De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 7: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (2)
(1927)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXVI.
| |
[pagina 322]
| |
elkaar ook in de tweede helft der negentiende eeuw op, maar de algemeene kenmerking, die wij van zijne vroegere werken gaven, is ook op de latere van toepassing, zoodat wij er nu wat korter over kunnen zijn. Wèl schiep zijne verbeelding telkens weer nieuwe figuren en nieuwe voorvallen, maar toon en karakter bleven daarin toch dezelfde als voorheen, d.i. in hoofdzaak romantisch met idealiseering eener goed waargenomen en aanschouwelijk voorgestelde werkelijkheid, vooral wanneer hij zich met zijne verhalen uit het volksleven op het gebied van den zedenroman bewoog. In tal van werken heeft hij dat laatste gedaan, maar daarom is hij toch nooit ontrouw geworden aan zijne eerste liefde, den historischen roman. Zoo was dan in 1853 De Boerenkryg van 1798 met al zijne ellenden het door hem gekozen onderwerp. In 1854 trachtte hij met zijn Hlodwig en Clothildis een beeld te geven van den Oudfrankischen tijd, waarin hij met zijne onvoldoende historiekennis en al te romantische opvatting van het verleden onmogelijk behoorlijk kon slagen. Ook zijn Batavia (van 1858), die ons in het begin van de zeventiende eeuw verplaatst onder Calvinisten, die hij niet begreep, en tusschen de keerkringen, waarvan hij geene juiste voorstelling had, was een gevaarlijk waagstuk; maar met zijn Simon Turchi of de Italianen te Antwerpen (van 1859) bewoog hij zich op hem beter bekend terrein en in de zestiende eeuw, die hij steeds met voorliefde had bestudeerd en waaraan zijne Antwerpsche omgeving nog zoovele herinneringen bewaarde. Na de fantastische allegorie Eene uitvinding des duivels (1864), een soort van wonderlijk sprookje uit de zeventiende eeuw, volgde als beeld uit denzelfden tijd een zijner meest geslaagde romans, De burgemeester van Luik (van 1866). Daarna (1870) teekende hij met blijkbaar democratische voorliefde in een boeienden, men zou haast zeggen opwindenden en tevens gruwelijken roman De Kerels van VlaanderenGa naar voetnoot1) der twaalfde eeuw, die hij voor nakomelingen der Saksen hield, aan de Zuidkust der Noordzee gevestigd en, schoon warmbloediger, niet minder | |
[pagina 323]
| |
fier en vrijheidslievend dan de Standfriezen aan de Noordkust. Maar met hoeveel liefde en bewondering hij hier de Kerels ook teekent, niet minder treffend doet hij zijne lezers gevoelen, dat hunne zoo rechtvaardige zaak alleen door edele middelen kan worden gewonnen, daar zelfs het hoogste doel geene schandelijke middelen kan heiligen, want de kern van dezen roman wordt gevormd door de geschiedenis van den sluipmoord op den, in 1884 zalig verklaarden, maar door Conscience volstrekt niet bewonderden Vlaamschen graaf Karel den Goede in 1127 in de St.-Donaeskerk te Brugge door Burchard en eenige andere Kerels uit vrijheidsliefde gepleegd. Wel verre van door dien moord de verlossing der Kerels te bevorderen, brachten de moordenaars daardoor voor langen tijd de diepste ellende over Vlaanderland, zooals elk middel, dat het goede doel ontheiligt. In 1872 schreef Conscience het korte verhaal Eene stem uit het graf en Koning Oriand, waarvan de stof niet tot de historie maar tot de ‘Vlaemsche heldensage’ behoort, zooals hij zegt. Voor dit verhaal heeft het volksboek van den Zwaanridder de stof