De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 7: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (2)
(1927)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXIX.
| |
[pagina 378]
| |
periode. De bloeitijd, die het tooneel door zoovele groote kunstenaars in de vorige periode had gekend, was voorbij met de laatste overgebleven sterren, die kort na 1830 bijna alle zouden ondergaan. Andries Snoek was reeds vóór 1830 gestorven, Rombach overleed in 1833, Beyninck in 1834Ga naar voetnoot1), Jelgerhuis in 1836, en in hetzelfde jaar stierf ook Majofski, op het tooneel zelf door eene beroerte getroffen. Het bestuur van den Amsterdamschen schouwburg was toen (sinds 1820) in handen van vier commissarissen, die hem van stadswege exploiteerden. Van de oudere actrices waren nu nog maar alleen Anna Maria Kamphuisen-Snoek (geb. 1779 † 1849)Ga naar voetnoot2), die tot op hoogen leeftijd de oude groote kunst bleef dienen, en, als eerste voortreffelijke heldinnenspeelster, Jacoba Maria Naret-Koning, geb. Majofski aan den Schouwburg verbonden; maar toen, na den dood van haar vader, in 1837 ook hare moeder zich van het tooneel terugtrok, trad daar eene andere begaafde dochter van Majofski op, Louize Johanna Stoetz-MajofskiGa naar voetnoot3) (geb. 1807 † 1874). Verder kon men daar nog de verdienstelijke tooneelspeelster A.P. Muller-Westerman bewonderen, wier vader Marten Westerman ook nog onvermoeid den Schouwburg bleef dienenGa naar voetnoot4). Naast zich had hij, behalve Pieter J. Snoek, als jongere krachten Reinier EngelmanGa naar voetnoot5) (geb. 1785 † 1845) en zijne vrouw Maria Francisca | |
[pagina 379]
| |
Engelman-BiaGa naar voetnoot1) (geb. 1809), Willem J. van Ollefen en zijne vrouw Christine E. van Ollefen-Da Silva, N. Vroombrouck, J. van der Linden, J. Stoete, Breedé, Cornelis J. RoobolGa naar voetnoot2) (geb. 1806 † 1870) en Anton PetersGa naar voetnoot3) (geb. 21 Juni 1812 † 8 Juli 1872), die er omstreeks 1837 optrad en spoedig de lieveling van het publiek was geworden, zooals hij ook verdiende. Jammer slechts, dat hij zoo weinig de gelegenheid kreeg zijne talenten in goede stukken te toonen, want de Fransch-classieke treurspelen, waarin hij zoo uitstekend de heldenrollen kon vertolken, werden door het publiek niet meer genoten en kwamen dus slechts bij uitzondering op de planken, terwijl rollen als Von Meinau in ‘Menschenhaat en Berouw’ en ‘Aballino of de groote bandiet’ te spelen schier dagelijksch werk voor hem moest zijn en hem een storm van toejuichingen bezorgde, evenals ‘Laurierboom en Bedelstaf’ (‘Lorbeerbaum und Bettelstab’ van Carl von Holtey, 1840), waarin hij als de miskende dichter van Henri's drinklied zoo aangrijpend optrad, dat niet alleen het groote publiek, maar zelfs Alberdingk Thijm met een lofdichtje hem onverwelkbare lauweren bood. Intusschen zijn de stukken, die in de kringen der verfijnde kunstliefhebbers voor de beste worden gehouden, voor den tooneelspeler niet altijd de dankbaarste. Ook in wat men gewoon is minachtend ‘draken’ te noemen heeft een goed acteur soms ruime gelegenheid zijne kunst te toonen, en is dat werkelijk het geval, dan mag men eigenlijk van verval van het tooneel niet spreken. Toch kon daarvan wel met recht in dezen tijd sprake zijn, omdat het tooneelbestuur te Amsterdam toen de eigenlijke tooneelkunst verwaarloosde om te voldoen aan den wensch van het publiek, dat vooral opera's verlangde, al werden zij uit gebrek aan goede krachten ook slecht gezongen, en balletten, die in hun soort goed waren, maar veel geld kostten, zóóveel geld zelfs, dat de exploitatie van den Schouwburg aan Amsterdam op veel meer geld te staan kwam, dan de stadskas kon opbrengen. Vandaar dat de Gemeenteraad in 1841 besloot, den Schouwburg | |
[pagina 380]
| |
niet meer in eigen beheer te houden, maar aan gegadigden concessie te verleenen, hem op eigen risico met een subsidie van f 25.000 te bespelen. Aan zeven directeuren, die zich verbonden hadden, werd in 1841 die concessie gegund, namelijk aan de acteurs Reinier Engelman, Pieter J. Snoek, Marten Westerman, Cornelis J. Roobol en Anton Peters, aan den balletmeester A.P. Voitus van Hamme en den décorateur Jan Eduard de VriesGa naar voetnoot1); maar toen Engelman reeds in 1845 overleden was, spatte het gezelschap uiteen. Mevr. van Ollefen-Da Silva, die zich beklaagde, door hare kunstzuster Mevr. Engelman-Bia uit de beste rollen verdrongen te worden, verliet in 1847 spijtig den Amsterdamschen schouwburg, terwijl met Mevr. Naret-Koning en Breedé ook Anton Peters al iets vroeger naar Den Haag was vertrokken, ofschoon hij, dààr in zijne verwachtingen teleurgesteld, in 1853 weer naar Amsterdam