De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 7: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (2)
(1927)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXIV.
| |
[pagina 291]
| |
aan Horatius (Ars Poët. vs. 413), bij wien echter sprake is van een knaap, die zich door inspannende oefening en ook door onthouding ‘getraind’ heeft om in de renbaan het eerst den eindpaal te bereiken. Zulk een knaap in Dekker te zien is met den besten wil niet mogelijk, en hij zelf dwingt ons dan ook aan zijn pseudoniem ongeveer denzelfden zin te hechten, als hetgeen een zijner tijdgenooten wat later, en beter, door den schuilnaam ‘Multapatior’ ( = ik lijd veel) uitdrukte. Dat Multatuli in onze letteren bijna geheel alleen staat als iemand van eene bijzondere soort, is niet het gevolg van de zeldzaamheid dier soort. Integendeel, meer en meer is het aantal menschen, zooals hij er een was, in de moderne maatschappij toegenomen. Hij behoorde namelijk, zooals door zijn neef, den geneesheer Th. Swart Abrahamsz, in een later ook afzonderlijk uitgegeven Gidsartikel van 1888 in bijzonderheden overtuigend is aangetoond, tot de klasse der neurasthenici, en zijn geheele leven was ‘eene ziektegeschiedenis’Ga naar voetnoot1). Reeds bij zijne geboorte erfelijk belast, gaf hij onder den invloed der tropen en ook van zijne verdere levensomstandigheden meer en meer toe aan zijne kwaal, zoodat hij zelfs de grenzen van den grootheidswaanzin kon bereiken, soms zelfs overschreed. Het zeer bijzondere echter bij hem - wat slechts enkelen, b.v. Bilderdijk, met hem gemeen hadden - was, dat hij des ondanks kunstwerken heeft voortgebracht, die grooten indruk hebben gemaakt en zelfs blijvend eene breede schaar van bewonderaars hebben kunnen vinden, terwijl het den zenuwzwakke daartoe aan scheppingskracht gewoonlijk ontbreekt. Zijne verbeelding moet dus wel buitengewoon sterk ontwikkeld zijn geweest en zijn taalgevoel wel bijzonder levendig, om de groote bezwaren, die zijne geestgesteldheid hem in den weg legde, te overwinnen en tot uiting te kunnen komen in wezenlijke kunstwerken. Bij verreweg de meeste zijner lotgenooten is dat eene onmogelijkheid, ondanks de verwantschap, die men tusschen zenuwgevoeligheid en genialiteit heeft meenen waar te nemen. | |
[pagina 292]
| |
Als alle zenuwlijders liet ook hij zijn wil uitsluitend determineeren door zijn gevoel, zelfs dan, wanneer hij het in den verstandsvorm wist in te kleeden, en wel door een gevoel, dat telkens wisselde en onberekenbaar was, behalve als onveranderlijk gevoel van eigen waarde en eigen grootheid. Zelfs zijn min of meer wijsgeerig denken werd door dat gevoel beheerscht, ook wanneer hij de schijnbaar meest gevoellooze waarheid verkondigde: ‘wat is, moet zijn’. Dit determinisme, dat de heerschappij der wet van oorzaak en gevolg in alles erkent, is inderdaad een overoud axioma, dat zich terstond zou wreken, indien men ernstig beproefde het te loochenen, omdat het als waarheid vooropstelt, dat niets nieuws opeens uit niets wordt geschapen, maar steeds het een regelmatig uit het ander voortvloeit, en dat dus de mate van kennis, die een mensch bezit aangaande de geleidelijke ontwikkeling der dingen, de mate der zekerheid bepaalt van hetgeen hij voor de toekomst mag verwachten: eene zekerheid, die ieder volstrekt behoeft om ook maar tot de geringste opzettelijke handeling te kunnen komen. Multatuli echter bediende zich van die kennis niet om met grooter zekerheid van goeden uitslag nieuwe handelingen te beginnen, maar gebruikte dat axioma alleen om gedane handelingen en bestaande toestanden als noodzakelijk te verontschuldigen, wat bij