der liefde aan het slot. | |
[pagina 423]
| |
Maar de oorzaak van dat verraad is de telkens weifelende zwakheid van zijn karakter, die hem voor zelfstandig besluiten ongeschikt maakt en hem tot werktuig verlaagt van zijne hardvochtige zuster Cornelia de Monceaux en haar laaghartigen raadsman Carlo Ricardo, aan wie hij zelfs zijne liefde voor de trouwhartige en edele burgemeestersdochter Ida offert en ook, zonder het te willen, het leven haars vaders, wiens geest hem daarom als een schrikbeeld vervolgt en ten slotte van zijn verstand berooft. Een stuk met zulk een held, die geen held is, kon geen treurspel worden en is moeten blijven, wat het ook heet, een historisch drama, de karakteriseering van een man zonder karakter, dien slechts de liefde had kunnen redden, als niet het woeden der verstandsverbijstering zijn gestel had ondermijnd. Slechts weinigen hebben het voorbeeld van Van Heyst kunnen of durven volgen. Marcellus EmantsGa naar voetnoot1), die reeds in 1872 een niet onaardig klein blijspel, Jonge harten, geschreven had, dat echter eerst vele jaren later ten tooneele kwam, trad in 1874 op met een drama in goede verzen, Juliaan de afvallige, waarin het aan eenheid ontbreekt en meer geredeneerd dan gehandeld wordt. Een tweede, Adolf van Gelre, volgde eerst in 1886, maar later heeft hij alleen den prozavorm gekozen voor tooneelspelen, die in eene volgende periode onzer tooneelgeschiedenis veel bijval zouden vinden. Van Engelbert de Chateleux († 1909) hebben wij één stuk in verzen, CnandosseGa naar voetnoot2) getiteld naar het burchtslot, waar de handeling plaats heeft. In 1877 werd het, na twee jaar te voren voltooid te zijn, gedrukt. Het is een echtbreuk-drama, dat eindigt met den geheel onverwachten dood eener jonge vrouw, die terzelfder tijd liefde bleef gevoelen voor haar man, terwijl zij den minnaar aanbidt, die haar uit edelmoedigheid trachtte te ontvluchten, maar daarin niet slaagde. Dat dit zonderlinge stuk geen opgang gemaakt heeft, is niet vreemd. In 1882 gaf H.G. Roodhuyzen (geb. 1823) behalve een proza-drama Roofvogels ook een treurspel in rijmlooze verzen, Rebekka, waarvan de eigenaardigheid is, dat het in Memphis speelt, ofschoon de heldin een Israëlietisch meisje is, verleid door Meroïm, den troonopvolger, die, na zijns vaders dood zelf farao geworden, | |
[pagina 424]
| |
door de valschheid van een gunsteling en de heerschzucht der priesters er toe gebracht wordt haar te verloochenen, waarop zij het stuk besluit met een zelfmoord. In het Oosten spelen ten slotte twee stukken van den jong gestorven predikant D.M. MaaldrinkGa naar voetnoot1) (geb. 1851 † 1891), Herodes (van 1885) en Cleopatra (van 1891), die beide welverdienden opgang maakten, meer dan zijn tooneelspel in proza Jan Masseur (van 1887), dat nochtans van romantische verbeelding en compositiekunst getuigt en een levendig beeld geeft van den revolutietijd met een smid en aanhanger van Robespierre als held, terwijl een gelegenheidsstuk in proza, Terugkomst van den koloniaal, in 1890 vertoond op den avond vóór de Amsterdamsche schouwburg afbrandde, gerust ongeschreven had mogen blijven. Eene zeer eigenaardige plaats neemt te midden van deze drama's een ander tooneelstuk in rijmlooze verzen in, Vorstenschool van MultatuliGa naar voetnoot2). Het was reeds verscheidene jaren oud en bij gedeelten in de ‘Ideën’ verschenen, toen Mina Kruseman op de gedachte kwam, dat zij indruk op het publiek zou kunnen maken door in de hoofdrol ten tooneele te treden, en zij bewerkte, dat de directie van den Kleinen Rotterdamschen schouwburg het stuk in studie nam. Zorgvuldig en onder Multatuli's persoonlijke leiding werd het ingestudeerd, en ofschoon Mina Kruseman door gebrek aan gevoel en stembuiging in hare rol van Koningin Louise zelfs aan den schrijver allesbehalve beviel, de voorstelling had 1 Maart 1875 plaats te Utrecht en daarna ook meermalen te Rotterdam. Na de voorstelling bleken de kunstrechters het in hooge mate oneens te zijn, en ook onder het publiek | |