geleverd, zooals Conscience zelf, al heeft hij de geschiedenis ook te Harlebeke en in het Woud zonder Genade doen plaats hebben, niet tracht te verbergen, want zelfs de eigennamen heeft hij behouden: ook hier heet de koning Oriand, zijne moeder Mattabruna, zijne vrouw Beatrix en zijn zoontje, het voedsterkind van den kluizenaar, Helias; maar de vele kinderen van Beatrix zijn hier tot één teruggebracht, en deze Helias is het niet, die als Zwaanridder voor de onschuld zijner moeder kloekmoedig optreedt, want de Zwaanridder, die dat hier doet in een gerechtelijken tweekamp, is een onbekend gebleven Graalridder, daartoe door hoogere macht aangewezen. Overigens heeft Conscience al het wonderbaarlijke of elfachtige uit de oude overlevering weggelaten en alleen met schrille kleuren doen uitkomen, hoeveel ellende het volksgeloof over Beatrix, de voor eene toovenares gehoudene, en over Oriand bracht. Breed heeft hij daarentegen het oude verhaal uitgesponnen door sprekende karakterteekening van de heerschzuchtige Mattabruna, den onstuimigen Oriand en de engelachtige Beatrix, en door invoegen van allerlei kleine bijzonderheden, die de oude sage opnieuw belangwekkend hebben gemaakt. In 1873 behandelde hij daarop in De minnezanger eene middeleeuwsche volkssage, en in 1874 gaf hij weder twee historische ta- | |
[pagina 324]
| |
fereelen, het eene uit de vijftiende eeuw: De keus des harten, dat ons naar West-Vlaanderen verplaatst, het andere, veel belangrijker, uit het midden der veertiende eeuw, Everard T'Serclaes, dat ons op grond van de ‘Brabantsche Yeesten’, verhaalt, hoe deze jonge ridder Brussel voor Hertogin Johanna herwon, nadat de Vlaamsche Graaf Lodewijk van Male zich door list en geweld heer van Brabant had gemaakt: een geschiedverhaal van politieke intriges, geheime samenzweringen en bloedigen opstand, maar boeiend uitgebreid door Conscience's romantische verdichting van schandelijke lagen (vooral door bewerking van den hopman Goffredo) gelegd aan Everard T'Serclaes en diens edelen vader, en van de trouwe liefde door Sabina van der Aa gevoeld voor den jongen held, aan wien hare hand op onedele wijze, maar ten slotte toch te vergeefs, wordt betwist. Eene overbekende overlevering behandelde hij nog eens weer in Gerechtigheid van Hertog Karel (1876) en daarop volgden nog de beide bijeenbehoorende romans De Oom van Felix Roobeek en De Schat van Felix Roobeek (1877-78), als beeld van den tijd, die onmiddellijk aan den zijnen voorafging, terwijl met Het Wassenbeeld, een romantisch verhaal uit de zeventiende eeuw, in 1879 de reeks zijner historische romans werd gesloten, waarmee hij ons dus wel, met meer of minder geluk, in de meest verschillende tijdperken der Vlaamsche geschiedenis zocht te verplaatsen. Van Conscience's vele zedenromans en kortere verhalen kunnen hier slechts enkele in herinnering gebracht worden, zooals De Plaeg der dorpen (van 1855), een echte zedenroman met misschien wat al te duidelijk uitgesproken zedelijke strekking (iets, waaraan de schrijver zich op lateren leeftijd nog wel meer bezondigde), gericht tegen de ellenden door de dronkenschap veroorzaakt: de droeve Hagelandsche geschiedenis van Jan Staers en zijn lief dochtertje Clara. Eveneens met zedelijke strekking, maar in onderhoudenden vorm, is, van hetzelfde jaar, Het geluk van ryk te zyn, de aardige geschiedenis van de vroolijke Antwerpsche schouwvegers Jan-Grap en zijn zoon Pauwken-Plezier, die opeens den levensdroom van vrouw en moeder Trees Smet verwezenlijkt zien, een schat vinden en rijk worden, maar zonder dat haar geluksdroom daarmee tevens verwezenlijkt wordt, omdat zij het ware geluk, dat zij steeds bezaten, zonder dat toen nog recht te beseffen, er juist door verloren en eerst weer hervonden, toen | |
