De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 7: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (2)
(1927)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXVII.
| |
[pagina 335]
| |
opgerichte rederijkerskamer ‘De Roos’, het zoover te brengen, dat voor haar een schouwburg (naar de plannen van Ed. Lavergne) werd gebouwd, die 3 September 1867 werd ingewijd. Ook aan tooneelstukken, zelfs niet-vertaalde, ontbreekt het niet. Reeds in 1856 had men over een paar honderd gedrukte stukken kunnen beschikken, maar spoedig zou dat aantal nog belangrijk vermeerderen door twee regeeringsmaatregelen, namelijk die van 1858, waarbij door de Regeering om de drie jaar een prijs voor tooneelletterkunde werd uitgeloofd, en die van 1860 (van Minister Alfons van den Peereboom), waarbij premiën werden toegekend aan tooneelschrijvers en tooneelbesturen, wanneer zij nieuwe stukken hadden geschreven of ten tooneele gebracht, die door een daartoe benoemd comité waren goedgekeurdGa naar voetnoot1). Dientengevolge bezat men in 1873 reeds meer dan vierhonderd oorspronkelijke Vlaamsche stukken in druk, en men zou dus groote reden tot tevredenheid hebben gehad, indien het comité aan die stukken ook strenge aesthetische eischen had gesteld en niet ook hoogst middelmatige ter aanmoediging had goedgekeurd. Bovendien deed zich zeer sterk het gemis aan beroepsacteurs gevoelen, die gelegenheid hadden al hun tijd aan de tooneelkunst te wijden zonder daarmee een eigenlijk beroep te verwaarloozen en zonder gedwongen te zijn met een houten schouwburgtent van de eene kermis naar de andere te reizen, zooals bv. reeds vóór het midden der negentiende eeuw het gezelschap van C.P. VerplanckeGa naar voetnoot2) moest doen, dat slechts nu en dan voor enkele maanden in deze of gene stad een wat langer onderkomen kon vinden. Ten einde te Gent de vestiging van een vast gezelschap van beroepsacteurs mogelijk te maken (wat in 1865 reeds te vergeefs door Napoleon Destanberg was beproefd) wist Vuylsteke in 1871 den Gentschen gemeenteraad te bewegen, de subsidiën in te trekkenGa naar voetnoot3), die daar totnogtoe verleend waren aan twee liefhebbers-gezelschappen ‘Broedermin en Taelyver’ en ‘De Fonteine’, die er den in 1847 gestichten Minard-schouwburg bespeelden, | |
[pagina 336]
| |
maar na het verlies der subsidie slechts een kwijnend bestaan konden leiden. Sinds 1871 werd de Minard-schouwburgGa naar voetnoot1) (eerst in 1899 door een veel grooteren stadsschouwburg vervangen) door een gezelschap van beroepsacteurs bespeeld, eerst onder het bestuur van Frans van Doeselaer (geb. 1827) en J. Fauconnier, sedert 1874 van den laatsten alleen en later van Lodewijk van den Kieboom (geb. 1843), die zelf ook tooneelstukjes schreef, als ‘Albert en Valentina’ (1876), ‘Gelukkige menschen’ (1877) en ‘Jantje zonder zorgen’ (1883). Te Brussel ging Jacob Kats voort in den Parkschouwburg geregeld voorstellingen te geven en bleef Felix van de Sande de uitvoeringen der tooneelmaatschappij ‘De Wyngaerd’ leiden, maar een eigenlijke Vlaamsche schouwburg, zooals de hoofdstad van België toch behoorde te hebben, kon eerst na jaren van onvermoeide werkzaamheid worden gesticht. Het eerst had men aan de bemoeiingen van de Maatschappij ‘De Veldbloem’ te danken, dat in 1875 van de Stedelijke Regeering de kostelooze beschikking over den Alhambra-schouwburg verkregen werd voor een Vlaamsch gezelschap, dat er aanvankelijk onder de leiding van Felix van de Sande optrad en een jaar later van Edmond Hendrickx (geb. 1838), die naast zich verdienstelijke acteurs had, als Louis Daenens en Van Beem, en eene goede actrice als Mevr. Aleydis. Toch leidde die schouwburg een kwijnend