een consequenter man dan hij was alleen tot berusting in het onvermijdelijke had kunnen leiden, in plaats van tot rusteloozen strijd, zooals hij dien voerde tegen de maatschappij. Bij hem was dus dit axioma een groot woord, waarvan hij de strekking zelf niet begreep, en waarmee niemand bij zijne handelingen minder rekening heeft gehouden, dan hij, die, toegevende aan oogenblikkelijke aandrift en hartstocht, geen begrip had van de macht, de beteekenis en het even goede recht der tegenwerkende krachten, en dus in zijne verwachting van de gevolgen wel telkens bedrogen moest uitkomen. Heeft Multatuli zijn blijvenden roem zeker vooral te danken aan de veelzijdigheid zijner rijke dichterlijke verbeelding, waardoor hij met gezonder geest dan hij bezat een onzer grootste kunstenaars zou hebben kunnen worden, en aan de bewonderenswaardige virtuositeit, waarmee hij zich van de taal wist te bedienen om poëtische stemmingen te wekken, de snaren van fijn en diep gevoel te doen trillen en een glimlach op de lippen te brengen bij hen, die vernuft weten te waardeeren, er waren nog andere oor- | |
[pagina 293]
| |
zaken, die hebben samengewerkt om hem, althans bij een deel van het ‘publiek’, dat hij zelf beweerde ‘met groote innigheid te verachtend’, een tijdelijken roem te verschaffen als slechts aan weinigen is beschoren. Eéne dezer oorzaken was de suggestieve kracht, die er onweerstaanbaar van den zenuwlijder uitgaat op zijne omgeving, als deze slechts is begonnen hem lief te hebben of te bewonderen. Eene tweede oorzaak was, dat overoude wijsgeerige waarheden of onwaarheden of ook wel nieuwere, die door de geleerden nog slechts voorzichtig en onder voorbehoud waren uiteengezet, door hem opnieuw werden verkondigd op den rhetorischen toon van het gezag of met eene pittigheid en een vernuft, waardoor zij, in een door verminking wat vereenvoudigden, meest paradoxalen, vorm konden doordringen tot den zich juist in dien tijd zoo sterk uitbreidenden kring van half-ontwikkelden, die ze als iets nieuws aanhoorden en in hem een groot wijsgeer zagen, ja een profeet, die den dageraad van een nieuwen dag aankondigde, een dag van geestelijke verlossing. Eene derde oorzaak was, dat hij het volk in het hart greep door op te treden als verdediger van het geschonden recht, als bestrijder van het onrecht, en, terwijl hij voor zich zelf medelijden wekte als slachtoffer van dat onrecht, tevens een geheel volk in bescherming nam, het edele volk der Javanen, waarom vroeger bijna niemand zich bekommerde, maar waarvoor hij nu met zijn machtig woord eene belangstelling wist te wekken, die alle aantrekkelijkheid van het nieuwe bezat en den strijdlustige prikkelde. Dat hij het eerst voor den Javaan in de bres sprong, is eigenlijk niet waar. Een zeer verdienstelijk voorganger had hij in Wolter Robert baron van HoëvellGa naar voetnoot1) (geb. 1812 † 1879), die reeds veel vroeger, als redacteur van het ‘Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië’, als lid van de Tweede Kamer en ook in verschillende goedgestileerde geschriften, b.v. Slaven en Vrijen onder de Nederlandsche wet (van 1854), er op had aangedrongen, dat het moederland zijne zedelijke verplichtingen tegenover de koloniën wat ernstiger | |
[pagina 294]
| |
zou nakomen, en die zelfs tegelijk met Multatuli in 1860 daarvoor eene lans gebroken had in zijn aangenaam geschreven werk Uit het Indische leven, dat ook verscheidene reeds vroeger uitgegeven schetsen bevatte en waarin o.a. het sprookje ‘De Japansche steenhouwer’ voorkomt, dat ook Multatuli nog eens heeft verteld. Dat Multatuli die schetsen gekend heeft en mooi vond, zegt hij zelf, maar zijne eigene stem klonk luider en drong verder door dan die van Van Hoëvell, en zoo heeft men later aan hem alleen de hervormingen gedankt, die althans niet minder te danken zijn aan Van Hoëvell's bemoeiingen. Eduard [Douwes] DekkerGa naar voetnoot1) werd 2 Maart 1820 te Amster- | |