[pagina 325]
| |
het ‘zoo gewonnen, zoo geronnen’ bewaarheid was geworden. Op geheel andere wijze wordt de liefde tot het goud als ongeluks-motief geschilderd in Het Goudland (van 1862), geschreven naar aanleiding van de goudontdekking in Californië, waardoor zoo velen in hun verderf zijn gelokt of er, even arm gebleven als te voren, slechts met moeite aan ontsnapten, zooals Jan Creps, Victor Roozeman en Donaet Kwik, de helden van dit verhaal. Ziekelijke geblaseerdheid wordt als De kwael des tyds in 1859 aan de kaak gesteld en De ziekte der verbeelding (1862) is gericht tegen zucht naar het geheimzinnige. In De burgers van Darlingen gaf Conscience in 1861 eene humoristische hekeling van het kleinsteedsche leven, onder den indruk van zijn verblijf te Kortrijk, waar hij, ver van zijne vroegere vrienden, nooit recht heeft kunnen aarden. Men heeft het Conscience's grootste verdienste genoemd, zijn volk te hebben leeren lezen. In zijne idylle van twee Gentsche fabriekskinderen, Bavo en Lieveken (van 1865), pleitte hij, bij monde van Bavo's moeder, bazin Damhout, met overtuigende aanschouwelijkheid voor het nut van het ‘lezen leeren’ als het eerste middel om den onwetenden fabrieksarbeider, wien het van nature aan hart en vermogens niet ontbreekt, vatbaar te maken voor hoogere geestelijke ontwikkeling als noodzakelijke voorwaarde voor lotsverbetering in de maatschappij. Minder idyllisch, maar spannend psychologisch is de roman Valentijn, dien Conscience in hetzelfde jaar schreef als ‘Bavo en Lieveken’, en later volgden er nog meer, die vermelding zouden verdienen, ware het niet ondoenlijk hier bij alle stil te staan. Alleen mag niet gezwegen worden van de novelle Eene O te veel (van 1872), het verhaal van den armen hovenierszoon, die het aan eene vergissing, het schrijven van eene nul te veel in een handelsbrief, te danken had, dat hij Kaatje als bruid naar het altaar mocht leiden en een schatrijk koopman werd. Toen Conscience in 1881 den roman Geld en Adel als zijn honderdste boekdeel uitgaf, werd hem van alle kanten de schitterendste hulde gebracht, die men zich slechts kan voorstellen. Vijanden had hij toen niet meer: daaraan was hij ontgroeid. Toch wachtte hem kort daarna eene nog grooter hulde. Hem was het beschoren, als eene gebeurtenis zonder wederga, nog bij zijn leven een standbeeld voor zich te zien oprichten, dat te Antwerpen 13 Augustus | |
[pagina 326]
| |
1883 met groote plechtigheid werd onthuld, doch niet in zijne tegenwoordigheid, want hij was toen al te zwak om nog naar Antwerpen te kunnen komen en is reeds 10 September daarop overleden. Op het Kielkerkhof te Antwerpen werd hij begraven. Boekdeelen zijn natuurlijk over hem geschreven, maar van deze mogen alleen Mijne herinneringen aan Conscience vermelding vinden, in 1905 in het licht gezonden door een der wakkerste en trouwste flaminganten, zijn jongeren vriend, den schoolopziener Aldemar Camillo van der CruyssenGa naar voetnoot1) (geb. te Nevele 9 Febr. 1836), die in zijne jongere jaren ook novellen en zedenschetsen schreef, zooals De zoon des dronkaerds (1856), De