De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 7: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (2)
(1927)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXV.
| |
[pagina 308]
| |
nam, als bijzonder vriend van Willems, ook verder de leiding bij hetgeen er nu door de flaminganten werd verricht. Begrijpende, dat zooveel verschil op kerkelijk en staatkundig gebied de kracht der Vlamingen in België zelf zou verlammen, zocht hij steun van buiten en wel bij de broeders van Noord-Nederland, die hij had leeren kennen en waardeeren, toen hij indertijd te Utrecht medicijnen had gestudeerd. Velen kwamen daar zijn streven ook gaarne te gemoet, zooals o.a. bleek uit een stuk, aan de Vlaamsche beweging gewijd, dat in November 1847 door Gerrit de Clercq in De Gids werd geplaatst; en zoo ontwierp Snellaert dan het plan om een ‘Taal- en Letterkundig Congres’ van Vlamingen en Hollanders bijeen te roepen, ‘om eenheid te brengen in de werking der Noorden Zuidnederlanders tot behoud van den gemeenschappelijken volkszin en van de gemeenschappelijke volkstaal’, ten einde daardoor den ondergang van den Nederlandschen stam te verhoeden. In Augustus 1849 had hij de voldoening, te Gent zulk een congres te mogen openenGa naar voetnoot1), waarvan, als bewijs van ingenomenheid met de goede opkomst der Noordnederlanders, Prof. Des Amorie van der Hoeven tot voorzitter werd verkozen. Als tegenbeleefdheid benoemde men van het tweede congres, dat in 1850 te Amsterdam werd gehouden, David tot voorzitter; maar in het vervolg koos men den voorzitter uit het land zelf, waarin het congres werd gehouden, zooals beurtelings, en in den regel met twee jaar tusschenruimte, in eene Zuid- en eene Noordnederlandsche stad plaats had, tot 1912 toe, toen het 32ste Congres te Antwerpen werd gehouden, terwijl alleen de in 1914 uitgebroken oorlog het houden van een volgend congres toen deed uitstellen. ‘Oude veeten zijn vergeten!’ die juichkreet van Van Lennep vond weerklank in Noord en Zuid, en de verloren broeders bleken nu voor het eerst elkaar te hebben teruggevonden. Het hoofddoel der Congressen was ongetwijfeld persoonlijke banden van vriendschap aan te knoopen tusschen de taalbroeders | |
[pagina 309]
| |
en woordvoerders op letterkundig gebied in de beide deelen van het nu weer vereenigd Leeuwendaal, en dat hoofddoel is zeker bereikt. Ook is bekendheid en dientengevolge ingenomenheid met Vlaanderen er bij de Hollanders door bevorderd, terwijl de feestelijkheden, die er meer en meer mee verbonden werden, zooals van ouds in Vlaanderen behoorde en waarvan de oude Hollanders, vóór zij in de achttiende eeuw te deftig werden, ook niet afkeerig waren, tegelijk moesten dienen als betoogingen met wapperende vaandels en slaande trom voor eene nog te weinig bekende en toch zoo uiterst belangrijke zaak als de Vlaamsche beweging. Dat persoonlijke kennismaking met de Vlaamsche letterkundigen er de Noordnederlanders toe bracht, ook in hunne dicht- en proza-werken belang te gaan stellen, spreekt van zelf, en zoo strekte het zeker voor de Vlamingen tot geene geringe aanmoediging om in hunne eigene moedertaal te gaan schrijven, dat zij nu ook kans kregen, hunne werken verspreid te zien in een ruimer kring van letterkundig ontwikkelden. Verder hebben deze Congressen den stoot gegeven tot veel wat anders allicht achterwege gebleven zou zijn, zooals, om nu alleen het allervoornaamste te noemen, tot het samenstellen van het groote ‘Woordenboek der