bestaan, ook omdat de beste spelers naar Antwerpen overgingen, en moest hij zich staande houden door het spelen van uit het Fransch vertaalde boulevard-stukken of sensatie-stukken, zooals b.v. Julius Hoste (geb. te Thielt in 1848) er schreef onder den titel ‘De Zoulous’ (1879) en ‘De Brusselsche straatzanger’ (1883); maar betere dagen braken er aan, toen de Brusselsche burgemeester Karel Buls wist te bewerken, dat op de plaats van het oud Arsenaal naar het ontwerp van J. Baes een stadsschouwburg kon verrijzen, die 1 October 1887 werd ingewijdGa naar voetnoot2) en twaalf dagen later werd vereerd met een bezoek van Koning Leopold II, die er toen, tot groote vreugde der flaminganten, | |
[pagina 337]
| |
eene Nederlandsche toespraak van den burgemeester in dezelfde taal beantwoordde. Edmond Hendrickx bleef ook van dezen schouwburg nog jaren lang directeur. Antwerpen was Gent en Brussel lang vóór met het bezit van een door de Stedelijke Regeering gesteund vast gezelschap beroepsspelersGa naar voetnoot1). Reeds 6 October 1853 begon zulk een gezelschap met ‘De Dronkaerd’ van P.F. van Kerckhoven in het ‘Theâtre des Variétés’ eene reeks voorstellingen te geven onder het bestuur van August Leytens, later door anderen vervangen. Hoofdacteur van dat gezelschap was toen Victor DriessensGa naar voetnoot2), die echter in 1857 naar Noord-Nederland vertrok om zich daar aan het Haagsche tooneel te verbinden, maar van 1863 tot 1868 toch weer te Antwerpen kwam spelen. Naast hem stonden toen Jan Tillemans, Frans van Doeselaer, Jos. Dierckx, Julia Verstraete-Laquet (geb. 1833 † 1903), Eugenie de Terre en, sedert 1863, voor korten tijd Willem van Zuylen, en ook Catharina BeersmansGa naar voetnoot3) (geb. 1845 † 1899), die er toen 21 September debuteerde met de rol van Pepita in, ‘De Bultenaer’ (1860) van Karel Ondereet en tot 1877 aan den Antwerpschen schouwburg verbonden bleef om daarna te Rotterdam als begaafde, temperamentvolle tooneelkunstenares eene lieveling van het publiek te worden en te blijven tot haar dood. Toen dit gezelschap in 1873 was uiteengegaan, vormde Driessens een nieuw gezelschap, waarmee hij een houten schouwburg, Alhambra, bespeelde, doch slechts voorloopig, want van stadswege werd toen naar de plannen van P. Dens een groote Nederlandsche schouwburg gebouwd, die 16 Aug. 1874 kon geopend worden met het Noordnederlandsche tooneelspel ‘Uitgaan’ van Glanor en het nastukje ‘Help u zelven’ van Paul Billiet (geb. 1838)Ga naar voetnoot4). Victor Driessens was van dezen schouwburg, | |
[pagina 338]
| |
schoon niet onafgebroken, tot zijn dood (1885) de directeur. Frans van Doeselaer keerde uit Gent terug om de regie te verzorgen en verder waren er nu aan dezen schouwburg voor korter of langer tijd o.a. verbonden Jos. Dierckx, J. Herremans, Gerard Wagemans Willem Lemmens, Edmond Hendrickx, die in 1876 naar Brussel ging evenals Louis Daenens, Henri van KuykGa naar voetnoot1) (geb. 1846 † 1906), Désiré Corijn († 1878) en diens tweede vrouw Elisa Driessens, Catharina Beersmans (tot 1877), Julia Verstraete-Laquet en hare dochter Marie Verstraete. Toen in 1878 het vijfentwintigjarig bestaan van den Antwerpschen schouwburgGa naar voetnoot2) schitterend werd gevierd, had de Stedelijke Regeering een prijskamp uitgeschreven voor een stuk van drie of meer bedrijven en een stukje van één bedrijf of twee. Bij de beoordeeling van de 91 stukken, die waren ingezonden en waarvan er zes (alle door Noordnederlanders geschreven) werden bekroond, deed de jury (bij monde van Arthur Cornette) uitkomen, dat eigenlijk geen enkel stuk een meesterstuk was en dat bijna alle gemis aan kennis van tooneeltechniek verrieden; dat langdradigheid, vooral