[pagina 425]
| |
heerschte groot verschil van meening. Tegenover uitbundigen lof liet zich ook scherpe afkeuring hooren, en dat was zeer goed te verklaren. Wie gemeend hadden, dat een door den schrijver zelf nooit voor het tooneel bestemd stuk, als dit, wel aan niemand zou kunnen voldoen, wezen op de onbeholpenheid der samenstelling, de gerektheid en onwaarschijnlijkheid der al te onbeduidende handeling en de schreeuwende tegenstelling in de teekening der personen, edele idealisten, grove schurken en onmogelijke caricaturen. Had Derk Haspels niet met fijnen tact althans zekere schijnwaardigheid weten te geven aan den kinderachtig onbeduidenden Koning, die nauwelijks iets te maken had met het verloop der handeling, het stuk zou reddeloos verloren geweest zijn, beweerde men. De handeling bestaat dan ook alleen uit de onbeholpen intrige van den kamerheer Van Huisde en zijn handlanger Jonker Hesselfeld om den, geheel achter de schermen blijvenden, eersten minister, die met Koningin Louise in het belang van het volk samenwerkt, te doen vallen door het verspreiden van lasterlijke geruchten over eene liefdesbetrekking van hem met de Koningin, waarvan ook nog een lief, eerlijk naaistertje, Hanna, en haar verloofde, de dichterlijke Albert, het slachtoffer zouden geworden zijn, als de Koningin niet bijtijds alles had ontdekt en niet de door haar ontmaskerde schuldigen had gedwongen zich voor die brave menschen uit het volk te vernederen. Dit stuk nu bewees opnieuw, dat kunst van dramatische samenstelling en sprekende, zielkundige karakteristiek der personen, die de kunstcritiek gewoonlijk, en terecht, verlangt, niet voldoende zijn om een tooneelstuk opgang te doen maken, maar dat daarvoor ook nog andere eigenschappen noodig zijn, die soms ook alleen reeds een overigens onbeholpen stuk kunnen redden, namelijk mooie en geestige gedachten, uitgesproken in eene pakkende, zij het ook wat rhetorische taal, een gloedvol idealisme, zij 't ook wat te vaag om voor verwezenlijking vatbaar te zijn, en eene sterke actualiteit, wanneer die ten minste niet te veel in bijzonderheden afdaalt, om van langen duur te blijven. Deze eigenschappen hebben de meeste kans, aan een tooneelstuk een langdurigen bijval te verzekeren, zooals b.v. de stukken van Von Kotzebue kunnen bewijzen. Aan deze is ‘Vorstenschool’ het meest verwant, maar de actualiteit is moderner en de taalvorm staat veel hooger. De lange, harstochtelijke ontboezemingen der Ko- | |
[pagina 426]
| |
ningin over de plichten der Regeering, nog bevestigd door de duidelijk uitkomende voortreffelijkheid van het volk, de omschrijving van het wezen der poëzie, het pleidooi voor waarheid, de geeseling van leugen en laster en, bij dezen ernst ter afwisseling, de caricatuurteekening der ijdele gewichtigheid en niet minder ijdele genotzucht, dat alles heeft het mogelijk gemaakt, dat ‘Vorstenschool’ zich ten spijt van veel tegenwerking nog lang op het repertoire heeft gehandhaafd, met Cath. Beersmans als Koningin. Van nog een tweede stuk, dat Multatuli ontwierp, is slechts een klein gedeelte geschreven en onder den titel Aleid gedrukt en eene enkele maal ook gespeeld. Moest het aantal oorspronkelijke