terugkeerde. Van de oudere, boven reeds genoemde, kunstenaars bleven nu nog slechts Mevr. Engelman-Bia, Mevr. Stoetz-Majofski, Roobol en Stoete aan den Schouwburg verbonden, doch er kwamen spoedig nieuwe krachten bij. In 1847 debuteerden Johannes TjasinkGa naar voetnoot2) (geb. 1809 † 1879), Louis Jacques VeltmanGa naar voetnoot3) (geb. 1817 † 1907) en Wilhelmina EngelmanGa naar voetnoot4) (geb. 1834 † 1902), in 1852 gehuwd met Jan Herman AlbregtGa naar voetnoot5) (geb. 1829 † 1879), die zich in 1850 ook aan den Schouwburg verbond, evenals C.B.H. Spoor (geb. 1829 † 1896). In 1853 trad daar Arnold Wijnstok (geb. 1830 † 1878) op en in 1854 Louis B.J. MoorGa naar voetnoot6) (geb. 1837). Ook Maria Johanna Kleine-GartmanGa naar voetnoot7) (geb. 1818 † 1885), die reeds in 1846 voor korten | |
[pagina 381]
| |
tijd in den Stadsschouwburg had gespeeld, trad daar in 1856 weder voor wat langeren tijd als gast op, evenals Pieter Barbiers. Het bestuur van den Schouwburg was in dezen tijd in handen van J.E. de Vries, eerst samen met Marten Westerman en na diens dood in 1852 alleen. Onder de leiding van De Vries, met J.W. Hammecher als regisseur, moet de toestand van het tooneel nog vrij wat erger geworden zijn dan daarvóór. Dien indruk krijgt men ten minste als men leest, wat daarover onvermoeid werd geschreven in het tijdschrift De Spektator, dat van 1843 tot 1850 te 's-Gravenhage met medewerking van S.J. van den Bergh verscheen, maar eigenlijk vooral van Amsterdam uit anoniem werd geredigeerd. De stichter er van was de parvenu-rentemer Johannes HilmanGa naar voetnoot1) (geb. 1802 † 1881), die een paar vervelende treurspelen in Fransch-classieken trant en in alexandrijnen geschreven had: Genoveva (1835) en Demetrius (1838) en een ijverig medewerker vond in Johannes Ruyl, die met drie treurspelen: Groningen ontzet (1832), Raymond van Toulouze of de Albigenzen (1834) en Eduard de tweede (1838) getoond had, dezelfde richting te zijn toegedaan, zoodat ‘De Spektator’ zich aanvankelijk wel op een reeds verouderd standpunt moest plaatsen en alles wat romantisch was moest veroordeelen; doch dat werd anders, toen in 1847 Alberdingk Thijm, die al van den aanvang af had meegewerkt, hoofdredacteur werd en zich de vaste medewerking van De Bull en Schimmel had verzekerdGa naar voetnoot2). Op ruwer, onbeschofter toon is maar zelden scherper tooneelcritiek geschreven dan in dat tijdschrift, dat zoogoed als niets te prijzen had, noch in de keus der stukken, noch in het spel, tenzij dan min of meer in dat van Peters en Mevr. Naret-Koning, en dat meende den acteurs opzettelijk ‘grofheden te moeten toeschreeuwen, gelijk men, om luierende en domme ezels voort te krijgen, hen eenige zweepstriemen over de hard gevoelige schon- | |
[pagina 382]
| |
ken moet leggen’. Met welk recht? zou men willen vragen. Van het repertoire heet het, dat het een ‘vergaarbak was van het vuilste draf der uitheemsche litteraturen, afzichtelijk voor het oog en walgelijk ten eenenmale voor wie het waagt hem eenigszins naderbij te komen’. In minder ongezouten taal, maar niet minder beslist sloot zich Potgieter daarbij aan, toen hij in De Gids van 1850 een uitvoerig stuk over het verval van het tooneel schreefGa naar voetnoot1). Dat menschen, die, om niet als ‘zachte geneesmeesters stinkende wonden te maken’, in plaats van zorgvuldige heelmeesters ongediplomeerde ruwe beenafhakkers werden, met hunne critiek niets ter verbetering konden uitwerken, spreekt wel van zelf. Veeleer verergerden zij nog den toestand door de zoogenaamd beschaafde standen schuw te maken voor den Schouwburg, als ware een bezoek daaraan een bewijs van geestelijke minderwaardigheid, met dit gevolg, dat de directie, die toch toeschouwers moest lokken, als 't ware gedwongen werd, bijna uitsluitend te vertoonen, wat aan geheel ongeletterden of minder beschaafden behaagde, zooals opera's en balletten, die De Vries als voortreffelijk decorateur, in samenwerking met Voitus van Hamme, keurig wist te monteeren; en verder slechts vertalingen van zenuwschokkende melodrama's of wildromantische spektakelstukken, zooals ‘Zij is krankzinnig’ (van Mélesville, d.i. Duveyrier, in 1836 door J.H. Burlage vertaald), ‘Lazaro, de veehoeder, of misdaad en wraak’ (van J. Bouchardy), ‘De giftmengster’ (van Anicet Bourgeois en D'Ennery), ‘Marie Jeanne of de vrouw uit de volksklasse’ (van D'Ennery en Mallian) en andere van de nieuwste Parijsche scheppingen: sedert 1850 ‘De Schipbreuk der Medusa’, sedert 1852 ‘Don Cesar de Bazan’ (van Dumanoir en D'Ennery) en sinds 1857 ‘Ben-Leïl, de zoon van den Nacht’ (van Victor Séjour): ‘Het spektakel stond de kunst naar het leven’, zeide de Spektator. Ook uit het Hoogduitsch werd er niet veel goeds ten tooneele gebracht: behalve voor de nog altijd gangbare stukken van Von Kotzebue en Iffland vroeg men daar vooral belangstelling voor de sentimenteele spelen van Charlotte Birch-Pfeiffer. Eene verademing gaven alleen de geestige en goedgebouwde stukken van Scribe, om van deze nu maar alleen ‘Bertrand en Raton’ | |