door de te breed uitgesponnen gesprekken, er de hoofdfout van was en er dus in 't bijzonder boeiende handeling aan ontbrak: een verwijt, dat wel aan de meeste Nederlandsche stukken met recht kan worden gedaan. Opmerkelijk is de in dit juryverslag opgenomen onderscheiding van de hoofdkenmerken der Noord- en die der Zuidnederlandsche stukken. Afgezien van verschillen in taal en stijl, werd daar opgemerkt, ‘dat de Noord-nederlandsche meer diepte in de ontleding der karakters vertoonden en meer fijnheid in het uitwerken van den toestand, en dat de onderwerpen in 't algemeen grondiger doordacht en tot volle rijpheid gedijd waren; dat zij iets beschaafders en edelers hadden, dat aan die der Vlamingen dikwijls ontbrak’. Daarentegen heet het van de Zuidnederlandsche stukken, ‘dat zij ongedwongener, natuurlijker waren, ruim met opmerkingsgeest bedeeld, en over 't algemeen de waarheid van het alledaagsche leven zeer goed wisten terug te geven, maar dat de onderwerpen dikwijls zoo onbeduidend, de karakters vaak zoo zwak geteekend | |
[pagina 339]
| |
waren, de ernst zoo weenend, de vroolijkheid zoo uitgelaten, de geest zoo plat was; dat de Vlamingen niet zoo gaarne prediken en disserteeren als de Hollanders, maar dat hunne vlucht meestal zoo laag blijft in eene prozaïsche wereld, waar geene dichterlijkheid van opvatting noch diepte van gevoel ontkiemen kan’Ga naar voetnoot1). Moeielijk valt het van de tallooze, bijna alle hoogst middelmatige Vlaamsche tooneelstukken van de tweede helft der negentiende eeuw uit te maken, welke hier vermeld mogen worden en welke niet, daar aan eene volledige opsomming bij zoo grooten overvloed toch in de verte niet te denken is. Van de oudere tooneelschrijvers bleef Hippoliet van PeeneGa naar voetnoot2) nog onvermoeid voortgaan met het leveren van nieuwe stukken. Zijn historisch drama ‘Matthias de beeldstormer’ (1858) werd bekroond, maar toch lag zijne kracht minder in ernstige, dan in vroolijke stukken of stukjes met zang, zooals ‘Tamboer Janssens’ (1854), dat het verzet in vele plaatsen tegen het optreden van vrouwen op het tooneel belachelijk maakt, ‘Het portret’ (1855) in verzen, ‘De treffelyke lieden’ (1860), ‘De paraplu van P. Krammen’ (1860), ‘Hotsebotse’ (1860), ‘De duivel op het dorp’ (1861), ‘De boerenkermis’ (1877), het dwaas-fantastisch blijspel ‘De wereld binnen duizend jaer’ (1859) en gelegenheidsstukjes, als ‘De Belgische vryschutters’ (1858) bij de ontmoeting der vorsten van België en Nederland te Luik, en ‘De dragonder van Latour’ (1853) bij het huwelijk van den hertog van Brabant. Van Domien SleeckxGa naar voetnoot3) is het aantal stukken niet minder groot. Van zijne drama's trokken ‘De kraenkinders’ (1852), ‘Berthilda’ (1854), ‘Meester en Knecht’ (1857) en het bekroonde ‘Grétry’ (1861) het meest de aandacht, ofschoon het laatste beter bij lezing dan bij vertooning beviel. Van zijne blijspelen worden ‘Geld en Naem’ (1858) in drie bedrijvenden, en ‘De visschers van Blankenberg’ (1862) in één bedrijf als de beste beschouwd, terwijl een paar ‘liedekensspelen’ zooals hij ze noemt, ‘Jan Steen uit vryen’ (1852) en ‘Neel de Loods’ (1854), niet onvermakelijk zijn; doch op oorspronkelijkheid van vinding valt bij Sleeckx in zijne tooneelstukken over het algemeen niet te roemen. Ook | |
[pagina 340]
| |