Nederlandsche taal’, opgedragen aan den Leidschen hoogleeraar Matthias de VriesGa naar voetnoot1) en aan Dr. L.A. te WinkelGa naar voetnoot2) (geb. 1809 † 1868) en ook aan David, die er echter weinig aandeel aan nam: een nog niet voltooid reuzenwerk, waarvan de eerste aflevering in 1864 het licht zagGa naar voetnoot3). Daar totnogtoe de Noord- en de Zuidnederlanders ieder hunne eigene spelling hadden gebruikt en eene keus te doen tusschen beide spellingen hachelijk was, werd besloten voor dat Woordenboek door de redacteurs eene nieuwe spelling te doen ontwerpen, die dan als gemeenschappelijke spelling der beide deelen van het Nederlandsch taalgebied kans had in ruimeren kring te worden | |
[pagina 310]
| |
aangenomen; en inderdaad door de betoogen van J.F.J. HeremansGa naar voetnoot1) (geb. 1825 † 1884), den invloedrijken Gentschen hoog-leeraar, en van Julius Vuylsteke, den geestdriftigen Gentschen dichter, werd alle tegenstand van Vlamingen, die nog slechts noode hunne oude spelling konden opgeven, gebroken en werd terstond in 1864 deze spelling ook door de Belgische Regeering als de officiëele aanvaard. Ook in Noord-Nederland sloot al spoedig ieder uit ingenomenheid met eenheid van spelling er zich bij aan, behalve de Regeering, die er zich eerst in 1888 van begon te bedienen. Die spelling was dus als het ware het zinnebeeld der eenheid van Noord en Zuid geworden en daarom van grooter cultuur-historische beteekenis dan anders eene spellingwijziging kan wezen. Bovendien hebben de Congressen ook nog (in 1869) den stoot gegeven tot den opbloei van het tooneel, vooral in Noord-Nederland, door de stichting van het Tooneelverbond, waarop wij later terugkomen, en (in 1896-98) tot de oprichting van het Algemeen Nederlandsch Verbond, die echter eerst tehuis behoort in het tijdvak, dat wij niet meer zullen behandelen. Terwijl C.P. SerrureGa naar voetnoot2) ten deele het werk van Willems voort-zette door van 1855 tot 1863 de vijf deelen van zijn Vaderlandsch Museum uit te geven, en ook zijn zoon Constant A. Serrure (geb. 1835) met zijne onvoltooid gebleven ‘Letterkundige geschiedenis van Vlaanderen’ (1872), evenals Snellaert met zijne sedert 1850 meermalen herdrukte ‘Schets eener Geschiedenis der Ned. letterkunde’, belangstelling voor de Vlaamsche taal en letteren wekte, ging toch in het nu aangebroken tijdperk de meeste bezieling uit van het ‘Willemsfonds’Ga naar voetnoot3), reeds in 1851 te Gent gesticht om ‘de Nederduitsche tael en letterkunde en al wat haer aengaet krachtdadig te ondersteunen en aen te moedigen ter versterking van den algemeenen volksgeest in België’. De | |
[pagina 311]
| |
baron Jules de Saint-GenoisGa naar voetnoot1) (geb. 1813 † 1867) was er de eerste voorzitter, maar Heremans, die van 1874 tot zijn dood ook een nieuw tijdschrift ‘Nederlandsch Museum’ redigeerde, was er, met Julius Vuylsteke, de ziel van. Met zijne vele takken in geheel Vlaanderen was het weldra het middelpunt der Vlaamsche beweging geworden, waarnaast, als kweekplaats van jongere krachten, in 1854 te Gent ook het Studentengenootschap ‘'t Zal wel gaan’Ga naar voetnoot2) optrad, dat o.a. met zijne studentenalmanakken de liefde voor Nederlandsche letteren bij velen aanwakkerde. Op staatkundig gebied hebben de voorstanders der Vlaamsche beweging wel langzaam, maar met taaie volharding gewerkt, zoodat zij ook daar wel belangrijke overwinningen hebben behaald, die aanmoedigden tot verderen strijd. Die politieke strijd is