[pagina 383]
| |
(van 1833) te noemen, waarvan reeds in 1834 Aernout Drost, die niet spoedig tevreden was, aan Potgieter schreef, dat hij het ‘met onbeschrijfelijk veel genoegen gelezen had’Ga naar voetnoot1). In 1851 werd nog eene uiterste poging gedaan om eene radicale verbetering in de tooneeltoestanden te brengen. Er vormde zich toen eene commissie, bestaande uit Jacob van LennepGa naar voetnoot2) J.H. Burlage, Schimmel, De Bull en den ervaren Haagschen bibliograaf en bibliothecaris Mr. Johannes Willem Holtrop (geb. 1806 † 1870), die als rapporteur der commissie uitvoerig uiteenzette, wat er volgens haar al zou moeten gedaan worden, om het tooneel te hervormen. De voorslagen verschilden niet veel van hetgeen in 1817 ook reeds door Siegenbeek was voorgesteld, en dus behoorde er ook toe het oprichten van eene tooneelschool. Zelfs wisten Van Lennep en Burlage, die van den kunstlievenden koning Willem III de raadsman in tooneelzaken was, dezen er zoozeer voor te winnen, dat hij een jaarlijksch subsidie beloofde; maar door de onverschilligheid van het publiek is er niets van al die mooie plannen gekomen en hebben de leden der commissie zich in hunne liefde voor hoogere dramatische kunst maar tevreden moeten stellen met hetgeen de in 1845-46 gestichte rederijkerskamer ‘Achilles’ te Amsterdam te hooren gaf: ook treurspelen van Vondel, maar in zwarten rok voorgedragenGa naar voetnoot3). De acteurs konden dat niet meer, omdat de meeste verleerd hadden in natuurlijken declamatietoon verzen uit te spreken. Vondel's | |
[pagina 384]
| |
‘Gijsbreght’ dreigde daardoor zelfs een oogenblik van het repertoire te raken en wekte in dien tijd meer verveling of spot, dan belangstelling of geestdrift bij het oudere publiek, dat zich alleen door romantische bewegelijkheid liet boeien, en het jongere, dat meer en meer naar een streng realisme, ook op het tooneel, begon te verlangen. Wie te Amsterdam den grooten schouwburg minachtte en zich toch weleens gaarne wilde ontspannen door niet al te zware tooneelstukken te zien vertoonen, had daartoe sinds 24 Augustus 1839 de gelegenheid in wat met een ouderwetsch woord ‘Societeits-theater’ werd genoemd, maar op den gevel ‘Salon des Variétés’ heette, waar men voor zeer matigen prijs (met vertering inbegrepen) en desverkiezende met eene lange pijp in den mond den avond gezellig kon doorbrengen. Zulk een ‘Salon des Variétés’ was toen door Joseph Duport (die eerst in het Ponschhuis van Benjamin op het Rokin gespeeld had) in de Nes geopend in eene, daarvoor verbouwde, suikerbakkerij, en werd na diens dood in 1842 met goed gevolg door zijn zoon J.E. Duport verder geëxploiteerd. Er werden meest twee of drie korte blijspelen of vaudevilles vertoond door een gezelschap, dat, zonder juist veel kunstbeschaving te bezitten, uitnemend de kunst verstond, door vroolijk spel en zang te vermaken. Daar speelden o.a. Nathan Judels (geb. 1815 † 1903), Salomon van Biene (geb. 1813 † 1899) en Samuel Kapper, en toen deze drie in 1844 hun directeur hadden verlaten om in de Amstelstraat een eigen ‘Salon des Variétés’ te openen onder de firma ‘Boas en Judels’, wist Duport zich nog geruimen tijd te handhaven door het engageeren van goede jonge acteurs, die door een wat losser, natuurlijker speeltrant, dan men in den Stadsschouwburg gewoon was, het publiek voor zich wisten te winnen. Van 1846 tot 1856 heeft zich daar Mevr. Kleine-Gartman gevormd tot de groote, vér boven alle andere uitstekende, actrice, die zij zich later in den Stadsschouwburg zou betoonen. Naast haar speelden bij Duport o.a. Pieter Barbiers, Morin en, in komieke rollen, A. Vink en Eduard BambergGa naar voetnoot1) (geb. 1816 † 1900). Eerst in 1863 zag Duport zich genoopt de leiding over te geven aan anderen, aan wie hij zijn theater verhuurde, en in 1869 is zijn Salon gesloten. | |
[pagina 385]
| |