oude onderwerpen koos hij soms opnieuw. Zoo schreef hij in 1848 een blijspel met zang in één bedrijf, ‘De Keizer en de Schoenlappers of de gekroonde leers’, waarin hij in proza dezelfde anecdote behandelde, als voor anderhalve eeuw Michiel de Swaen in een veel langer en veel vermakelijker kluchtspel in verzen. Karel V was in 1847 ook door Victor Lemaire (geb. 1826) gemaakt tot den held van een blijspel met zang: ‘Keizer Karel bij Kwaêbette’. Iets minder vruchtbaar dan Sleeckx was Emanuel RosseelsGa naar voetnoot1) met zijne tooneelstukjes in één bedrijf, zooals o.a. het korte volksdrama ‘De duivenmelker’ (1854), de blijspelen ‘Twee broeders’ (1857) en ‘Liberael en Katholiek’ (1861) en zangspelletjes, als ‘Theodoor van Ryswyck of schuw de plaetsen waer de plagen vallen’ (1852) en ‘De dorpsmeeting’ (1857), terwijl hij in 1861 Adriaen Brouwer, in 1866 Antoon van Dijck en in 1868 Anna Breughel tot hoofdpersonen van een zangspelletje maakte. Te Brussel was een der toongevers in de tooneelwereld Felix van de SandeGa naar voetnoot2), wiens ‘Tooneelwerken’ in 1879 verzameld werden uitgegeven. Nadat hij bekroond was voor zijn tooneelspel in drie bedrijven, ‘Het vijfde rad van den wagen’ (1869), schreef hij (in 1870) nog een paar niet onverdienstelijke drama's: ‘Leid ons niet in bekoring’ en ‘Geef ons heden ons dagelijksch brood’, maar had vroeger over 't algemeen toch meer voldaan met kleine blij- en zangspelen, zooals ‘Hoe schoon is de natuur?’ (1861), ‘Schampavie’ (1863) en ‘Veel geschreeuw en weinig wol’ (1868). Naast hem maakte Jakob Kats te Brussel het tooneel dienstbaar aan de verspreiding van zedelijke beginselen en verlichte denkbeelden, ook met hekelstukken, zooals het kluchtspel ‘Pierlala’ van 1854, en eenige jaren werd hij daarin getrouw bijgestaan door zijn zoon Jan Hendrik Kats, die 8 Augustus 1834 te Brussel geboren werd, in 1853 het drama ‘Lodewijk of de gevolgen van het spel’ ten tooneele bracht en daarna nog andere leerrijke ‘draken’, als ‘De Bastaerd’ en ‘Het Geld’, maar in 1861 bij het uitbreken van den Amerikaanschen burgeroorlog den Oceaan overstak om mee te strijden voor de afschaffing der slavernij en, na den vrede, voor de onafhankelijkheid der Mexicanen. Tot kolonel opgeklommen, bezweek hij echter reeds in 1867 op het Nassau-eiland voor de overmacht der gele koorts. | |
[pagina 341]
| |
Ook S.C.A. Willems (geb. 1818 † 1883) en zijn vriend de notaris en volksvertegenwoordiger Eugeen StroobantGa naar voetnoot1) (geb. 1819 † 1889) hebben te Brussel veel gedaan ter opbeuring van het Vlaamsch tooneel en ook verschillende tooneelstukjes geschreven of bewerkt. Samen maakten zij het zangspelletje ‘Willem Beukels’ (1853). Te Brussel was destijds bij het onderwijs Adolf Schepens (geb. 1819) werkzaam, die zich daar ook aan het tooneel wijdde, o.a. met de blijspelen ‘Jaakske en zijn fluitje’ (1864) en ‘Schijn bedriegt’ (1866), die terecht meer opgang maakten dan zijne grootere tooneelstukken, zooals ‘Robert de Duivel in Vlaenderen’ (1863). Ofschoon veel ouder dan de bovengenoemden, trad de gepensioeneerde luit.-kolonel Frans van Geert (geb. 1786 † 1873) toch eerst na het midden der negentiende eeuw als tooneelschrijver op met vertalingen naar Schiller en Goethe en enkele oorspronkelijke stukken, zooals ‘Montigny’ (1855), dat aan Klijn's gelijknamig treurspel herinnert, ‘De Buschkanters of de Vondeling’ (1858), een tooneelspel in drie bedrijven, dat veel opgang maakte, het drama ‘De Boschgeuzen of de familie Van Cuyk’ (1861), en het naar Conscience's roman bewerkte, en bekroonde, ‘Jacob van Artevelde’ (1863). Veel meer naam maakte de staatsambtenaar Désiré DelcroixGa naar voetnoot2) (geb. te Deinze 1823 † te Schaarbeek 1887) met drie groote tooneelstukken, die ook hun weg naar Noordnederlandsche schouwburgen vonden. Het eerste, ‘Lena’ (1870), een ‘drama in vijf bedrijven en een voorspel’, doet er ons getuige van zijn, hoeveel moeite het Lena Verschave, evenals haar ouden, ook voor haar onvermurwbaren, vader kost, hun wrok te overwinnen op den man, die haar vijf en twintig jaar vroeger had verleid en nu, tot inkeer gekomen, bereid is haar te huwen; maar de wijze, waarop die overwinning tot stand komt, is niet het gevolg eener | |
