De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 7: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (2)
(1927)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXX.
| |
[pagina 397]
| |
schillig. Eerst later schitterde Theo Bouwmeester in Grillparzer's ‘Judith’ en ‘Medea’. Alleen Adolf Müllner trok met zijne zoogenaamde ‘noodlotstragedie’ ‘Die Schuld’ (van 1813) de aandacht van enkelen, zooals Adriaan van der Hoop Jr.Ga naar voetnoot1), die in 1831 het stuk vrij (d.i. door eenige wijzigingen aan te brengen) onder den titel Hugo en Elvire vertaalde, doch niet in de oorspronkelijke versmaat, maar (bijna geheel) in de toen voor ons tooneel nog onmisbaar geachte alexandrijnen. Het is de eenigszins Oedipusachtige geschiedenis van een Spanjaard van geboorte, maar aangenomen zoon van den Zweedschen graaf Orindur, met name Hugo, die in Spanje eene vurige en niet geheel onbeantwoord gebleven liefde heeft opgevat voor Elvire en haar heeft gehuwd na den dood van Carlos, haar echtgenoot, dien hij, zonder dat zij het vermoedde, op de jacht heeft gedood. Na met haar naar Zweden vertrokken te zijn, leven zij er, bij den aanvang van het stuk, dat binnen de vier en twintig uur afspeelt, gelukkig, totdat Hugo zijn geboortegeheim zelf heeft meegedeeld aan Jertha, die zich voor zijne zuster had gehouden, maar nu als onverwant met hem eene andere dan zusterliefde voor hem kan schijnen te koesteren in de oogen van Elvire, wier ongegronde jaloezie juist bezig is zich te uiten, als Don Valeros, de vader van Elvire's eersten echtgenoot, uit Spanje overkomt en de ontdekking doet, dat Hugo zijn lang gezochte tweede zoon is. Door gewetenswroeging geplaagd, bekent Hugo nu de moordenaar van Carlos en dus van zijn eigen broeder geweest te zijn. Elvire, die zich door hare ontrouw medeplichtig gevoelt aan dien moord, doorsteekt nu zichzelve en in het oorspronkelijke volgt Hugo haar voorbeeld, ofschoon zich troostend met de gedachte, dat hij ‘geen booswicht uit zijn aard was, maar alleen gedwongen door 't machtig noodlot een boozen weg bewandelde’, reeds in de sterren aangeduid. Van der Hoop echter, die twee dooden op één tooneel te veel vond, laat Hugo aftreden met het besluit, in 't vervolg slechts ‘te strijden voor 't recht der Zweedsche Koningstaten’, wat Valeros prijst als een ‘grootsch ontwerp’, maar wat vermoedelijk den lezer van het stuk minder zal bevredigen. Dat het bijkomstige der verwantschapsverhoudingen tot iets huiveringwekkends moet maken, wat ook zonder dat als misdaad reeds | |
[pagina 398]
| |
gruwelijk genoeg had moeten gevonden worden, stempelde het stuk tot eene schepping der romantiek en die romantiek daarom voor velen tot eene onzedelijke kunst. Toen Van der Hoop dit Duitsche stuk vertaalde, begon zich op ons tooneel juist de invloed te doen gelden der Fransche romantiek van Victor Hugo en zijne kunstverwanten, die zich in 1830 met zooveel rumoer op de kleine theaters te Parijs eene plaats zocht te veroveren. Hugo's van lengte bijna onspeelbare ‘Cromwell’ was reeds wat vroeger (in 1827) uitgegeven met een krachtig protest tegen het verouderd Fransch-classicisme en eene duidelijke uiteenzetting der nieuwere beginselen van de Fransche romantiek, welke Hugo in 1829 opnieuw in practijk had gebracht met zijne treurspelen ‘Marion de Lorme’ en ‘Hernani’ later door andere gevolgd, van welke het eerst de ‘Angelo’ (van 1835) in proza vertaald werd door den acteur Cornelis J. Roobol, die ontelbaar vele stukken in onze taal heeft overgebracht. Ofschoon