Wat langer wist de ‘Salon des Variétés’ van Boas en Judels zich te handhaven, vooral door het bijzonder vermakelijk spel van Judels zelf, maar ook door dat van velen uit zijn gezelschap, zooals met name Kapper, Van Biene, de Vlaming Désiré Corijn en zijne eerste vrouw, Jeannette Heilbron, die in vroolijke rollen de lieveling van het publiek was, de bevallige Henriette van Sluyters-Picéni en hare even bevallige dochter Wilhelmina, sedert 1859 de talentvolle Suze SablairollesGa naar voetnoot1) (geb. 1829 † 1867) en haar vriend Pierre Auguste MorinGa naar voetnoot2) (geb. 1818 † 1895), sedert 1866 Meijer van Beem (geb. 1838 † 1924) en Frits BouwmeesterGa naar voetnoot3) (geb. 1846 † 1906) en vroeger reeds diens oudere broeder Louis BouwmeesterGa naar voetnoot4) (geb. 5 September 1842 † 28 April 1925), die er voor 't eerst in 1861 optrad en er zich tot 1866 en nog eens van 1873 tot 1879 (toen als mededirecteur) in vroolijke en ook wel melodramatische rollen onderscheidde, zonder nog te doen vermoeden, dat hij in een volgend tijdvak der tooneelgeschiedenis, ook in karakter- en heldenrollen, de eerste acteur van ons land zou worden, naast zijne jongste zuster, Doortje (later Theo) BouwmeesterGa naar voetnoot5) (geb. 19 April 1850), die zich van 1873 tot 1879 dáár vormde tot de groote actrice van later tijd. Judels zelf is in 1879 afgetreden als directeur en heeft daarna ook nooit meer gespeeld, maar blijmoedig van een veeljarige rust genoten. Zijn Salon heeft hij aan anderen verhuurd tot de slooping van het gebouw in 1904Ga naar voetnoot6). | |
[pagina 386]
| |
Ofschoon bij den aanvang van 1859 aan J.E. de Vries nog eene schitterende hulde als schouwburgdirecteur was gebracht, werd hem, tot verbazing van velen, in Mei van hetzelfde jaar met eene kleine meerderheid van stemmen in den Gemeenteraad de concessie ontzegd ten gevolge (zooals men, vermoedelijk terecht, beweerde) van intriges, tegen hem gesponnen door Tjasink, die het vorige jaar den Schouwburg had verlaten, na eene hevige oneenigheid over eene zijner hoofdrollenGa naar voetnoot1), de titelrol van den ‘Ruy Blas’, in 1838 geschreven door Victor Hugo, misschien zijn beste drama en daarom in 1854 vertaald door Frederik Hendrik Greb (geb. 1813 † 1868), dien De Vries als boekhouder en schouwburg-dichter aan zich had verbonden, nadat hij als acteur was mislukt. De concessie werd nu verleend aan Roobol en Tjasink, naast welke in 1861 ook Peters nog als directeur optrad. Na diens vertrek naar Den Haag in 1869 en den dood van Roobol in 1870 bleef Tjasink nog tot 1872 alleen directeur. Toen verliet hij het tooneel en bracht hij, tot zijn dood in 1879, verder zijn leven in ruste buiten door. Hij en zijne mededirecteuren hadden het aanvankelijk niet gemakkelijk gehad, want De Vries troonde een groot deel der acteurs met zich mee, eerst naar een klein theatertje in Amsterdam en in 1860 naar den Rotterdamschen schouwburg; doch daar sommige later weer terugkeerden, speelden onder de nieuwe directie toch nog voor korteren of langeren tijd o.a. Mevr. Stoetz-Majofski en hare dochter Christine Stoetz (geb. 1829 † 1897), Mevr. Van Ollefen-Da Silva (van 1859 tot 1863), Wilhelmina von der Finck-Ellenberger (geb. 1837 † 1917), Frans KistemakerGa naar voetnoot2) (geb. 1828 † 1879), Arnold Wijnstok, A. Vink en sedert 1863 Mevr. Kleine-Gartman en Veltman, sedert 1867 Anna Verwoert (geb. 1847 † 1899) en sedert 1866 ook Morin en Suze Sablairolles, die echter tot groote droefheid harer vele bewonderaars reeds 3 Januari 1867 overleed, na voor 't laatst als Marion de Lorme, niet van Victor Hugo, maar in het drama ‘De Markiezin de Senneterre’ van Mélesville-Duveyrier, te hebben gespeeld. Buiten Amsterdam waren er ook schouwburgen te HaarlemGa naar voetnoot3), | |
[pagina 387]
| |
eerst aan de Dreef en sedert 1845 een nieuwe aan den St.- Jansweg, te LeidenGa naar voetnoot1) aan de Oude Vest, die in 1865 werd verbouwd, te UtrechtGa naar voetnoot2) een in 1821 op het Vreeburg gestichte schouwburg, te ArnhemGa naar voetnoot3) een gebouw in de Bakkerstraat, dat in 1865 door een nieuw aan den Eusebius-binnensingel werd vervangen, 9 November met de voorstelling van Cremer's ‘Emma Berthold’ geopend, te NijmegenGa naar voetnoot4) een schouwburg, die in 1839 aan het einde der Lange Burgstraat werd gesticht, en te GroningenGa naar voetnoot5) in de Nieuwe Kijk-in-Tjatstraat een houten gebouw, dat 23 September 1817 geopend was; maar geen van deze schouwburgen werd door een eigen gezelschap bespeeld. Daar traden, behalve liefhebbers, nu en dan de Amsterdamsche, en vooral de Haagsche acteurs op, of reizende troepen, die ook nog met houten tenten de kermissen in steden en dorpen bezochten. Behalve Amsterdam had in 1830 nog maar alleen Den HaagGa naar voetnoot6) een vast tooneelgezelschap, dat als gezelschap van ‘den Zuid-Hollandschen schouwburg’ den Gemeente-schouwburg aan 't Korte Voorhout bespeelde onder directie van Jan Hendrik Hoedt en zijn zwager Willem Albertus Bingley. Nog altijd speelden daar onder hunne leiding Van Hanswijk, J. Schouten, Gabriël Valkenier, Jan Hermanus Stoopendaal en zijne vrouw Elisabeth van Elten, Johanna Cornelia Hoedt-Bingley en Mevr. Wicart, die allen al oud geworden waren en allengs gedeeltelijk aan de directie ontvielen. Tot de jongeren behoorden toen Mevr. C.L.H. Iburg-Neytz (geb. 1811) en Johannes Tjasink. Toen Bingley in 1843 overleden was, hield Hoedt het alleen nog drie jaar vol, totdat ook hij in 1846 stierf. Anton Peters kwam toen uit Amsterdam naar Den Haag over om de directie op zich te nemen en bracht o.a. | |