stukken in verzen al zeer gering blijven, wie den dichtvorm op het tooneel zochten te handhaven, konden dat ook doen door vertaling van buitenlandsche tooneelstukken in verzen. Dat Schimmel en Boelen dat ook deden, hebben wij reeds gezien. Door het vertalen van kleine kabinetstukjes in verzen maakte zich naast J.N. van Hall sedert 1874 ook Jacob Leon WertheimGa naar voetnoot1) (geb. 1839 † 1882) verdienstelijk, die ‘L'absent’ (‘De afwezige’) en ‘Les ouvriers’ (‘De werkman’) van E. Manuel, ‘Jean Marie’ van A. Theuriet en ‘La grève des forgerons’ (‘De werkstaking’) naar François Coppée's gedicht in keurige verzen overbracht. Van Molière kwamen opnieuw stukken ten tooneele, met name de ‘Misanthrope’ en de ‘Tartuffe’, in 1871-75 vertaald door Van Zeggelen en in 1885-79 nog eens door Alberdingk Thijm, die ook in 1877 het treurspel ‘La fille de Roland’ van Henri de Bornier vertaalde. L.J. Veltman bracht in 1870 voor het eerst ‘Marion de Lorme’ van Victor Hugo in Nederlandsche verzen over, na in 1869 reeds hetzelfde gedaan te hebben met ‘Der Sohn der Wildniss’ van F. Halm (d.i. E.F.J. von Münch Bellinghausen), van wien Van Heyst in 1859 ook al de ‘Camoëns’ had vertaald. Lessing's ‘Nathan der Weise’ werd in 1875 in Nederlandsch gewaad gekleed door Josephine Geertruida Bolmer (geb. 1831), ook in 1883 vertaalster van ‘Die Bluthochzeit’ door Albert Lindner. Jonckbloet trachtte onze lezers met zijn vriend, den Turkschen gezant in den Haag, Murad Effendi, (d.i. Franz von Werner) bekend te maken | |
[pagina 427]
| |
door in 1880 diens ‘Selim III’ en het volgende jaar diens ‘Marino Falieri’ te vertalen. Goethe's ‘Faust’ vond in dezen tijd niet slechts groote belangstelling, maar ook meer den één vertaler, onder welke in 1878 ook Ten Kate, wiens vertaling van Schiller's ‘Maria Stuart’ (van 1866) herhaaldelijk bij ons ten tooneele kwam, wat niet kan gezegd worden van de ook door hem bezorgde vertaling van Oehlenschläger's ‘Correggio’. Diens ‘Hakon Jarl’ was als ‘Graaf Hakon’ reeds in 1864 overgebracht door Mr. C.J.N. NieuwenhuisGa naar voetnoot1), terwijl uit het Zweedsch het treurspel ‘Daniël Hjort’ van J.J. Wecksell in 1877 en het blijspel ‘Kan ej’ ('t Kan niet’) van Johan Ludvig Runeberg in 1884 werden vertaald door Carl Edward Broms (geb. 1841). Uit de oudere dramatische litteratuur der Engelschen koos Soera Rana, d.i. Isaac Esser, in 1882 nog eens weer ‘Venice preserved’ (van 1682) van Thomas Otway ter vertaling, terwijl de hoogleeraar C.W. OpzoomerGa naar voetnoot2) in 1885, vooral ter wille van het onderwerp, het kort te voren naar een handschrift gedrukt treurspel ‘Sir John van Olden-Barnavelt’Ga naar voetnoot3), in 1619 zoogoed als zeker door Philip Massinger en John Fletcher gedicht en ook ten tooneele gebracht, in Nederlandsche verzen vertaalde. Reeds veel vroeger (in 1860) had Opzoomer eene zeer goede vertaling gegeven van Shakespeare's ‘Julius Caesar’; maar toen was, na Van Lennep's mislukte poging om Shakespeare ook op ons tooneel tot zijn recht te bengen, de kans gering, dat het ooit zou worden vertoond. Toch begon toen reeds de tijd te naderen, dat ook hier te lande Shakespeare's spelen niet slechts met bewondering gelezen, maar ook met toewijding vertaald en daarna zelfs met even groote toewijding vertoond zouden worden. A.S. KokGa naar voetnoot4) was de eerste, die, na vooraf enkele stukken metrisch te hebben overgebracht, van 1872 tot 1880 eene volledige prozavertaling zijner 37 tooneelwerken uitgaf; maar kort daarop werd hij nog overtroffen door | |
[pagina 428]
| |