Hugo's andere stukken dus niet of eerst veel later bij ons ten tooneele kwamen, oefende hij toch door zijn manifest en door de stukken zijner navolgers grooten invloed op onze tooneelschrijvers en wel allereerst op Van der Hoop, die in 1834 een tweede, meer oorspronkelijk treurspel uitgaf, getiteld Johanna Shore, ook weer in alexandrijnen en door hem samengesteld uit de bouwstoffen, hem ruimschoots verschaft door het gelijknamige Engelsche stuk van Nicholas Rowe (van 1714), die zich Shakespeare tot voorbeeld stelde, en door een Fransch treurspel van Nep. Lemercier. Daar naast de historische titelheldin als hoofdpersoon Richard van Glocester er in optreedt, bij den aanvang als protector en aan het slot als koning, in 1483, zijn ook Shakespeare's ‘Henri VI’ en ‘Richard III’ op den dichter niet zonder invloed gebleven, en zoo is het stuk inderdaad niet onverdienstelijk geworden en ook met goed gevolg meermalen in Den Haag en te Rotterdam door de leden van den Zuid-Hollandschen Schouwburg vertoond. Dat bewoog Van der Hoop in 1837 nog een derde tooneelstuk te schrijven, Han van Ysland, dat hij een dramatisch tafereel noemde, door hem gedramatiseerd naar Victor Hugo's roman ‘Han d'Islande’ (van 1823), en eindelijk in 1838 nog een vierde, het treurspel in vier bedrijven, Horoskoop. Alleen dit laatste is een geheel oorspronkelijk werk. De stof was allernieuwst, namelijk een geval van oudermoord, in hetzelfde jaar voor het Kon. Ge- | |
[pagina 399]
| |
rechtshof in Spanje behandeld en in verband staande met de Carlistische bewegingen van dien tijd. De titel duidt reeds aan, dat ook hier de toekomst van den held (Gonzales) wordt bepaald door het noodlot, dat men ook door het trekken van den horoskoop (door den heiden Alvar) niet kon ontgaan. Ofschoon ook dit stuk in alexandrijnen geschreven is, komen er, evenals bij Hugo, wel enkele lyrische strophen in voor en zelfs een ‘declamatorium’, voorgedragen met begeleiding van vol orkest. Het voorbeeld om een roman uit de romantische school voor het tooneel te bewerken was aan Van der Hoop gegeven dor Philippus Pieter Roorda van Eysinga (geb. 1796 † 1856), die reeds in 1834 ook aan een vermaarden roman (den ‘Cinq Mars’ van Alfred de VignyGa naar voetnoot1), geschreven onder den romantischen invloed der Pyreneeën van Bearn, en in 1830 bij ons vertaald door Mej. De Neufville, de stof ontleend had voor een treurspel, De Kardinaal Hertog van Richelieu, dat hij naar de nieuwste, ook door hem in een ‘woord vooraf’ uiteengezette romantische beginselen in vijf bedrijven en in alexandrijnen schreef en waarmee hij dus bedoelde aan den aesthetischen strijd dier dagen deel te nemen. 's Dichters verblijf in onze Oost-Indiën en zijne vruchtbare studie aldaar van de Indonesische talen was evenwel oorzaak, dat het voor hem bij dit eerste romantische drama heeft moeten blijven. Omstreeks denzelfden tijd, waarin Roorda van Eysinga het romantisch drama bij ons ten tooneele bracht, werd ook (in 1833) bij ons een van Walter Scott's romans (‘Kenilworth’) voor het tooneel bewerkt, door H.C. Dresselhuys in zijn Leicester of het kasteel Kenilworth, waarvan de moord op Leicester's lieftallige echtgenoote Amy Robsart (1560) in verband gebracht met Leicester's betrekking tot Koningin Elisabeth het droevig onderwerp is. Tegelijk met deze stukken verschenen ook die van Mr. Alexandre François Sifflé (geb. 1801 † 1872), namelijk Albrecht BeylingGa naar voetnoot2) (1831), Filips van Egmond of het verijdeld verraad (1832) en Godefried en Gisla (1833). De geschiedenis van Albrecht Beyling was | |