[pagina 388]
| |
Breedé mede en Mevr. Naret-Koning, die echter reeds in 1847 overleed. Verder behoorden nog tot zijn gezelschap Willem J. van Ollefen en zijne vrouw Christine van Ollefen-Da Silva, Mevr. Iburg-Neytz, Wilhelmina Valois-Sablairolles, hare zuster Suze Sablairolles en Pierre Auguste Morin. Toen Peters, in 1853 naar Amsterdam teruggekeerd, het Haagsche tooneel in verwarring achterliet, kreeg J.W. Hammecher daar voor een jaar het bestuur in handen, doch vail 1854 af stonden Breedé en Jean Chrétien Valois aan het hoofd van den Schouwburg, en toen Breedé in 1858 overleden was, Valois alleen tot 30 Mei 1876 toe. In dien tijd traden onder de leden van het gezelschap voor korter of langer tijd op den voorgrond Victor Driessens (van 1857 tot 1863), Rosier FaassenGa naar voetnoot1) (geb. 1833 † 1907), C.P.T. BigotGa naar voetnoot2) (geb. 1838 † 1915), H.G. Kiehl, C.R.H. Spoor, Derk Haspels, Mevr. Iburg-Neytz, Mevr. Valois-Sablairolles, Angélique Picéni, Sophie de VriesGa naar voetnoot3) (1860-62) en tot 1859 ook nog P.A. Morin en Suze Sablairolles. Ook Anton Peters is in 1869 nog voor korten tijd naar dezen schouwburg teruggekeerd, doch al spoedig krankzinnig geworden en 8 Juli 1872 in het Sint-Jorisgasthuis te Delft overleden. Tegelijk met den Haagschen schouwburg bespeelde dit gezelschap ook den ouden schouwburg op den Coolsingel te RotterdamGa naar voetnoot4) die intusschen in 1853 verbouwd was en toen op nieuw werd ingewijd met de vertooning van ‘Adel en Mathilde’ van Wiselius, waarin Peters en Mevr. Van Ollefen-Da Silva de hoofdrollen vervulden, gevolgd door het zinnespel ‘Het feestvierend Rotterdam’ door F.H. Greb. Die vernieuwde schouwburg scheen nu den commissarissen ook een eigen gezelschap waard, niet alleen een Nederlandsch tooneel-, maar ook een Duitsch operagezelschap, en beide namen dan ook in 1860 den schouwburg in gebruik. Van zulk een eigen tooneelgezelschap, dat Rotterdam na zoovele jaren nu eindelijk weer zou bezitten, was de directeur (tevens | |
[pagina 389]
| |
directeur van de opera) spoedig gevonden in Jan Eduard de Vries, die een jaar te voren zoo onbarmhartig van het Leidsche Plein was verdreven, maar toch terstond een eigen gezelschap kon meebrengen, waartoe aanvankelijk zelfs Mevr. Kleine-Gartman behoorde, die echter in 1863 weder naar Amsterdam terugkeerde. Van de kunstenaars, die er zich aan verbonden hadden en, wat de meesten betreft, er ook jaren lang aan verbonden bleven, dragen er velen in de tooneelwereld van dien tijd goedklinkende namen, die ook later niet in vergeteldheid geraakten, zooals Jan Herman Albregt, Pieter Barbiers, Louis B.J. Moor, Daniel H.N. van Ollefen (geb. 1824 † 1900), Jaap HaspelsGa naar voetnoot1) (geb. 1829 † 1897), Derk Haspels (geb. 1837 † 1903), Willem van ZuylenGa naar voetnoot2) (geb. 1847 † 1901), Mevr. Engelman- (later De Vries-) Bia, Mevr. Van Dijk-Albregt, Mevr. W. Albregt- Engelman, Nans Sandrock-Ten Hagen (tot 1873), Cato Götz-Scheps, Sophie de Vries (geb. 1839 † 1892) en Anna Fuchs (geb. 1844 † 1916). Toen J.E. de Vries, die in 1868 directeur van het Paleis voor Volksvlijt werd en in 1875 als zoodanig overleed, 25 Augustus 1867 met het door hem gemonteerde tooverdrama ‘De Verkwister’ van den Rotterdamschen schouwburg afscheid genomen en de directie aan J. H. Albregt en D.H.N. van Ollefen overgegeven had, bleef het gezelschap in wezen, soms nog met nieuwe krachten vermeerderd, zooals in 1870 met den, vooral als regisseur, verdienstelijken Antoine Jean le GrasGa naar voetnoot3) († 1899) en in 1873 met Angélique Picéni. Tot 1876 heeft deze directie tot groote voldoening der kunstliefhebbers het Rotterdamsche tooneel bestuurd. Dat hier van voldoening en niet meer als vroeger slechts van verbittering of minachting sprake kan zijn, bewijst, welk eene verandering er in den laatsten tijd in de tooneelwereld was gekomen. Ofschoon de Rotterdamsche aanzienlijken wel even sterk hunne voorkeur voor de Hoogduitsche opera toonden, als de Hagenaars voor de Fransche, scherpe critiek had hen nog niet | |
[pagina 390]
| |