zeker ten volle de moeite waard hier overzichtelijk behandeld te worden, maar voor een goed inzicht er in wordt veel meer ruimte vereischt, dan er in eene geschiedenis der letteren aan kan worden afgestaan. Toch mag hier niet geheel worden gezwegen van hetgeen de Vlaamsche beweging ook reeds in deze periode bereikte door het doordrijven van drie taalwettenGa naar voetnoot3). De Belgische grondwet van 1831 had in haar 23ste artikel wel ‘het gebruik der in België gesproken talen vrij’ verklaard, behoudens nadere regeling bij de wet van het taalgebruik in bestuurs- en rechtszaken, maar feitelijk was de officiëele taal in België alleen het Fransch. Nu werd, op initiatief van Edward CoremansGa naar voetnoot4), na het indienen van een adres der Gentsche balie en de grootsche betooging van een Vlaamschen landdag te Brussel, | |
[pagina 312]
| |
in 1873 door de Belgische Kamer eene eerste taalwet aangenomen, waarbij het vrije gebruik der landstaal bij de rechtspleging werd toegelaten en dus geen Vlaming meer, zooals voorheen, zijne zaak bepleit en gevonnist behoefde te hooren in eene taal, die hij niet verstond. In 1878 werd als tweede taalwet het, trouwens zeer verminkte, wetsontwerp van De LaetGa naar voetnoot1) en anderen aangenomen, waarbij voor de Nederduitsche gewesten in bestuurszaken de Nederlandsche taal uitsluitend of naast het Fransch verplichtend werd gesteld. De derde taalwet, dank vooral aan de bemoeiingen van Julius de Vigne aangenomen in 1883, bepaalde, dat in de Nederduitsche gewesten voortaan op de openbare middelbare scholen en athenaea het onderwijs bij voorkeur in het Nederlandsch zou worden gegeven. Dat was niet de laatste overwinning op staatsgebied, door de flaminganten behaald, maar de latere vallen buiten dit tijdvak onzer geschiedenis en zeer tevreden zou men hebben kunnen wezen over de gemaakte vorderingen, indien wat op papier stond nu ook werkelijkheid was geworden en de wetten altijd eerlijk en zonder beknibbeling waren uitgevoerd, maar daaraan ontbrak nog te veel. Nadere bespreking echter van dat alles moet hier achterwege blijven, maar toch behooren wij er even op te wijzen, hoe onbillijk het is, van de mannen, die in dit tijdvak de Vlaamsche beweging hebben geleid, te beweren, dat zij veel meer mannen van het woord dan van de daad zijn geweest, want het jongere geslacht, dat de leiding van hen overnam, heeft in de laatste vijf en twintig jaar zeker niet meer tot stand kunnen brengen dan zij, al hebben dan ook velen dezer hunne eigene verdienste gehad voor de letterkundige beweging in Zuid-Nederland, die na 1850 veeleer toe- dan afnamGa naar voetnoot2). Van de oudere Vlaamsche dichters was ook na het midden der negentiende eeuw Prudens van DuyseGa naar voetnoot3) nog verreweg het meest in aanzien, wel vooral wegens zijne groote verdiensten | |
[pagina 313]
| |
voor de Vlaamsche beweging, maar toch niet daarom alleen, al zag hij naast zich ook jongeren opkomen, wier poëzie wat meer in overeenstemming was met den nieuweren tijd. Dat hij overigens van hen geene vers-techniek behoefde te leeren, bewees hij met zijne in 1851 bekroonde ‘Verhandeling over den Nederlandschen versbouw’: lang niet het eenige bekroonde prozawerk, dat er van hem in dezen tijd verscheen, daar hij o.a. ook Cats en de Rederijkers litteraarhistorisch behandelde. Als dichter gaf hij in 1849 De zang des Germaenschen slaefs, een stout en verheven lied, ‘gezang als krijgsgeschal’, door den krijgsgevangen Rotholf, een