[pagina 400]
| |
in 1808 ook reeds door Pieter Vreede en in 1810 door Adriaan Loosjes behandeld, doch in verschillende opzichten minder goed. In navolging van Loosjes heeft Sifflé de vrouw van Beyling (hier Maria geheeten) nog meer tot hoofdpersoon gemaakt dan Beyling zelf, door den held van het treurspel als slachtoffer te doen vallen van minnenijd. Verder heeft hij in zijn stuk gepolemiseerd tegen de stelling, dat het doel de middelen heiligt, en in overeenstemming niet Bilderdijk aan Jacoba van Beieren, die in dit treurspel, maar niet in de stukken der beide anderen, optreedt, een zeer afkeurenswaardig karakter toegekend. Wel hellen Sifflé's treurspelen eenigszins naar het romantische over, doch in andere opzichten, b.v. door handhaving der eenheid van tijd, staan zij nog op het standpunt van het Fransch-classicisme. Van Sophocles vertaalde hij in 1836 bovendien de ‘Antigone’. Met den dooddoener ‘Sifflé blijft steeds Sifflé’ heeft Braga dezen toch niet geheel onverdienstelijken dichter vermoord. Reeds onder Victor Hugo's volgelingen waren er, die hunne stukken zoowel in proza als in verzen schreven en zoo kwam de romantiek dan in beide vormen ook bij ons ten tooneele, maar van de bij ons vertaalde behaagden alleen de prozastukken aan het grootere publiek en deze konden zich dus op ons tooneel wel handhaven. Van deze noem ik, om de romantische behandeling te typeeren, die de historie destijds onderging, alleen de ‘Cathérine Howard’ van den ouderen Alexandre Dumas (en Anicet Bourgeois), in 1836 bij ons door C. Alex. van Ray vrij bewerkt ten tooneele gebracht. De romantische stukken in verzen daarentegen waren voor dat publiek wat zwaar en zouden dus hun bijval hebben moeten vinden bij de geletterden, de kunstkenners. Ongelukkig echter waren deze nog te zeer gehecht aan den door Wiselius wat gewijzigden classieken vorm, om zich niet fel tegen de nieuwere romantiek te verklaren en alleen, schoon tevergeefs, het oude treurspel in eere te houden, waarom hun ten gevalle dan ook nog wel nu en dan treurspelen van Wiselius of Klijn, en zelfs Bilderdijk's ‘Floris de Vijfde’, werden gespeeld, maar meest voor leege zalen. Dat enkelen, zooals Westerman, Warnsinck en Van Halmael nog voortgingen, anderen, zooals Johannes Ruyl en Johannes HilmanGa naar voetnoot1), nog beproefden, nieuwe stukken in den ouden trant | |
[pagina 401]
| |
te schrijven, hebben wij reeds opgemerkt. Hilman's Demetrius, Keizer van Rusland (van 1838) werd 27 April 1844 zelfs op den Amsterdamschen schouwburg vertoond, waarschijnlijk om de redactie van ‘De Spektator’ te paaien, maar, hoe ook door die redactie geprezen, zonder eenigen opgang te maken. Dat deden ook Hilman's latere stukken niet, noch zijn treurspel Willem I, prins van Oranje (van 1848), dat 's Prinsen dood nog eens weer ten tooneele bracht, noch zijne, iets moderner opgevatte, zoogenaamd historische, maar allesbehalve geschiedkundig juiste drama's van 1861: Karel de Stoute en Karel van Anjou, koning van Napels. Daarop wendde Hilman zich tot het blijspel, waarbij hij, om niet te veel tot de romantiek te naderen, zich de groote stukken in verzen van Molière tot voorbeeld stelde; maar daarvoor bezat hij veel te weinig geest, en in zijne drie blijspelen in verzen van 1865: Eene Moeder, De Karakterlooze en De Schijnheilige ontbreekt vroolijkheid dan ook te eenemale. Het laatste is misschien het beste van de drie. Wie vroeger nog volstrekt het blijspel van Molière op ons too-neel wilden