Vondelingen (1864) en Moeder Geertrui (1869). Van Conscience's tijdgenooten heeft er geen met zoo onverdroten werkzaamheid den wedstrijd in het romanschrijven met hem aangegaan als Mevr. Courtmans-Berchmans, nadat zij aan de reeds vroegerGa naar voetnoot2) besproken poëzie harer jeugd vaarwel had gezegd. Van hare vele tamelijk realistische romans en novellen, die ons meestal midden in het woelige leven der volksklasse van jongeren tijd, maar soms ook in het verleden verplaatsen, treden op den voorgrond: Helena van Leliendael (1855), eene eerste, nog maar matig gelukte proeve, De Gemeente-onderwijzer (1863), Het Geschenk van den Jager (1864), haar meesterstuk, althans met den staatsprijs bekroond, Het plan van Heintje Barbier (1866), Moeder Daneel (1868), De wees van het Rozenhof (1872), Het Rad der Fortuin (1873), Rozeken Pot (1879) en Roza van den Boschkant, haar laatste werk van eenige beteekenis. Wegens deze vlot geschreven werken vol aardige volkstafereeltjes zag men gaarne vele andere minder geslaagde of wat al te kunsteloos samengestelde romans van haar over het hoofd en werd haar 24 Mei 1883 door velen te Maldegem, waar zij woonde, een oprecht huldefeest bereid, toen haar de Leopoldsorde door de Regeering was vereerd. Naast, maar in menig opzicht ook tegenover Conscience stond reeds vóór het midden der negentiende eeuw Domien SleeckxGa naar voetnoot3) | |
[pagina 327]
| |
als volbloed liberaal. Aan de romantiek den rug toekeerende, was hij al vroeger met den tijd meegegaan en realist geworden. Aanvankelijk dagbladschrijver, werd hij 1861 leeraar aan de normaalschool te Lier, en sedert dien tijd vooral toonde hij zich als teekenaar van het volksleven, dat hij als zoon van een Antwerpsch ambachtsman door en door kende, in zijne volle kracht: reeds dadelijk in 1861 met zijn zedenroman In 't Schipperskwartier, het levensverhaal van den stuurman Jan Savoir, afgewisseld met levendig en niet zonder humor vertelde of aanschouwelijk afgeschilderde avonturen van voortreffelijk gekarakteriseerde volks-typen, als Flip Keusters, Jaak Vermond, Kaat van den Branden, enz. De verhalen, die hij in 1863 onder den titel Op 't Eksterlaar samenvatte en waarin hij, evenals ook elders, schier evenveel belangstelling voor het leven der dieren als voor dat der menschen toonde, doen voor zijn zedenroman niet onder, evenmin als zijn roman Dirk Meyer (van 1864), die ons ook weer in aanraking brengt met het leven van echte zeebonken, maar nu wat ruwer, ja, in het oog van sommigen, wat al te realistisch, schoon in elk geval scherp en duidelijk, geteekend. Zijne zielkundige ontleding der karakters bleek nog toegenomen, toen hij in 1867 Tybaerts en Cie en andere verhalen uitgaf, maar door daarin al te veel op het lage en kleine de aandacht te vestigen, met opzettelijke onderdrukking van alle teergevoeligheid, verviel hij in de gewone fout van het realisme en kon hij wel doen glimlachen, maar niet bekoren. Daarom staat zijn dorpsverhaal Plannen van Peerjan, nog uit hetzelfde jaar, er ver boven en is het zelfs door de bekoring, die er van uitgaat zonder behulp van ziekelijke verfraaiing der werkelijkheid, van al zijne werken steeds als zijn meesterstuk beschouwd. Wat hij daarna nog gaf, bereikte lang niet dezelfde hoogte, allerminst zijn historische roman Hildegonde (van 1870), maar zelfs niet zijn bundel Het erfdeel en andere verhalen (van 1872), ofschoon de humor der spekslagersgeschiedenis ‘Hoe Engel zijn Bientje | |