van den Nederlandschen schouwburg afkeerig gemaakt, zooals de Amsterdammers; en daar zij dus niet zoo stelselmatig uit den schouwburg wegbleven, konden zij ook eenigen invloed oefenen op de acteurs, die in Rotterdam geene oude tradities hadden te handhaven en ook zelf meer geneigd waren met hun tijd mee te gaan. Die tijd nu eischte in iedere kunst, dus ook in de dramatische, realisme: eene ongedwongen, natuurlijke voorstelling van het werkelijke leven, de sprekend gelijkende uitbeelding van aannemelijke karakters. Dat nu was het Rotterdamsche tooneelgezelschap meer en meer beginnen te geven, waarvoor uit den aard der zaak ook een ander tooneelrepertoire werd vereischt. De oudere melodrama's, de spektakel- of paradestukken werden natuurlijk niet opeens, maar toch allengs op den achtergrond gedrongen door de nieuwere Fransche salonstukken van den jongeren Alexandre Dumas, van Emile Augier en Victorien Sardou en door de Duitsche blijspelen van Roderich Benedix en Gustav von Moser. Er was trouwens over het algemeen ook in letterkundige kringen meer belangstelling gekomen voor de dramatische kunst, sinds men juiste karakterteekening en zielkundige ontleding in de romans voor het meest belangwekkende was gaan houden en tot het besef was gekomen, dat deze niet objectiever en daardoor niet treffender te geven waren, dan in den dramatischen vorm, wat in veler oog de dramatische tot de hoogste litteraire kunst verhief. En toen eenmaal de letterkundige belangstelling allermeest op het tooneel was gericht, kon men niet meer alleen blijven bij klagen en afkeuren, maar wilde men ook gaarne met de daad de tooneeltoestanden trachten te verbeteren. Het eerst deed dat de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (en vooral haar ijverige secretaris P.M.G. van Hees), die in 1867 eindelijk uitvoering gaf aan het oude denkbeeld, jonge menschen door stelselmatig onderwijs voor het tooneel op te leiden, althans in zooverre, als hun daardoor meer letterkundige ontwikkeling, ook in vreemde talen, kon worden bijgebracht en zij beschaafder konden leeren spreken en zich bewegen, dan zoovele acteurs, wier onverdraaglijk plat accent dikwijls allerkoddigst afstak bij de hoogdravende taal, die zij te spreken hadden, en wier lompe of stijve manieren in 't geheel niet pasten bij den stand der personen, die zij hadden voor te stellen. | |
[pagina 391]
| |
Daarop volgde, dat in 1869 op het Taal- en Letterkundig Congres te Leuven Mr. Jakob Nicolaas van Hall (geb. 15 Januari 1840 † 1918), die zijne belangstelling in het tooneel reeds door verschillende tooneelstudies had getoond en later zou blijven toonen, evenals door eene vertaling in verzen van Coppée's ‘De Viool van Cremona’ (1876), diens ‘Severo Torelli’ (1884) en andere kleine stukjes, het voorstel deed, een ‘Tooneelverbond’ op te richten en zijn voorstel zonder moeite zag aangenomenGa naar voetnoot1). Het vestigde zich te Amsterdam met onderafdeelingen elders (reeds 12 in 1874), met Schimmel als eersten voorzitter (tot 1877) en Van Hall als eersten secretaris, en had nu allereerst de verplichting, de voorloopige tooneelschool van ‘het Nut’ over te nemen, wat trouwens om financiëele redenen nog niet zoo spoedig geschiedde, zoodat die school eerst door een ruim jaarlijksch subsidie des Konings 1 December 1874 kon worden geopend, met den schilder J.H. Rennefeld als directeur, Mevr. Kleine-Gartman als hoofdleerares, en zeven leerlingen. Ongelukkig overleed de directeur reeds 3 December 1877, en, nadat in 1878 de school aan de Marnixstraat een eigen gebouw had gekregen, trad in 1881 S.J. Bouberg Wilson op als directeur, wat hij 34 jaar achtereen is gebleven. In 1872 begon het Tooneelverbond als eigen orgaan een tijdschrift uit te geven, Het (Nederlandsch) Tooneel, dat onder afwisselende redactie en in verschillenden vorm tot op dit oogenblik is blijven voortbestaan. Daarentegen zijn van den Noorden Zuidnederlandschen Tooneelalmanak, dien N. Donker (d.i. H. Th. Boelen) in 1875 begon uit te geven, slechts vijf jaargangen verschenen. Aan degelijke tooneelcritiek ontbrak het in dezen tijd ook verder niet. Vooral onderscheidden zich daardoor te Rotterdam P. Haverkorn van Rijsewijk, te 's-Gravenhage, A.C. Loffelt en te Amsterdam F.C. de Brieder. Bewijst dat alles, hoe groot binnen weinige jaren de belangstelling in het tooneel was geworden en hoe sterk dientengevolge de vooruitgang was, ook naar verbetering der schouwburgge- | |
[pagina 392]
| |