[pagina 342]
| |
geleidelijke, zielkundige ontwikkeling en kan ons daarom slechts ternauwernood bevredigen. Het tweede stuk, ‘Philippine van Vlaanderen’ (1872), dat ons in den tijd van den Sporenslag verplaatst, heet terecht ‘acht tafereelen uit de geschiedenis van 't vaderland’, want ofschoon zij levendig zijn geteekemd en op het tooneel uitstekend voldoen, maken zij toch niet den indruk van eene in zich zelf afgesloten dramatische handeling. Het derde stuk, ofschoon bekroond evenals het tweede, een drama in vier bedrijven, ‘Elisa’ (1877), is het zwakste van de drie en verdriet ons door oppervlakkige teekening der over het algemeen al te eenvormig brave karakters, zoodat de lof, dien men aan Delcroix bij vergelijking met anderen niet mag onthouden, nog maar weinig bewijst voor de dramatische begaafdheid zijner landgenooten op het gebied van het ernstige tooneelspel, terwijl voor den Noordnederlander de vele gallicismen, die zijne stukken, evenals die van de meeste Vlamingen, ontsieren, op het tooneel nog wat hinderlijker waren, dan ze bij de lezing zouden geweest zijn. Het drama ‘De hand Gods’ (1859) van den Antwerpschen boekdrukker Jan Jacob Ducaju (geb. 1826 † 1883) kan, hoevelen het bij de vertooning ook tot tranen toe moge bewogen hebben, in de schaduw niet staan van wat Delcroix leverde; maar dat Ducaju van onbeduidende onderwerpen wel vroolijke kluchten kon maken, bewijzen zijn ‘Blauwe schenen’ (1854), ‘Welkom! wanneer vertrekt ge?’ (1856), ‘Alles is maer een gedacht’ (1857) en ‘Sinte-Greef of de Graaf van Halfvasten’ (1858), oubollige dwaasheden in ouden trant. Wat ernstiger werk zijn de vroolijke, schoon eenigszins sentimenteele kleine blijspelen van Pieter Geiregat, zooals ‘De Geldziekte’ (1864), ‘Eene studentenliefde’ (1865), ‘De Slaapmuts’ (1865), ‘De Vleier’ (1866), het zangspel ‘Een Engel op wacht’ (1869) en, in verzen, ‘Moeder Rosa’ (1879). Groote verdiensten voor het tooneel en later ook voor de Vlaamsche opera, die hij te Gent in 1865 te vergeefs zocht in te voeren, had de Gentenaar Napoleon Destanberg (geb. 7 Februari 1827 † 1 September 1875). Zijne rechtsstudiën verzaakte hij voor het tooneel, waaraan hij te Antwerpen tot 1858, toen hij naar Gent terugkeerde en er journalist werd, zijne niet geringe krachten wijdde als acteur, regisseur en tooneelschrijver. Veel bijval vonden vooral zijne blijspelen, b.v. ‘Dry kalotten voor één | |
[pagina 343]
| |
hoofd’ (1854), ‘Poets wederom poets’ (1865) en meer andere; maar ook zijne grootere drama's zijn niet onverdienstelijk, zooals ‘Laurens Coster’ (1854), ‘Mast en Danneels’ (1862) en ‘Elena’ (1865). Van Molière vertaalde hij de ‘Tartuffe’ zeer goed en van Shakespeare de ‘Macbeth’. Gaarne schreef hij ook liedjes en teksten voor opera's, zooals ‘Maria van Bourgondië’ (1865) en ‘Frans Ackerman’, voor welke Karel Miry de muziek componeerde, terwijl zijne cantate ‘Jacob van Artevelde’ F.A. Gevaert bezielde voor zijn muzikaal meesterwerk, dat in 1863 werd uitgevoerd bij gelegenheid der onthulling van Artevelde's bronzen beeld, het werk van Pieter de Vigne, op de Vrijdagsmarkt te Gent. Van andere tooneelschrijvers bracht de Gentenaar Gustaaf Corijn (geb. 1830 † 1885) de sociale toestanden ten tooneele in zijn blijspel ‘Oorzaek der armoede in Vlaenderen’ (1854) en zijn drama ‘De fabriekswerkers’ (1858). In verzen schreef hij ‘Willen is kunnen’ (1870) en ‘De wildstroopers’ (1870), een zangspel met muziek van Flor. van Duyse. Van August van den Kerckhoven werd het blijspel ‘De Vrouwenhater’ (1865) bekroond; maar behalve een tooneelspel in drie bedrijven, ‘Een eerlijk man’, schijnt hij niets meer te hebben geschreven, terwijl Jan Ph. L. BruylantsGa naar voetnoot1) (geb. 1834 † 1876) in een kort leven niet minder dan zestien stukken aan het tooneel schonk, van welke de volksdrama's ‘Fridolien’ en ‘De Martelaar der Kunst’ (beide van 1865) het meest als boeiende karakterstukken worden geprezen. Niet gering is ook het aantal grootere en kleinere stukken, dat Karel Versnaeyen (geb. 1836 † 1910) in zijne jongere jaren schreef. Voor zijn blijspel ‘De zoete inval’ (1862) verwierf hij zich de muzikale medewerking van Flor. van Duyse, terwijl zijn voornaamste, zeer eigenaardig werk, het lyrisch drama in vier bedrijven ‘Berken de diamantslijper’ (1868) door Hendrik Waelput op muziek is gezet. Jan Roeland (geb. 1837 † 1875) schreef, behalve blijspelen, zooals ‘Antoon van Dijck’ (1866) en ‘Een boerenmeisje’ (1869), een paar historische drama's: ‘Bertram van Reims’ en ‘Karel de Stoute’ (eerst in 1877 gedrukt), evenals de Antwerpsche archivaris F.J.P. van den Branden (geb. 1837), die ook, behalve met aardige | |
[pagina 344]
| |
blijspelen, als ‘Kunst- en Kladschilder’ (1863), met een historisch drama optrad: ‘De Val van Antwerpen’ (1873), waaraan de eer eener bekroning te beurt viel. Van de wat jongere tooneelschrijvers verwierf de Antwerpsche scheepsbevrachter Frans Gittens (geb. 1842 † 1911) zich wel den meesten naam, vooral met zijn bekroond drama ‘Jane Shore’ (1882), dat, evenals vroegere drama's, die hetzelfde onderwerp behandelen, een Shakespeariaansch karakter heeft, met ‘Melusina’, het sprookje van een lentedroom, waarvoor Emiel Wambach de muziek schreef, en met lyrische treurspelen, waarvan men in Zuid-Nederland allengs meer werk begon te maken, omdat toon- en dichtkunst daar veel meer elkanders gezelschap zoeken, dan in Noord-Nederland. Voor zijn lyrisch treurspel ‘Parisina’ (1877) was Edward Keurvel zijn muzikale medewerker en voor zijn ‘Karel van Gelderland’ (1882) Peter Benoit, die reeds wat vroeger de muziek schreef voor het lyrische drama ‘Charlotte Corday’ (1876) van Ernest van der Ven (geb. 1846) en voor ‘De Pacificatie van Gent’ (1876) van den Gentschen boekdrukker Emiel van GoethemGa naar voetnoot1) (geb. 1847 † 1907), die vooral ook om zijne geestige en ook wel gevoelige, fijnbewerkte kleine blijspelen zeer geliefd werd, met name om zijn ‘Castor en Pollux’ (1870), ‘De Doopgetuigen’ (1871), ‘Vriend Kobus’ (1874). ‘Het Wiegje’ (1875), ‘Tony en Belleken’ (1879) en ‘Een wolkje voor de bruiloft’ (1880). Met zijn vriend Jozef van Hoorde (geb. 1843) samen schreef hij het bekroond blijspel ‘Victor's Nichtje’ (1873) en aan dezen, die zelf ook verscheidene grootere en kleinere stukken in 't licht gaf, viel kort daarop nog eens eene bekroning te beurt voor zijn kort blijspel ‘Een strijd tusschen twee’ (1874). Dat we naast de vele door ons genoemde stukken en honderden andere, waarvan sommige misschien met even veel of even weinig recht hier hadden kunnen vermeld worden, toch nog zoovele vertaalde stukken op de Vlaamsche schouwburgen werden vertoond (te Antwerpen in het tooneeljaar 1876-77 viermaal zooveel als oorspronkelijke) is eigenlijk niet zoo verwonderlijk. Zelfs eene door de Regeering aangemoedigde overproductie van oorspronkelijke stukken, zooals wij hier vinden, is niet voldoende om het publiek in zijn geheel te beletten zijne | |
[pagina 345]
| |
voorkeur te schenken aan veel boeiender en pakkender vertaalde stukken, en die voorkeur zal voor een groot deel de keus der tooneelbestuurders moeten bepalen. Ook kan men van een klein volk redelijkerwijs geen groot aantal meesterstukken verwachten. |
|