[pagina 328]
| |
kreeg’ daarin toch door velen kostelijk gesmaakt en door anderen ook als kunstwerk van zorgvuldige studie zeer geprezen is. Onder hetgeen Sleeckx daarna nog schreef is zoogoed als niets meer van zuiver belletristischen aard. In geheel anderen geest schreven de gebroeders Snieders, die, als te Bladel in Noord-Brabant geboren, eigenlijk Noordnederlanders waren, maar zich in leven en werken geheel bij het Zuiden aansloten en dus onder de Vlaamsche schrijvers hunne plaats kregen. De oudste, Jan Renier SniedersGa naar voetnoot1), werd 22 November 1812 geboren, vestigde zich, na eerst te Roermond, daarna te Eindhoven schoolgegaan en te Leuven gestudeerd te hebben, in 1839 als geneesheer te Turnhout en overleed daar 9 April 1888. Met enkele gedichtjes begonnen, trad hij in 1852 op met zijn eerste prozastuk, Het kind met den helm, eene historische novelle uit de zestiende eeuw met een sterk romantisch karakter, maar niet zonder realistische aanschouwelijkheid en humor. Daarin bestaat ook de aantrekkelijkheid van zijne Dorpsverhalen (1853) en inzonderheid van ‘Niel de kleermaker’, ‘Een Prins van Oranje’, en ‘De zoon van den scheerslyper’, eene teekening naar het leven. Als verteller en naverteller van gesprekken was Snieders het meest in zijne kracht, en daardoor hebben dan ook zijne verhalen De meesterknecht (van 1855), De lelie van 't gehucht (van 1860), de bundel Op de grenzen (van 1861), De gouden Willem (van 1866) en Narda(van 1869) veel opgang gemaakt, schoon vinding des schrijvers hoofddeugd niet is en zijne verhalen, meest uit de Kempen, in kleur en verloop te veel op elkaar gelijken om vermelding van zijne andere dorpsverhalen noodig te maken. Eene humoristische, niet al te fijngeestige schets uit het leven van den plattelandsheel-meester, dus uit zijne persoonlijke ervaring, gaf hij in 1867 in Op de Pijnbank. Jammer, dat hij zich op het laatst van zijn leven door politieken hartstocht liet verleiden, hatelijke strekkings-verhalen te schrijvenGa naar voetnoot2), als De Goochelaar (1878) tegen de vrij- | |
[pagina 329]
| |
denkers, en De Scheerslyper (1881), een ultramontaanschen historischen roman. August SniedersGa naar voetnoot1), de jongste der negen gebroeders Snieders, geboren 8 Mei 1825, was aanvankelijk letterzetter, eerst te 's-Hertogenbosch, daarna te Antwerpen, waar hij vervolgens journalist werd en zelfs hoofdredacteur van het Handelsblad. Met eerambten, o.a. het Leuvensche eeredoctoraat, overladen overleed hij 19 November 1904 te Borgerhout. Evenals zijn broeder begon ook hij met gedichten. In 1848 verscheen zijn niet ongeestig bundeltje Myne eerste zangen, en het ‘Rood, Wit en Blaauw’, waarvoor hij in een gedicht zijne liefde betuigde, bewees, dat hij nog Noordnederlander in zijn hart was geblevenGa naar voetnoot2); maar later bepaalde ook hij zich tot het proza. Het aantal zijner romans, verhalen en schetsen is zoo overstelpend groot, dat er geen denken aan is, hier iets meer mee te deelen, dan de titels der meest gelezene. Van 1850, toen hij zijn eersteling, De arme schoolmeester, uitgaf, tot 1878, toen zijne werken verzameld werden herdrukt, vormden zij reeds twintig deelen, die later nog met verscheidene werden vermeerderd. Aanvankelijk waren het meest dorpsvertellingen, als in 1854 De orgeldraaier en Het bloemengraf en in 1861 Sneeuwvlokske, later vooral verhalen uit het