strijdmakker van Ambiorix, te Rome aangeheven, niet om den Romeinschen Caesar, zooals hem bevolen was, maar om Wodan, den god zijner vaderen, en Ambiorix, den zaligen krijgsheld in het Walhalla, te verheerlijken en in steeds aanzwellende geestvervoering zijn overweldigers nieuwen strijd aan te kondigen en een val als van het oude Carthago ook aan het nu zoo machtige Rome te voorspellen. Daarop zag een klein bundeltje, Vrolykheid, van hem in 1853 het licht, met gedichten als o.a. ‘Mijn vader zaliger’ en ‘Het lieve Fransch’, en toen in 1855 het St.-Lukasgild te Antwerpen zijn vierde eeuwfeest vierde, wijdde hij daaraan een gedicht in twee zangen. Maar ook een paar grootere dichtwerken kon hij nog voltooien: in 1856 eene vertaling van Virgilius' Herderszangen en in 1859 Jacob van Artevelde, een episch verhaal in acht zangen, dat echter door de breedsprakige uitweidingen vermoeit en geen totaalindruk geeft, al zijn er ook werkelijk dichterlijke gedeelten in en al vond de voorzang aan Gent ook terecht groote waardeering. Het was het laatste werk, dat hij in het licht zond, want toen nog in hetzelfde jaar zijn bundel Nazomer uitkwam, was hij reeds 13 November 1859 te Gent overleden. Die bundel was lang niet het eenige, wat hij naliet. Tien deelen ‘Nagelaten gedichten’ gaf zijn zoon Florimond in 1882-85 nog uit, en daaronder als tweede deel ook eene vertaling in nieuw Nederlandsch van den geheelen ‘Reinaert’ of ‘Reinaert's Historie’. Tot het oprichten van een grafteeken voor hem op het kerkhof van St. Amandsberg te Gent bepaalden zijne vereerders zich niet. Zij meenden, dat zijne verdiensten een standbeeld waard waren, en in 1894 is dat dan ook te Dendermonde, zijne geboorteplaats, feestelijk onthuld. Slechts enkele jaren jonger dan Van Duyse was de Limburger | |
[pagina 314]
| |
Johan Michiel DautzenbergGa naar voetnoot1) (geb. te Heerlen 6 Dec. 1808, † te Elsene 4 Febr. 1869), maar daar zijne bescheidenheid hem belette stout naar voren te treden en ook omdat het hem veel tijd en moeite kostte zich een zuiver Nederlandsch zonder germanismen en dialectische eigenaardigheden eigen te maken, zag zijn eerste, eigenlijk eenige, bundel ‘Gedichten’ eerst in 1850 het licht en werden ‘Nagelaten en Verspreide gedichten’ van hem eerst in 1869 na zijn dood door zijn schoonzoon Frans de Gort in een bundel vereenigd. Overigens wijdde hij zijn leven aan zijn beroep (hij was boekhouder) en ook aan de bevordering van opvoeding en onderwijs, althans met de pen, en dan meest in het door hem in 1857 gestichte en sinds dien tijd tot zijn dood ook geredigeerde tijdschrift ‘De Toekomst’. Reeds zijn naam verraadt zijne Duitsche afkomst en zijne poëzie staat dan ook merkbaar onder Duitschen invloed, vooral van Rückert en Von Platen, en ook van Hoffmann von Fallersleben, wiens ‘Loverkens’ (van 1852), in verdienstelijk nagebootst Dietsch, ook hem bewogen, voor zijne verzen soms onze middeleeuwsche taal, of iets wat daarop geleek, te gebruiken, zooals in ‘De Berghwerker’, ‘Aen een kint’, enz. Zijn toon is daarmee dan in overeenstemming: soms oolijk en vroolijk of naïef, soms lichtelijk sentimenteel, maar zelden weemoedig, want de liefde voor zijn gezin maakte hem gelukkig en van de schoonheid der natuur genoot hij met schier kinderlijke vreugde, misschien omdat steeds een zeker heimwee hem vervulde naar ‘het geluk dier zonnige dagen’ in het lieve landelijke dorpje, waar hij was opgegroeid en waaraan zijne herinneringen dan ook bleven voortleven in zijne gedichten, zooals b.v. in zijne fraaie idylle ‘De Doop’. Voor ‘toonzangerigheid’, zooals hij het noemde, had hij een fijn gehoor, en welluidend zijn zijne verzen in hooge mate, zoodat verscheidene er van dan ook op muziek gezet zijn. Hij verlangde ‘eene keurighe, rycke, eene guldene tael’, want ‘de gedachte, die schoon is, behoefde’, | |