den bekwamen zoöloog L.A.J. BurgerdijkGa naar voetnoot1) (geb. 1828 † 1900), die al jaren te voren eenige stukken van Shakespeare metrisch had overgebracht, toen hij het stoute plan vormde, den geheelen Shakespeare in verzen te vertalen: een reuzenwerk, dat hij binnen vier jaar (1884-88) voltooide. Dat daarmee latere vertalingen overbodig gemaakt zouden zijn, zal niemand willen beweren. Gedreven door de vrees, dat hij misschien zijn einddoel niet zou bereiken, heeft hij zich op het laatst wat al te veel gehaast en, vooral bij minder vermaarde stukken, zich niet altijd de moeite gegeven, door te dringen in de ware bedoeling des dichters, of zich tevreden gesteld met een Duitschen vertolker te slaafs te volgen. Dat behoeft ons echter niet te beletten, met eerbied op te zien tegen een werk als het zijne, dat dan ook om de duidelijkheid der meestal vloeiende verzen zelfs later nog de voorkeur genoot boven nieuwere vertalingen, wanneer men een stuk van Shakespeare wilde vertoonenGa naar voetnoot2). Eerst nog slechts eene enkele maal, maar later, toen het gebleken was, welk een voortreffelijk Shakespearevertolker wij in Louis Bouwmeester bezaten, werden door onze tooneel-gezelschappen vaker stukken van Shakespeare in studie genomen; doch daarmee zouden wij onwillekeurig in eene volgende periode onzer tooneelgeschiedenis geraken. Het vooroordeel tegen wat men eens de wilde romantiek van Shakespeare noemde was nu volledig geweken, en spoedig begon ook het jongere vooroordeel tegen al wat classiek was overwonnen te worden, toen men niet meer in alexandrijnen een verfranschten, maar den echten Griekschen Sophocles had leeren kennen door vertalingen, die zich zoo getrouw mogelijk aan het oorspronkelijke hielden. Ook daarbij weer gaf Opzoomer het goede voorbeeld met zijne vertaling van de ‘Antigone’ in 1868, al was in 1862 ook reeds eene niet geheel onverdienstelijke bewerking van hetzelfde stuk door >A.J. ten BrinkGa naar voetnoot3) (geb. 1836 † 1917) voorafgegaan. | |
[pagina 429]
| |
Met eene vertaling van ‘Ajas’ in 1881 en van ‘Philoktetes’ in 1882 werd dit goede voorbeeld gevolgd door den Leidschen hoogleeraar Jan van LeeuwenGa naar voetnoot1) (geb. 1850 † 1924), die daaraan ook nog eene vertaling van ‘Antigone’ toevoegde, maar eerst in 1897, zoodat zij reeds buiten onzen tijd valt, evenals de vertaling in minder goede verzen van ‘Antigone’ en ‘Koning Oedipus’, die de Utrechtsche hoogleeraar H. van HerwerdenGa naar voetnoot2) (geb. 1831 † 1910) in 1891 uitgaf. Reeds in 1878 had deze de ‘Orestie’ van Aeschylus vertaald, wat in 1882 ook Allard Pierson deed, later nog gevolgd door BurgersdijkGa naar voetnoot3), die met alle stukken van Aeschylus (en Sophocles) te vertalen zijne laatste levensjaren doorbracht, zooals Willem Hecker met enkele stukken. Werkten de latere vertooningen van enkele tragedies van Sophocles, waarin ook weer Louis Bouwmeester zich een meester toonde, mee om nieuwe belangstelling in de Grieksche Oudheid te wekken, ook de Indische Oudheid werd ons nader gebracht door de vertolking van een paar tooneelspelen der Voorindiërs, deels in Sanskrit, deels in Prakrit geschreven door Kâlidâsa, namelijk de ‘Çakuntalâ of het herkenningsteeken’, door den Leidschen hoogleeraar J.H.C. KernGa naar voetnoot4) (geb. 1833 † 1917) in 1862, en ‘Danseres en Koning, Mâlavika en Agnimitra’, door den Utrechtschen hoogleeraar J. van der VlietGa naar voetnoot5) (geb. 1847 † 1902) in 1882 vertaald in proza met verzen in verschillende, bij het oorspronkelijke aansluitende, versmaten er tusschen. Aan eene vertooning dezer vertalingen op ons tooneel werd hier toen echter nog niet gedacht. |
|