stadsleven, inzonderheid het Antwerpsche, zooals De Gasthuisnon (1855), Arme Julia (1861), Op de bruiloft (1863), Verborgen geluk (1865), Het zusterke der armen (1867), De speelduivel (1870) en de beide bundels Fata Morgana (1887). Al te groote weekhartigheid bij overdreven caricatuurteekening vormen, doch het minst in de bovengenoemde verhalen, in Snieders' werken den valschen humor, die spoedig ongenietbaar wordt. Ook historische romans heeft hij geschreven: het eerst De Wolfjager (in 1860), waarin zijn, eigen Noordbrabantsch voorgeslacht eene rol speelt, later (in 1869) Op den toren, een verhaal uit het laatst der achttiende eeuw, toen de Franschen Antwerpen binnentrokken, Antwerpen in brand (in 1876), dat na drie- | |
[pagina 330]
| |
honderd jaar de Fransche furie in de herinnering terugbracht, en meer andere. Van den Gentenaar Pieter Geiregat (geb. 1828 † 1902) verdienen de in 1882 verzameld herdrukte Volksverhalen, waarvan De Lotelingen onder Napoleon (van 1856) tot de beste behoort, slechts even in 't voorbijgaan te worden vermeld. Dat geldt ook van het sentimenteele verhaal De arme dichter (van 1856), de meer realistische studentengeschiedenis Het laetste Rozeblad (van 1858) en den historischen roman Robert van Valois te Gent (van 1862), geschreven door een ander Gentenaar, Frans de PotterGa naar voetnoot1) (geb. 1834 † 1904), die zich later als journalist, maar vooral als geschiedvorscher onderscheidde. Meer verdiensten als novellen-schrijver had Albijn van den Abeele (geb. 1835), wiens Karel en Theresia (van 1866) en Het jaar zestien (van 1869), evenals zijne dorpsverhalen Het Hof ter Beken (van 1873) en Een dorpsbeschaver (van 1874), minder getuigen van vertellingsgave, dan van talent om aanschouwelijk naar het leven te teekenen, soms met eene duidelijk uitgesproken zedelijke bedoeling. Ver in de schaduw werden deze allen gesteld door Tony [Anton] BergmannGa naar voetnoot2), den kleinzoon van Willems' vaderlijken vriend, 29 Juli 1835 geboren te Lier, waar hij, na eerst te Gent en vervolgens te Brussel gestudeerd te hebben, zich in 1858 als advocaat vestigde en, al te vroeg! 21 Januari 1874 overleed. Behalve eene geschiedenis zijner geboortestad en de novellen en schetsen, in den studentenalmanak van ‘'t Zal wel gaan’ en in Rens' Letterkundig Jaerboekje opgenomen, gaf hij in 1870 Twee Rijnlandsche novellen uit, waarvan de gevoelvolle humor en de levendige schrijftrant met recht geprezen werden; maar zijn laatste werk, Ernest Staas, dat nog even vóór zijn dood in 1874 het licht zag, werd eenstemmig door ieder als een meesterstuk erkend. Het zijn ‘schetsen en beelden’ uit de jeugd, den studenten- | |
[pagina 331]
| |
tijd en de rechtspraktijk van een jong advocaat, waarvoor zijne eigene levensherinneringen blijkbaar de meeste stof hebben geleverd, zoodat waarheid en verdichting er dooreen zijn geweven. Wie ze eens heeft gelezen, vergeet van zijn leven niet weer de ‘goede tante’ Mina, die haar onvergetelijken verloofde op het slagveld van Waterloo verloor en nu op het Pannenhuis haar leven doorbracht met voor haar neefje Ernest Staas te zorgen en maar altijd door ‘vier paar kousen van de beste Diester saai’, zooals zij eens plechtig beloofd had, te breien als verjaarsgeschenk voor elk der vele kinderen van hare jongere zusters; de ‘lieve Bertha’, door Ernest op de oortjesschool beschermd tegen de plagerijen van den ‘grooten’ Frans en sinds dien tijd