blijven handhaven en navolgen, konden (zooals zelfs Potgieter deed) aan eene herleving van het blijspel bij ons gaan gelooven, toen 9 December 1837 van Pieter Theodoor Helvetius van den BerghGa naar voetnoot1) (geb. 13 Febr. 1799 † 10 Oct. 1873) op den Amsterdamschen schouwburg het eerste blijspel, De Neven, voortreffelijk was vertoond met Peters in de hoofdrol en Roobol in die van den Baron. Het was een zedenspel in vloeiende alexandrijnen, die op levendige en natuurlijke wijze, zoowel bij het eenvoudige gesprek als bij redeneering of schildering, het karakter der personen duidelijk deden uitkomen, zoodat men van verre aan Molière's hoogere comedies werd herinnerd, ofschoon het vernuft, dat er geenszins in ontbrak, er toch minder in schitterde dan het bezadigd verstand, daar de dichter zelf beweerde, liever te willen doen denken dan lachen. De intrige was niet bijzonder ingewikkeld, maar toch voldoende om de aandacht gespannen te houden. Het onderwerp is: adel | |
[pagina 402]
| |
en geld, en dat de geestige en handige neef August van Loon zich uitgeeft voor zijn zwakken onhandigen neef Frans Varspel, om dezen te behoeden voor een huwelijk met eene hem door hun oom en voogd opgedrongen freule, veroorzaakt eene niet onvermakelijke en tot het einde goed volgehouden verwarring, waarbij de grootste verrassing is, dat de Baron van Zevenvan, de vader der freule, meer dan zijn verwaande zoon ook van karakter een edelman blijkt te zijn en zijne dochter Julia een lief meisje, aan wie August, zonder haar naam te weten, eens het leven heeft gered en die hij sinds dien tijd in stilte heeft lief gehad. Frans daarentegen had geld noodig om Sophia, de dochter van den door geldtrots bezeten bankier Terlaan, te kunnen trouwen, en krijgt, wanneer eindelijk het qui-pro-quo is opgehelderd en August zijne Julia verworven heeft, dat ook van hun oom, die overgelukkig is met zijn adellijk nichtje en nu ook wel bereid is, daarbij eene bankiersdochter voor zijn anderen neef te aanvaarden. De hoofdgedachte van het stuk is ‘adeldom legt de verplichting op edel te zijn’, maar ook: ‘het bewustzijn van adel te zijn is de beste spoorslag om edel te worden’. De baron van Zevenvan, ofschoon niet de hoofdpersoon in het stuk, is daarin toch het middelpunt als verpersoonlijking van den geest, door den dichter in zijn blijspel gelegd, min of meer in tegenstelling tot de afgezaagde beschouwingen, die hier sinds de Bataafsche Republiek telkens weer aangaande den adel konden worden gehoord. Deze nieuwere of althans weer vernieuwde denkbeelden gaven aan het stuk eene zekere bekoring. Van daar ten deele de groote opgang, dien het maakte; maar bovendien ook toonde de schrijver zich met dit wel overdacht blijspel een fijnen geest en een door zelfbeperking smaakvol kunstenaar. In 1838 liet Helvetius van den Bergh op zijn eersteling een klein, tamelijk onbeduidend, blijspel in verzen, Hieronymus Jamaar, volgen, ter bespotting van menschen, die, zooals reeds de naam van den hoofdpersoon aanduidt, nooit iets dadelijk goed vinden, maar altijd eerst eenige tegenwerpingen moeten maken. Eerst in 1841 gaf hij weder een groot blijspel, De Nichten, uit, maar toen het 16 Januari 1842 op den Amsterdamschen schouwburg werd gespeeld, floot het publiek het stuk uit, en wie het leest, kan zich daarover wel niet verwonderen. Het is, of er met den schrijver een geheele omkeer heeft plaats gehad, waarbij | |
[pagina 403]
| |