bouwen begon men te verlangen. Te Amsterdam was de stadsschouwburg nog altijd hetzelfde houten gebouw, dat in 1774 voorloopig was gesticht, maar dat men nu, alleen reeds uit vrees voor brandgevaar, gaarne door een nieuw gebouw vervangen zag. Vooral Johannes Hilman, wiens belangstelling in het tooneel nooit verflauwde, heeft daarvoor geijverd en dan ook bewerkt, dat eene eeuw na den brand van 1772 het oude gebouw op het Leidsche Plein werd gesloopt en op dezelfde plaats een veel grooter steenen gebouw (naar de ontwerpen van B. de Greef Jz. en W. Springer) verreesGa naar voetnoot1), dat 2 Februari 1874 werd geopend met het tooneelspel ‘Uitgaan’ van Glanor (d.i. Hugo Beijerman), maar, o, grillig toeval! als steenen gebouw binnen weinige jaren het lot onderging, dat men van het houten eene eeuw lang noodeloos had gevreesd, namelijk geheel te verbranden, zooals in den nacht van 19 op 20 Februari 1890 gebeurde. Het duurde toen tot 1894 voor een nieuwe schouwburg gebouwd was, die 1 September werd ingewijd met een weinig beduidend stukje ‘In de directiekamer’ van Schimmel. Ook in andere steden werden schouwburgen verbouwd: in 1880 te Nijmegen, in 1881 te Utrecht, en in 1886 te Haarlem. Te Groningen werd, ofschoon de houten tent nog geruimen tijd bleef staan en ook wel bespeeld werd, in 1883 een geheel nieuwe schouwburg aan het Schuitendiep gebouwd naar het model van den Oldenburgschen, en 16 September 1887 werd te Rotterdam in de Aert-van-Nesstraat een veel grootscher schouwburg geopend, dan de vorige aan den Coolsingel was geweest, die sedert 1874 zoogoed als naast zich reeds een Kleinen Schouwburg had moeten dulden en in 1886 werd gesloopt. Bij besluit van den Amsterdamschen gemeenteraad werd de in 1872-74 gebouwde stadsschouwburg verpacht. Victor Driessens, die van 1870 tot 1873 met een eigen Vlaamsch gezelschap in den ‘Salon des Variétés’ van Boas en Judels had gespeeld, ging in 1873 de pacht aan, maar nog vóór de Schouwburg kon geopend worden, werd de overeenkomst met hem weer (gerechtelijk) verbroken en een nieuw contract aangegaan met de directie Albregt en Van Ollefen, die het aandurfde met haar Rotterdamsch gezelschap tegelijk den Amsterdamschen en den Rotterdamschen | |
[pagina 393]
| |
schouwburg te bespelen, zooals zij ook tot 1876 heeft gedaan, ten spijt van de oude Amsterdamsche acteurs, die recht meenden te hebben op hunne plaats op het Leidsche Plein en reeds in 1872, bij het sluiten van den ouden schouwburg, op het voorbeeld van Parijs een soort van vennootschap hadden gevormd onder den naam van ‘Vereenige Tooneelisten’. Daaraan namen, buiten de ‘geëngageerde leden’, als ‘sociétaires’ deel: Morin, Kistemaker, A. Vink, K. Vos, Mevr. Kleine-Gartman, Wilhelmina Ellenberger, Christine Stoetz en Anna Verwoert onder directie van L.J. Veltman en den muziekdirecteur W. Stumpff, terwijl er als zeer verdienstelijk, maar wat eigenzinnig regisseur L.A.J. KettmanGa naar voetnoot1) (geb. 1830 † 1889) aan verbonden was, die onder het pseudoniem Floris van Westervoort twee romans, ‘Dientje’ (1874) en ‘Herman’ (1876), heeft geschreven en ook verscheidene oorspronkelijke en vertaalde tooneelstukken uitgaf. Deze ‘Vereenigde Tooneelisten’ hadden in 1872 een, hun tot 1876 vergund, onderkomen gevonden in den Hoogduitschen schouwburg in de Amstelstraat, die reeds van 1791 dagteekende, maar, sedert 1852 verbouwd en in ‘Grand Théâtre’Ga naar voetnoot2) verdoopt, bestuurd werd door Abraham van Lier, tot 1857 samen met Schoeman en daarna tot zijn dood in 1887 door hem alleen, en waar geregeld Hoogduitsche, soms ook wel Fransche, voorstellingen werden gegeven en allerlei buitenlandsche ‘sterren’ schitterden. Intusschen had Schimmel als voorzitter van het Tooneelverbond met anderen een grootsch plan gevormd. De vijandige wedijver der Amsterdammers en Rotterdammers moest eindigen en uit de beste krachten van beide gezelschappen moest eene keurbende gevormd worden, die als Vereeniging ‘Het Nederlandsch tooneel’Ga naar voetnoot3) onder bestuur van een ‘Raad van beheer’, waarin geen enkel acteur zitting zou hebben, niet alleen den Am- | |
[pagina 394]
| |
sterdamschen schouwburg zou bespelen, maar ook den Haag schen, die door Valois' aftreden openkwam. Dat plan kon in 1876 inderdaad worden uitgevoerd, dank vooral aan den krachtigen steun van den invloedrijken bankier A.C. Wertheim. Schimmel trad op als voorzitter van den ‘Raad van beheer’, wat hij tot 1894 bleef, en Johan Herman RössingGa naar voetnoot1) (geb. 1847 † 25 Aug. 1918), die zich later vooral als tooneelcriticus zou onderscheiden, als secretaris. Vele gewaardeerde tooneelspelers verbonden zich: Moor, Spoor, Morin, Veltman, Albregt, D. van Ollefen, K. Vos, Bigot en verscheidene jongeren, zooals C.C. van SchoonhovenGa naar voetnoot2) (geb. 1847 † 1916), TourniaireGa naar voetnoot3) (geb. 1890 † 1921), J. de Jong (geb. 1851) en anderen, en, als actrices, Mevr. Kleine-Gartman, Mevr. Albregt-Engelman, Henriette van Sluyters-Picéni, Wilh. Ellenberger, Anna Fuchs, Anna Verwoert, Evelina en Elisa Kapper en Christina