de teergeliefde zijner jongelingsjaren geworden, tot zij opeens ver van hem werd weggerukt, schoon zij voort bleef leven in zijne droomen als het ideaal van lieftalligheid; ‘Mijnheer Bottel’, die op zijn ouden dag zelf de rust van zijn genoeglijk leven verstoorde door een proces te beginnen, omdat hij waande elf are bouwgrond meer te bezitten dan het kadaster aangaf; het ondraaglijk kostschool-leven met zijne stillle verklikkerij en het vrije studentenleven met zijne rumoerige vergaderingen van dwepende jonge flaminganten; ‘Meester Adam Jeune’, op wiens kantoor Ernest zijne ‘stage deed’ en een onontwarbaar dossier van een verouderd proces te bestudeeren kreeg, en diens betooverende dochter, met wie hij één keer mocht dansen en aan wie hij één bloemruiker mocht toezenden, maar die op de maatschappelijke ladder voor hem veel te hoog stond, zooals haar vader hem op de meest kiesche manier aan het verstand bracht; en ten slotte zijne eigene rechtspraktijk met pro-deo-zaakjes, en, na eindeloos wachten, de clientele van eene onbarmhartige huisjesmelkster, die hij afwees, en van Vrouw Stuyk, die door Juffrouw Plus voor ‘'nen otter’ was uitgescholden en haar dat met ‘venijnig serpent’ had betaald, waarop haar terstond het merkwaardig scheldwoord ‘negemassij’ naar het hoofd was geslingerd, en die tot ‘zeven frank boet en de kosten’ was veroordeeld, evenals hare vijandin, maar toch haar advocaat dankbaar was, omdat hij ‘zijn best had gedaan’ door langer te pleiten dan zijne tegenpartij, daar zij van het pleidooi in het Fransch geen woord kon verstaan en het dus alleeen naar de lengte kon waardeeren. Geen boek herinnert meer aan de ‘Camera Obscura’ dan dit, | |
[pagina 332]
| |
en geen wonder dan ook, dat Beets er bijzonder mee was ingenomen, er ‘waarheid en leven, geest en gevoel, fijnheid van teekening met losheid van trek, juistheid van opvatting en schilderachtigheid van uitdrukking’ in bewonderde en ‘geloofde, dat de Vlaamsche letterkunde niets had aan te wijzen, dat er boven ging’, zooals hij aan zijn jongeren vriend schreef, maar een paar dagen te laat om hem nog te kunnen verblijden. Natuurlijk zou het zoo voortreffelijk niet zijn, als het ook maar iets had van eene navolging der ‘Camera’. Dan zou het niet een even echt Vlaamsch boek wezen, als de ‘Camera’ een echt Hollandsch boek is; maar Beets en Bergmann waren blijkbaar verwante geesten, even diepvoelend, even keurig-sober teekenend met even fijnen humor en vriendelijke menschenkennis, beiden ook even gehecht aan een verleden, dat bij Tony Bergmann vijf en dertig jaar later nog zooveel geleek op het verleden van Hildebrand, omdat het Vlaamsche volksleven even zoovele jaren ten achter gebleven was, maar, naar wij mogen hopen, in zijn beste, zijn innigste wezen noch verouderd, noch verouderbaar. Tijdgenooten en vriendinnen van Tony Bergmann zijn de gezusters LovelingGa naar voetnoot1), die, geheel één van geest, met elkaar als schrijfsters optraden, totdat Rosalie, die te Nevele 19 Maart 1834 geboren was, reeds 4 Mei 1875 overleed en Virginie, geboren te Nevele 17 Mei 1836, alleen overbleef om den letterkundigen arbeid voort te zetten. In 1874 zonden zij haar eersten bundel Novellen ter perse, waarin er vijf van Rosalie en zeven van Virginie voorkomen, van welke van de eerste Meester Huyghe, van de tweede De verdwaalde al wat vroeger waren gedrukt. Na Rosalie's dood gaf hare zuster in 1876 bij drie eigen verhalen er ook nog drie van haar uit als Nieuwe Novellen, met platen van F. van Kuyck, (2 dr. Amst. 1890). Deze zijn getiteld: ‘Mijnheer Daman en zijne Erfgenamen’, ‘Po en Paoletto’ en ‘Jufvrouw Leocadie Stevens’, van welke laatstgenoemde m i. haar meester- | |