[pagina 315]
| |
naar zijne meening, ‘ook het kleed, dat heurer beduiding gepast was’. ‘De eentonige zangwijs’ der eeuwige iamben en trochaeën begon hem te vervelen, en in navolging van zijne Duitsche leermeesters bediende hij zich allengs meer van de classieke versmaten, ‘de betooverende snaer van Griek en Romein’, en schreef hij o.a. Sapphische strophen en vooral ook hexameters, bv. in zijn keurig gedicht ‘De Landbouw’. Met groote liefde heeft hij ook oden van Horatius vertaald, doch niet laten drukken, en verder zelfs eene ‘Beknopte Prosodia der Nederduitsche Tael’ in 1851 te Antwerpen (grootendeels naar het Hoogduitsch bewerkt) uitgegeven. Op zijn voorbeeld zijn later ook andere Vlaamsche dichters zich op ongewone versmaten gaan toeleggen. Veel meer dan hij echter treedt in de geschiedenis der Vlaamsche poëzie Jan van BeersGa naar voetnoot1) op den voorgrond, al draalde ook hij langen tijd met het uitgeven van zijn eersten dichtbundel. Te Antwerpen werd hij 22 Febr. 1821 geboren en, ofschoon aanvankelijk voor den geestelijken stand bestemd, keerde hij zich al spoedig geheel van de Kerk af, zooals uit zijne gedichten trouwens nooit blijkt, omdat hij in den godsdienst steeds eene schoone poëzie bleef zien, en wijdde hij zich aan het onderwijs, eerst korten tijd te Mechelen, sedert 1849 te Lier en van 1860 tot zijn dood, 14 Nov. 1888, aan het Antwerpsch athenaeum, waar het Nederlandsch zijn leervak was. Van 1844 tot 1849 was hij ook nog als onderbibliothecaris aan de Antwerpsche bibliotheek | |
[pagina 316]
| |
verbonden geweest, en dat bracht hem in aanraking met de dochter van den bibliothecaris, Hendrika Mertens, met wie hij bij zijn vertrek naar Lier een huwelijk aanging, dat hem nog als grijsaard een hartelijk danklied ontlokte. Wel werden reeds sedert 1840 in tijdschriften en jaarboekjes gedichten van Van Beers opgenomen, die later terecht door hem als gebrekkige proeven verworpen zijn, maar eerst in 1853 zond hij, na de afzonderlijke uitgaaf van een soort van oratorium ‘Bij den dood der Koningin’ (1850), zijn eersten bundel, Jongelings-droomen, in het licht, waarvoor hij eene keuze had gedaan uit al wat in de laatste tien jaar door hem gedicht was. Die bundel maakte hem opeens beroemd. Het oudste, wat er in voorkomt, is het versfragment ‘Licht’ van 1843, een juichtoon, aangeheven bij zijne genezing van eene hem met blindheid bedreigende oogziekte. Als uiting van wezenlijk gevoel onderscheidt het zich gunstig van de meeste andere gedichten in den bundel, die slechts gedroomd gevoel uitspreken, doch dat doen in een keurigen kunstvorm, waardoor het ingang kon vinden bij velen. Dat is eigenlijk nog veel te weinig gezegd: jaren lang heeft deze bundel menigeen in verrukking gebracht, vooral ook in Noord-Nederland, waar de Vlaamsche poëzie het tekort aan gevoel moest aanvullen, dat daar destijds reeds van zelf bestond, maar door al te verstandelijke critiek ook nog toenam. Toch valt wel niet te ontkennen, dat veelbewonderde en met ontroering in rederijkerskamers voorgedragen gedichten uit dien bundel, als ‘De zieke jongeling’ (1846), ‘Een