hij alle goede eigenschappen verloor, die hij aanvankelijk had bezeten. Van de drie nichten, die ook nu weder inwonen bij een, ditmaal al te zwakken en onnoozelen, oom, is de oudste, Martha, eene vrouwelijke Tartuffe, Amaranthe eene dweepzieke precieuse en de jongste, Carolina, eene lichtzinnige coquette, zooals ook de beide andere in hare jongere jaren waren geweest. Wilman, een jong koopman, wint stormenderhand het hart der jongste, maar twee gruwelijke ploerten dingen uit geldzucht naar de hand der beide andere, onverschillig welke. Daarin bestaat de geheele handeling gedurende vijf veel te gerekte bedrijven, die geen afgesloten geheel vormen. De schrijver verzocht in zijn voorbericht, ‘dat men bij de voorstelling niet zou overdrijven en van het blijspel geen ‘farce’ zou maken’, maar aan zijn verzoek was niet te voldoen, omdat zijn stuk inderdaad eene farce was, die misschien binnen de enge grenzen van één bedrijf eenig vermaak had kunnen geven, maar geen geheelen avond kon vullen zonder weerzinwekkend te worden door de niet eens grappige caricaturen, die er de plaats innamen van zeldzame typen, zooals de schrijver beweerde te hebben bedoeld. Daardoor hield het stuk op, een getrouw beeld der werkelijkheid te geven, terzelfdertijd dat de schrijver, door er het proza als ‘de taal van het dagelijksch leven’ voor te verkiezen boven verzen, meer natuur op het tooneel trachtte te brengen, o.a. ook door er het toen op het tooneel nog wat vreemd klinkend ‘jij’ en ‘je’ in te gebruiken. Dat men het alleen daarom plat zou hebben gevonden, zooals de schrijver beweerde in een ‘Gesprek over de Nichten’, dat hij in 1842 te zijner verdediging uitgaf, is zeker niet juist: de taal van het stuk was bijna doorloopend plat, omdat er platte gedachten in werden uitgesproken, wat men moeite had, eenige uren achtereen aan te hooren. Dat iemand, die toch eens een zoo fijn gedacht en uitgewerkt stuk als ‘De Neven’ had geschreven, dat niet kon begrijpen, is een zielkundig raadsel, en daarom is het maar goed, dat de schrijver gebleven is bij zijn besluit, aan het eind van zijn ‘Gesprek’ meegedeeld, om verder geen enkel blijspel meer te laten drukken of spelen, waarmee hij, spotte Braga, eerst recht de evenknie van Plautus en Molière was geworden, ‘die ook geen blijspel meer schreven’. Eéne zwaluw had nog geene lente gemaakt en het blijspel herleefde met Helvetius van den Bergh niet. | |
[pagina 404]
| |
Het zou dat evenmin met de stukken van Cornelis Karel van HemertGa naar voetnoot1), namelijk de vier korte stukjes van 1839: ‘Kleine potjes hebben ook ooren’, ‘De neven en nichten in het vermeende sterfhuis’, ‘Wie geeft wat hij heeft, is waard dat hij leeft’ en ‘De schoolopziener ad interim’, het uitvoerige tooneelspel ‘De booswicht ontmaskerd of het verdubbelde kapitaal’ (1840) en het familie-drama ‘Ontrouw uit eerzucht en vertwijfeling’ (1842). Geheel onverdienstelijk zijn zij echter niet, en ook bij dezen schrijver openbaart zich de neiging om de conventioneele tooneeltaal door een wat natuurlijker spreken te vervangen. Misschien was het daarom, dat zijn tooneelspel in twee bedrijven ‘De Pleegdochter of het Sint-Nicolaasgeschenk’ (1839), schoon met veel bijval in Den Haag vertoond, niet op het Amsterdamsche tooneel werd toegelaten. De wijnkooper Arie RuyschGa naar voetnoot2), te Rotterdam in 1797 geboren en te Vlissingen in 1871 overleden, vertegenwoordigt onder de oorspronkelijke tooneelschrijvers het best de vóór 1870 op ons tooneel in aansluiting aan het buitenland heerschende litteratuur. Behalve vertalingen, zooals b.v. in 1853 ‘De giftdrank’ naar ‘La Ciguë’ van Emile Augier, gaf hij niet minder dan zeventien stukken in proza in de drie hoofdsoorten, die toen het liefst werden gezien en gespeeld. Van zijne korte blijspelen met zang was het eerste, ‘Het verkeerde adres’ (1827), nog niet geheel oorspronkelijk. Van de zeven andere, die hij liet volgen, vonden den meesten bijval ‘De bloedzuigers of de minnehandel in de apotheek’ (1835), ‘Een bankbiljet van duizend gulden’ (1858) en ‘De Oom uit Oost-Indië of de drie gekroonde artisjokken’ (1865). Van zijne vijf tooneelspelen in den ouden roerenden, braafheidverheer-lijkenden trant werden ‘Het Testament uit Amerika’ (1846) en ‘Zoo werd hij rijk’ (1853) het liefst gezien, maar het tooneelspel ‘'t Was maar een loods’ (1867), dat hij ‘eene kroon voor den ouden zeeman’ noemde, maakte bovendien ook bij rederijkers een weinig geëvenaarden opgang. Verder schreef hij in romantischen | |
[pagina 405]
| |
stijl vier geschiedkundige drama's met veel verwikkeling en decoratieven pronk: ‘Moederliefde en Heldenmoed’ (1837), dat op den Gravensteen te Antwerpen speelt, ‘Albrecht van Beyeren’ (1841), dat den moord op Aleid van Poelgeest in den St.-Mauritiusnacht ten tooneele voert, ‘De wees van Brussel’ (1848), eene episode uit het laatst van Alva's schrikbewind, en ‘De hertog van Alençon’ (1863), een tafereel van de Fransche furie. Evenals Ruysch heeft ook Jacob van LennepGa naar voetnoot1) in den geest van den tijd, waarin hij leefde, het tooneel gediend. Daar hij in den grond, evenals zijn meester Bilderdijk, de classieke tragedie en comedie het meest bewonderde, kon hij zich niet, evenals zijn vriend Van der Hoop, tot baanbreker maken van het romantisch tooneel, zooals hij met zijne legenden en romans voor het romantisch verhaal was geweest, maar toch dreef de geest des tij ds hem ook op tooneelgebied in de romantische richting. Zelfs de door de kunstcritiek zoo geminachte opera vond in hem geen bestrijder; integendeel, hij heeft niet minder dan vijf operateksten geschreven. Om zijn vriend Johannes Bernardus van Bree (geb. 1801 † 1857) in de gelegenheid te stellen zijne groote muzikale talenten ook eens in een groot werk te toonen, dichtte hij zijne Saffo, die, ondanks het onzinnige van den inhoud, in 1834 grooten opgang maakte, nadat hij reeds in 1833 op verzoek van het schouwburgbestuur een operatekst Haarlems Verlossing had geleverd, waarvan de voor zang bestemde gedeelten geschreven waren op muziek uit verschillende opera's van Rossini. Zijn laatste tekst, De Bergwerkers, vertaalde hij in 1841 naar Körner om den componist A. Berlijn in staat te stellen, zijne muziek hier ten gehoore te brengen. Daar hij bevriend was met verscheidene acteurs en actrices van den Amsterdamschen schouwburg en in 't bijzonder met | |
[pagina 406]
| |
den balletmeester Voitus van Hamme, deed hij dezen gaarne genoegen met voor zijn vijfentwintigjarig jubilee (8 Dec. 1831) in proza een klein blijspel, Stoffel en zijn broers, te maken, dat met eene harlekinade eindigde en waarin den jubilaris de gelegenheid gegeven werd, op te treden als de schijnbaar tot niets bruikbare en daarom door zijne broers geminachte Stoffel, die te slotte wanneer zijne broers in geldverlegenheid verkeeren, hen uit den nood redt met het geld, dat hij nu blijkt geheel buiten hun weten als harlekijn te hebben verdiend. Twintig jaar later heeft Van Lennep nog eens voor eene harlekinade op grooter schaal de stof geleverd met een ‘drama-ballet’ in verzen, ‘zoo rijk aan onwaarschijnlijkheden, aan anakronismen, aan