[pagina 333]
| |
stuk is, uitmuntend door fijn- en diepgevoelde karakterteekening eener hoogstaande vrouw en tevens getuigende van een verlichten geest en zich zelf beheerschende kunstvaardigheid. Van de drie novellen, die Virginie er bijvoegde: ‘Octavie en Estelle’, ‘De kwellende gedachte’ en ‘De vijftig Franken’ houd ik, zonder daarmee de andere te misprijzen, de laatste voor de verdienstelijkste. Het is een zeer eigenaardig verhaal uit het Vlaamsche dorpsleven, dat er geschetst wordt met eene groote liefde voor de eerlijke en werkzame armoede, die de schrijfster ook aan hare lezers weet in te boezemen, en met een gevoel voor humor, dat bij vrouwen maar zelden voorkomt en ook elders bij haar niet ontbreekt. Daarop volgden van Virginie Loveling onder den titel In onze Vlaamsche gewesten in 1877 en 1882 ‘politieke schetsen’ (van W.E.C. Walter, naar 't heette), die niet alleen wegens de strekking verdienen gelezen te worden. In 1883 verscheen van haar de bundel Het hoofd van 't huis, waarin ook andere schetsen voorkomen, die als kleine meesterstukjes mogen geprezen worden. Wanneer zij daarna zich vooral bezig hield met verhalen voor kinderen te shrijven, dan was het toch niet om zich daartoe te bepalen, zooals haar strekkingsroman Sophie in 1885 bewees. Aanvankelijk mischien wat al te weekhartig, heeft zij, zonder haar fijn gevoel te onderdrukken, weldra getoond, de heerschappij van het verstand te erkennen in eene maatschappij, die daardoor het best wordt gekend en het zuiverst afgeteekend. Die kunst verstond zij dan ook uitnemend, terwijl zij door zorgvuldig gekuischte taal zich van velen in 't oog vallend onderscheidde, zooals ook opnieuw bleek uit hare latere werken, die wij hier alleen niet noemen, omdat zij geschreven zijn in eene volgende periode der geschiedenis onzer letteren en wij meenen, dat haar ook daarin eene plaats toekomt als eene voor die periode mede nog kenmerkende schrijfster, daar zij een hoogen en levenskrachtigen ouderdom mocht bereiken en eerst 1 Dec. 1923 overleed. Op de beide zusters komen wij toch later nog terug, omdat zij zich ook als dichteressen hebben doen kennen. Ten slotte mag hier onder de goede prozaschrijvers de naam niet ontbreken van een der ijverigste voorstanders der Vlaamsche beweging, van Max RoosesGa naar voetnoot1), geboren te Antwerpen 10 Februari | |
[pagina 334]
| |
1839, te Luik in 1863 in de letteren gepromoveerd, daarna leeraar aan de athenaea te Namen en te Gent en, als kunstkenner van groote beteekenis, in 1876 benoemd tot conservator van het Museum-Plantijn-Moretus te Antwerpen. Daar hij eerst 15 Juli 1914 overleed, behoort hij minstens evenzeer tot de volgende periode, als tot deze, en daar hij bovenal als geschiedschrijver der schilderkunst (met name van Rubens' kunst) beroemd is geworden, vallen zijne hoofdwerken op een ander gebied dan het onze, maar ook de letteren gingen hem ter harte en zoo heeft hij dan in zijne drie goed geschreven ‘Schetsenboeken’ van 1877 tot 1885, in ‘Letterkundige Studiën’ (van 1894) en andere geschriften eene letterkundige critiek op verleden en heden geoefend, die als gezaghebbend gold en gelden mocht. |
|