bloem uit het volk’ (1848), ‘By 't kerkportael’ (1851) en ‘Op de kermis’ (1852), al te duidelijk de opzettelijke bedoeling verraden, tranen van medelijden te ontlokken voor teringlijders met onvervulbare liefdes-droomen, voor arme naaistertjes, schandelijk verleide vrouwen en ijdeltuitjes, uit praalzucht den verkeerden weg opgegaan. Is er ongetwijfeld iets ziekelijks in de voorkeur voor zulke onderwerpen, in andere droomerige gedichten heeft men met recht te veel ‘mystieke rooskens, symbolieke duifkens en bovenaardsche visioenen’ gevonden om er nog iets anders dan den keurigen vorm van te bewonderen, die ons zelfs niet kan verzoenen met het ziekelijk karakter der veelgeprezen hemelsche legende ‘Livarda’ (1847). Zelfs het geluk schijnt den dichter, zooals in ‘Lievelings-droomen’ (1845), weemoedig te stemmen. Bij hem is het ‘altijd | |
[pagina 317]
| |
weenen, altijd weenen, van de wieg tot aan het graf’. In ‘den geest der droeve mijmering’ vindt hij zijn troost. Gezonder versjes, als ‘Een lentelied’ en ‘Vrouwenliefde’, zijn zeldzaam. ‘Een Nieuwjaarsgedicht voor den arme’, door Van Beers in 1855 onder den titel ‘Blik door een venster’ afzonderlijk uitgegeven, verraadt den invloed van Tollens, die bij hem dan ook zóózeer in eere was, dat hij bij zijn dood in 1856 een dichtstuk als ‘Lijkkrans’ kwam leggen op zijn graf met de betuiging, dat hij hem bovenal lief had, omdat het zijne poëzie was geweest, die hem tot het dichten in de moedertaal had bekeerd; en Van Beers was lang niet de eenige in Zuid-Nederland, die door Tollens bezield was geworden. Ook Jan Baptist van RijswijckGa naar voetnoot1) (geb. 1818 † 1869), die, evenals zijn broeder Theodoor, door aardige volksliedjes de aandacht trok, schreef een treurzang bij den dood van ‘onzen’ Tollens, zooals hij hem noemde, en een jaar later nog een uitvoeriger gedicht bij de oprichting van zijn grafteeken: gedichten, die hij in 1857 als ‘trilogie uit het Zuiden’ uitgaf met nog een derde, waarin hij er zijne verontwaardiging over uitsprak, dat het dagblad ‘De Tijd’ den afvalligen zoon der moederkerk niet den Tollens van het geheele Nederlandsche volk wilde genoemd zien, hem, die z. i. zelfs ‘geen Noorderlicht’ alleen mocht heeten, maar ‘een zon’, die evengoed ‘scheen in het Zuiden,’ als in Noord-Nederland. Onder den titel Levensbeelden gaf Van Beers in 1858 een tweeden dichtbundel uit, waarin nog veel te vinden is, wat aan de stemming van zijn eersten bundel herinnert, b.v. ‘De Geest’ (van 1858), het treffend verhaal eener over den dood van haar zoontje ontroostbare moeder, die eerst hare zielrust herkrijgt, als een tweede zoontje haar influistert, dat hij haar op aarde weergekeerde lieveling is. Toch komt er één gedichtje, ‘Kaetje by de koei’, in voor, dat een vroolijker toon aanslaat, en is ook ‘Tante Geertrui’ (van 1858), het zich voor haar ouden vader opofferend begijntje, een met echt gevoel geteekend vrouwenbeeld, dat wel een heiligenbeeld mocht heeten. Voortreffelijk is inderdaad | |
[pagina 318]
| |