dwaasheden, aan duivelskunstenarijen als geen ander’, zooals Jaij zelf zegt. Hij schreef het, onder den titel De betooverde viool of het bloemen-oproer, naar het voorbeeld van ‘The devil's violon’, dat hij in 1849 te Londen had zien vertoonen, en verwachtte, dat het Amsterdamsche publiek even dol op zijn brouwsel zou worden als hij het Londensche had gezien. Immers rumoer, spectakel, pronk van décors en kostuums, verrassingen, betooveringen, zang en dans, dat alles werd van al wat de Amsterdamsche schouwburg toen te zien gaf door het publiek het meest genoten, en Van Lennep gaf nu dat alles samen in één stuk in ongekenden overvloed. Ongelukkig was er geen zweem van ernst in te bekennen en werd het publiek er met zijn eigenaardigen kunstsmaak leelijk in voor den gek gehouden. Het moest dat natuurlijk wel opmerken en maakte zich boos. Het bleef weg, en zoo werd voor de directie tot eene niet geringe schadepost, wat een kasstuk had moeten worden. Intusschen zal het stuk bij lezing door verschillende grappige verzen en liedjes ook nu nog wel kunnen vermaken. Verder schreef Van Lennep in proza een kluchtspel met zang Een droom van Californië (1849), dat de toen heerschende goudkoorts belachelijk maakte, en enkele oorspronkelijke of van verre naar anderen (als Scribe en Molière) gevolgde blijspelen, maar van meer beteekenis waren zijne historische drama's. Het eerste van deze, dat hij terecht geen treurspel, maar slechts eene ‘historische voorstelling’ wilde noemen, was in verzen geschreven voor het vijfentwintigjarig jubilee van Mevr. Engelman-Bia, 19 Febr. 1846, en getiteld Ruwaardes Geertruida. Het speelt te Dordrecht in 1063 en verdient meer lof om den levendigen dialoog in vlotte | |
[pagina 407]
| |
verzen, dan om de handeling, die weinig belangwekkend is en evenmin streng historisch. Het tooneelspel De stichting van Batavia (van 1858) in levendig ongedwongen proza met een paar liedjes er tusschen had den opgang, dien het maakte, toch misschien het meest te danken aan de nieuwe décors en den luister der kostuums. Een prozadrama, De Vrouwe van Waardenburg, d.i. de fiere, beginselvaste en onbuigzame Katharina van Egmond, weduwe van Walraven van Arkel, een tafereel uit het begin van den oorlog met Spanje, met een tweede deel, dat in 1601 speelt, evenals het eerste op en bij Waardenburg in de Bommelerwaard, werd in 1859 door Van Lennep geschreven en is vooral als karakterstuk (de langzame overwinning op het vooroordeel) verdienstelijk, maar, schoon van handeling boeiend en treffend, veel te lang, zoodat de acht bedrijven, waaruit het bestaat, bij de voorstelling aanmerkelijk moesten worden besnoeid. Het was dan ook aanvankelijk als novelle bedoeld. In hetzelfde jaar gaf Van Lennep nog (behalve de vertaling van een treurspel van Bulwer) zijn beste tooneelspel in proza: Een Amsterdamsche jongen of het buskruit-verraad van 1622Ga naar voetnoot1), waarin Veltman de gelegenheid had opnieuw van zijne kunst in het spelen van verradersrollen (hier van den aanlegger van het verraad, Jean le Chantre) te doen blijken. Stukken met zulke rollen pasten geheel in den tijd, waarin zij geschreven werden, maar doen dat niet meer in den onzen: niettemin mag men aan het stuk den lof niet onthouden, dat het eene oudhollandsche kleur heeft, met kunstvaardigheid is samengesteld en tot het einde toe blijft boeien, terwijl het door de natuurlijke, losse, dikwijls ook vroolijke taal, evenals Van Lennep's andere stukken, zich gunstig onderscheidt van wat men destijds op het tooneel te hooren kreeg. Met De Bull samen schreef Van Lennep in 1850 in verzen en in treurspeltoon, niet zoozeer voor den Schouwburg als voor de rederijkerskamer ‘Achilles’, het treurspel De Val van Jeruzalem, waarin wel, evenals in de classieke treurspelen, reizangen voorkomen, maar niet om er drie van de vier bedrijven, waar- | |