PoolmanGa naar voetnoot4) (geb. 1850), waarbij in 1878 ook nog Josephine de Groot zich aansloot, eene der pensionaires van koning Willem III, die te groote verwachtingen als treurspeelster opwekte en slechts weinige jaren aan het tooneel is gebleven. Te Rotterdam alleen voegde men zich niet onder het beheer dezer vereeniging. Daar had reeds in 1874 eene ‘Nieuwe Rotterdamsche Schouwburg-vereeniging’ onder directie van Le Gras, Van Zuylen en Haspels zich afgescheiden van Albregt's gezelschap, teneinde niet verplicht te zijn in twee verschillende steden te spelen, en aan den Coolsingel een Kleinen Schouwburg ingericht, waarnaast zij in 1876 bovendien den nu weer opengekomen Grooten Schouwburg kon gaan bespelen. Behalve de directeurs: de onweerstaanbaar vroolijke komiek Willem van Zuylen, Le Gras en de gebroeders Jaap en Derk Haspels, waren daaraan o.a. Mevr. Sandrock-Ten Hagen (tot 1875) en Jeannette Heilbron (tot 1876) verbonden, terwijl sedert 1876 ook Rosier Faassen, Mevr. Valois-Sablairolles, Sophie de Vries en Louis Henri Chris- | |
[pagina 395]
| |
pijnGa naar voetnoot1) (geb. 3 Mei 1854) daar optraden, welke laatste vooraf reeds bij Stumpff en Veltman te Amsterdam en daarna bij Valois in Den Haag verbonden was geweest. Sedert 1877 was Catharine Beersmans daar ook eene der meest geliefde actrices. In 1881 ging dit gezelschap tijdelijk uiteen, daar Willem van Zuylen toen in den Kleinen Schouwburg met een eigen gezelschap van meest jonge en goede acteurs bleef spelen, terwijl de overigen als onderafdeeling van de Vereeniging ‘Het Nederlandsch tooneel’, onder bestuur van H.L. Berckenhoff, in den ouden schouwburg optraden tot 1884, toen de betrekking met ‘Het Nederlandsch tooneel’ weer werd verbroken en de daardoor opnieuw ‘Vereenigde Rotterdamsche tooneelisten’ onder directie van Jaap Haspels en Le Gras een onafhankelijk Rotterdamsch gezelschap vormden, dat nog een paar jaar in den ouden schouwburg speelde en in 1887 een veel beter nieuw gebouw in de Aert-van-Nesstraat kon betrekken. Te Amsterdam ging het de Vereeniging ‘Het Nederlandsch tooneel’ aanvankelijk niet voor den wind. Men klaagde, dat de hoogere kunst, die van een zoo bij uitstek letterkundigen Raad van beheer uitsluitend verwacht was, er niet meer in eere werd gehouden, dan vroeger onder de directie van tooneelspelers, en dat zelfs een zoo hoogstaand acteur als Albregt - vooral in komieke, ook hoog-komieke, rollen onvergelijkbaar - er nu moest optreden als ‘ooievaar’ in een toover-kluchtspel als ‘Van Amsterdam naar Bagdad’, en dat leidde tot scheuring. Terwijl ‘Het Nederlandsch tooneel’ gedwongen was, in Van Lier's ‘Grand Théâtre’ een onderkomen te zoeken, waar het belangrijk versterkt werd door het toetreden van Louis en Frits Bouwmeester, kregen in 1879 Albregt, D. van Ollefen, Moor en Veltman de directie van den stadsschouwburg in handen; doch Albregt overleed reeds in hetzelfde jaar, en langer dan tot 1882 konden de andere directeurs het niet blijven volhouden. Zij moesten toen hunne plaats weer afstaan aan de, nu ook van het praedicaat ‘Koninklijk’ voorziene, Vereeniging ‘Het Nederlandsch tooneel’, die er vasten voet kreeg en hield tot 1924, zooals ook in Den Haag tot de sluiting van den Schouwburg in 1912. Met onverzoenlijken haat werden de in 1879 afvallig geworden leden der | |
[pagina 396]
| |
Vereeniging nu van haar tooneel geweerd: niet alleen de directeurs maar ook K. Vos, Meijer van Beem, Mevr. Albregt-Engelman, Wilh. Engelberger en Evelina Kapper. Moor keerde naar Rotterdam terug en van de overigen vonden de meesten eene plaats in het gezelschap, dat zich vormde onder de directie van Van Lier in diens ‘Grand Théâtre’. Kleinere schouwburgen, die in dezen tijd ook nog in Amsterdam bestonden, zooals Van Lier's Zomertheater in de Plantage-Fransche laan, Grader's SchouwburglogeGa naar voetnoot1) bij de oude Weteringpoort (van 1858 tot 1878), de Tivolischouwburg in de Nes en bij het Leidsche Boschje (sedert 1868) en de Frascatischouwburg in de Nes (sedert 1868) en, onder directie van den decoratieschilder Gustave Prot, in de Plantage (sedert 1879), kunnen in een overzicht als dit alleen even worden vermeld. Dat de ‘Salon des Variétés’ van Boas en Judels in dezen tijd (van 1873 tot 1879) Louis Bouwmeester tot mede-directeur had, werd reeds opgemerkt. Deze had vóór dien tijd, sedert 1866, in Diligentia (Kalverstraat te Amsterdam) en, sedert 1867, met Ed. Bamberg over een klein theatertroepje (meest van bloedverwanten) de directie gevoerd in een Zomertheater aan den Coolsingel en in het schouwburgje van Doon bij de Diergaarde te Rotterdam en daar vooral vroolijke kleine stukjes, met zang, vertoond. |
|