het uitvoerig gedicht ‘De bestedeling’ (van 1858), in hexameters, die Van Beers voor grootere verhalende gedichten de beste versmaat achtte. Het is eene bekoorlijke en boeiende, echt Vlaamsche idylle, die alleen in het land van Rubens zóó kon worden gedicht. Ofschoon eenige invloed van Voss' ‘Luise’ misschien mag worden aangenomen, is hier het Vlaamsche landleven, inzonderheid het leven in de Kempen (waar de publieke uitbesteding der armlastigen inderdaad plaats vond) naar de werkelijkheid met groote aanschouwelijkheid en rijke kleurschakeeringen afgebeeld, zooals Van Beers dat van Conscience kan hebben geleerd, terwijl de levensgeschiedenis van den schilder Nicaise de Keyzer min of meer de stof schijnt geleverd te hebben voor het overigens zelfstandig uitgewerkt verhaal. Na dezen dichtbundel zagen er van Van Beers het eerst twee uitgebreide, bij een prijskamp bekroonde, lierzangen het licht. In den eersten, in 1859 uitgegeven bij den vijfentwintigsten verjaardag van de opening der eerste ‘reilwegen’, zooals hij ze noemde, in België, dat met zijn aanleg van spoorwegen Nederland eenige jaren was vóór geweest, werd ‘De Stoomwagen’ geprezen als de grootsche schepping van den mensch, die door de ontwikkeling van zijn geest in staat was geweest, heer der aarde te worden, en tevens als het doeltreffend middel om te komen tot eene gewenschte verbroedering der volken. Het tweede bekroonde lierdicht, dat het vorige in menig opzicht nog overtrof, werd ter verheerlijking van ‘Maerlant’ door Van Beers met zijn talent voor treffende en meesleepende voordracht uitgesproken bij gelegenheid der feestelijke onthulling (9 Sept. 1860) van een, door Hendrik Pickery ontworpen, standbeeld voor dien middeleeuwschen dichter te Damme, waar onder den klok-kentoren ook zijn gebeente rustte. Die onthulling was voor de voorstanders der Vlaamsche beweging een te grooter feestGa naar voetnoot1), omdat het beeld van Regeeringswege was opgericht, en tegelijk van Regeeringswege prijzen waren uitgeloofd voor de beste ‘Verhandeling over Jacob van Maerlant’, door C.A. Serrure geschreven, en het beste lofdicht op hem, door Van Beers gedicht, die daarom bij eene verdienstelijke kenschetsing van Maerlant's werken en hunne beteekenis, ten deele in diens eigen | |
[pagina 319]
| |
woorden, toch vooral den vollen nadruk legde op zijn gevleugeld woord: ‘Wat Walsch is, valsch is’, schoon dat eigenlijk eenigszins anders bedoeld was, dan Van Beers en de flaminganten het liefst wilden opvatten. Tevens was deze onthulling een zinnebeeld der verbroedering van Noord en Zuid, die gelijke rechten op Maerlant konden doen gelden; want niet alleen waren, in verband met het toen te 's-Hertogenbosch gehouden zesde Taal- en Letterkundig Congres, vele Noordnederlanders bij deze plechtigheid tegenwoordig, maar zelfs werd de feestrede daar uitgesproken door een Noordnederlander, den welsprekenden hoog-leeraar Matthias de Vries, die wel nooit met meer bezieling het woord heeft gevoerd en met meer geestdrift is aangehoord, dan toen. Deze beide lierzangen vormen, met een paar vertalingen naar het Provençaalsch van Jasmin en het dichterlijk verhaal ‘Begga’, bijna geheel den inhoud van den derden dichtbundel, dien Van Beers in 1869 uitgaf onder den titel Gevoel en Leven. ‘Begga’, een uitvoerig dichtwerk in hexameters van 1868, is het roerend, maar toch blij-eindend verhaal eener lieftallige kantwerkster, het verstooten en belasterd stiefkind eener door jaloerschheid hardvochtige moeder, die, met hare eigene dochter aan de cholera stervend, tot inkeer komt en te elfder ure het door haar gestichte kwaad nog kan herstellen. Als geheel kan dit romantisch dichtstuk, waarin nog te veel voorkomt, wat aan de ‘Jongelingsdroomen’ herinnert, ons slechts matig behagen en staat het ook beneden ‘De bestedeling’, maar toch mag niet worden verzwegen, dat het verscheidene fijnkleurige tafereeltjes voor den geest roept, door den