[pagina 408]
| |
uit het stuk bestaat, mee te besluiten, zoodat het stuk eigenlijk min of meer romantisch is, ook door andere lyrische ontboezemingen en door eene liefdesgeschiedenis van een Joodsch meisje, Dorkas, met een Romeinschen ruiter-hoofdman, Verax, die beiden bekeerd zijn tot het Christendom, waarvan het geheele stuk dan ook de voortreffelijkheid in het licht stelt tegenover Jodendom en Heidendom. Ofschoon over het algemeen geen onverdeeld bewonderaar van Shakespeare, heeft Van Lennep toch gemeend, dat wij niet langer mochten achterblijven in het vertoonen zijner stukken in eene getrouwer vertaling dan de jammerlijke verwerkingen van Ducis waren geweest, en zoo vertaalde hij dan op verzoek van Peters in 1852 zonder meer afwijking, dan toen voor eene voorstelling op het moderne tooneel noodig scheen, de ‘Romeo and Juliet’, die daarop 14 Februari 1853 ten tooneele gebracht werd met Peters als Romeo en Suze Sablairolles als Juliet. Ongelukkig was deze eerste Shakespeare-uitvoering na die van Sybant's ‘Dolle bruiloft’ (Taming of the Shrew) 9 Nov. 1654 geen triomf voor den Engelschen dichter. Toch gaf Van Lennep zijne pogingen om het publiek voor Shakespeare te winnen niet op: in 1854 vertaalde hij ook de ‘Othello’...... zonder goed gevolg. Sophocles volgde hij van verre in zijn ‘Filoktetes op het eiland Lemnos’ in 1855, toen hetzelfde treurspel van Sophocles ook, maar nauwkeurig, werd overgebracht door S.J.E. Rau (geb. 1801 † 1887), die in 1864 ook nog de ‘Alcestis’ van Euripides zou vertalen. Aan vertooning dezer stukken schijnt niet gedacht te zijn. Daar Van Lennep zich in den tijd van den Belgischen opstand zoo handig had betoond in het opstellen van gelegenheidsstukjes, is het niet vreemd, dat hij daarvoor ook later nog meermalen is aangezocht. Zoo schreef hij dan in verzen Een Amsterdamsche winteravond in 1632 voor het tweede eeuwfeest der stichting van het Amsterdamsch athenaeum in 1832Ga naar voetnoot1), dat eene kwarteeuw later nog eens werd vertoond, en Vondel's droom in 1838, ter viering van het tweede eeuwfeest der stichting van den Amsterdamschen schouwburg. Zijn Rembrandt van Rijn in proza diende in 1848 om de oprichting van een standbeeld voor den schilder te bevor- | |
[pagina 409]
| |
deren, maar geen van deze stukjes heeft meer dan voorbijgaande beteekenis. Veel meer waarde daarentegen heeft zijn laatste gelegenheidsstuk in verzen, Een dichter aan de bank van leening, vertoond gedurende de feesten bij de onthulling van Vondel's standbeeld (van Royer) in het Wandelpark te Amsterdam, 18 October 1867. Daar Van Lennep die feesten zelf als voorzitter der feestcommissie moest leiden, had hij, schoon met merkbaar afnemende gezondheid, al zijne krachten voor het laatst nog eens ingespannen, maar daarna was het noodig, dat hij in de Geldersche lucht van Oosterbeek herstel van gezondheid ging zoeken. Het mocht niet baten en 25 Augustus 1868 is Jacob van Lennep daar overleden. Ongeveer een jaar later is op zijn graf te Oosterbeek een gedenkteeken (van Stracké) gesticht. Ook werd een gedenksteen geplaatst in den gevel van het huis op de Keizersgracht (No. 560) te Amsterdam, waar hij het laatst had gewoond. |
|