dichter, zooals zijne verbeelding ze zag, weergegeven in eigene, kleurige taal en stralend van liefelijke waarheid, in 't bijzonder het kermisbal en nog meer het dubbele naamdagsfeest van Frans, den ouden kuiper, en den toen nog vroolijken Frans, zijn eenigen zoon, of ook wel diepgevoelde stemmingsbeelden, zooals het lof van het zielen-octaaf, de herdenking van geliefde dooden in de oude domkerk. Het laatste, nu weer zoo actueel geworden, dichtstuk, dat in den bundel voorkomt, het oratorium ‘De Oorlog’ (van 1868), richt onzen blik op eene andere dan de staat- of letterkundige zijde der Vlaamsche beweging. Het toont ons die ook als eene beweging ter vervlaamsching der kunst in haar geheel, en dus | |
[pagina 320]
| |
behalve der beeldende ook der musische kunst. Voor dit oratorium toch is de muziek gemaakt door Peter BenoitGa naar voetnoot1) (geb. 1834 † 1901), den grootmeester der toonkunst in dezen tijd, die, zich aansluitend bij de oude Vlaamsche muziek, levenslang er naar heeft gestreefd, aan de Vlamingen ook eene eigene klanktaal te geven, waarin zij het ware wezen hunner ziel tot uiting konden brengen, en die in zijn streven bewonderenswaardig goed is geslaagd. Met veel talent voorgegaan door F.A. Gevaert, is hij, met zijn geniaal en krachtig optreden, ook sinds 1867 als directeur der muziekschool te Antwerpen, de stichter geworden eener nieuwe Vlaamsche school van toonkunstenaars, naar zijn voorbeeld er steeds op uit in vaderlandsche muziek het vaderlandsch woord te verklanken. Van deze was, zooal niet de begaafdste, dan toch zeker een der begaafdsten Jan Blockx en ook met hem heeft Van Beers samengewerkt, toen hij in 1880 hem de woorden leende voor zijn oratorium ‘Een droom van 't paradijs’, waarin hij ons voorstelt, hoe een gedroomd paradijs weer evenals het oude verloren gaat, maar onvermoeide arbeid en geesteswerkzaamheid den weg baant tot het ware paradijs der toekomst. Met dit oratorium had Van Beers zijn lang stilzwijgen als dichter weer afgebroken. Zijne zoovele jaren sluimerend gebleven dichtliefde was nu weer ontwaakt en zijn bundel Rijzende (d.i. vallende) blaren getuigde daarvan in 1884; maar dat het bij hem toen ‘met den zomer gedaan was’, bleek er tevens uit. Zelfs in eene uitvoerige vertelling uit de Kempen, in hexameters, ‘In Verlof’ (van 1881), bleef hij ver ten achter bij zijne vroegere groote verhalen, en ook met zijne kortere gedichten herviel hij meestal weer in zijne vroegere sentimentaliteit. Iemand van rijken, veelzijdigen geest was hij blijkbaar evenmin, als van krachtigen scheppingslust. | |
[pagina 321]
| |
De te Brussel gevestigde Antwerpenaar Geeraard Jan DoddGa naar voetnoot1) (geb. 1821 † 1888) toonde in zijne poëzie, evenals in zijne novellen, door romantische voorstelling en al te teer gevoel zijne geestverwantschap met Jan van Beers, maar in den bescheiden vorm van Liedjes en Deuntjes, zooals hij zijn eersten dichtbundel, van 1858, noemde. Zijn liederkrans Liefde-lief en leed, die er in 1864 op volgde, bleef nog in denzelfden toon, maar zijne Gedichten van 1870 hebben een wat vroolijker, luchtiger karakter en zijn dikwijls geestig genoeg om ons begrijpelijk te maken, dat ook de bastaard-romantiek van Heine hem kon bekoren en zelfs min of meer tot voorbeeld heeft gestrekt. Als tooneelschrijver gaf hij o.a. een paar levendige en geestige blijspelen: Ik ben vader (1865) en De zenuwen van Madam (1868) en een bekroond tooneelspel in twee bedrijven, Twee vrienden (1865). |
|