[pagina 295]
| |
dam geboren, bezocht eerst de Latijnsche school, maar verliet die weer voor kantoorarbeid, tot hij in 1838 met zijn vader, die koopvaardijkapitein was, meeging naar de Oost om daar in den staatsdienst te treden. Dat hij, die al vroeg veel litteraire belangstelling had, ons land verliet in een tijd, toen daar de romantiek bloeide en op het tooneel naast het melodrama ook nog de dramatiek van Von Kotzebue werd genoten, heeft ongetwijfeld grooten invloed gehad op zijne letterkundige ontwikkeling, die jaren lang in Indië in dezelfde lijn is gebleven, daar vooral toen in onze koloniën al zeer weinig moeite werd gedaan om de nieuwere stroomingen in de litteratuur bij te houden. Eveneens ging het daar met de godsdienstig-wijsgeerige denkbeelden. De moderne theologie, ja zelfs de Groninger school was vóór Dekker's vertrek nog niet opgetreden. Hij zelf trouwens, die in 1839 klerk (later commies) bij de Algemeene Rekenkamer te Batavia geworden was, schijnt zich toen nog maar weinig om godsdienst of wijsbegeerte bekommerd te hebben, want 28 Augustus 1841 ging hij over tot de Katholieke Kerk, doch niet uit overtuiging, maar omdat hij liefde had opgevat voor Carolina Versteegh, wier vader alleen een katholiek tot schoonzoon wilde hebben, maar toch ook na zijn overgang Dekker heeft afgewezen. Later heeft niemand van dien overgang iets geweten, noch er, zijne toen verkondigde denkbeelden in aanmerking genomen, iets van kunnen vermoeden, totdat hij in 1870, bij zijne vestiging te Wiesbaden verplicht zich bij een kerkgenootschap aan te sluiten, zich als lidmaat der Katholieke Kerk heeft laten inschrijven. Tot 1842 bleef hij bij de RekenkamerGa naar voetnoot1). Toen werd hij aangesteld tot controleur te Natal op Sumatra's Westkust, maar reeds ruim een jaar later wegens slordig geldelijk beheer en hooghartige zonderlingheid ontslagen en hetzij op wachtgeld gesteld, hetzij weer in ondergeschikte betrekking gebruikt, in de Padangsche bovenlanden, te Krawang, te Poerworedjo in Bagelen en (als secretaris van den resident) te Menado. Hij was toen, sedert 1846, gehuwd met Everdine van Wijnbergen, die ons uit zijne werken | |
[pagina 296]
| |
als Tine bekend is en die hem twee kinderen schonk, een zoon en eene dochter. Wegens zijne begaafdheid en bereidwilligheid schijnt men hem zijne excentriciteit te hebben kunnen vergeven, al bleef die ook niet onopgemerkt, en zoo kreeg hij dan in 1851 zijne aanstelling tot assistent-resident van Amboina; doch nog geen jaar was hij als zoodanig werkzaam geweest, toen hij met verlof tot herstel van gezondheid naar Nederland vertrok. In 1855 moest hij zich met vrouw en kind weer voor Indië inschepen en 4 Januari 1856 werd hij daar aangesteld tot assistent-resident van LebakGa naar voetnoot1). Te Rangkas Betoeng stelde hij zich op de hoogte van den toestand in zijne afdeeling door het archief van zijn voorganger, den overleden (en naar het heette vergiftigden) assistent-resident Carolus, te bestudeeren, en daarbij werd hij zoozeer getroffen door diens aanteekeningen over de knevelarij en afpersing der bevolking door of ter wille van den hoogbejaarden regent van Lebak, dat hij zonder voldoend persoonlijk onderzoek bij het volk, waarvan hij de taal trouwens niet verstond, onverwijld bij zijn onmiddellijken chef, den resident van Bantam, er op aandrong dien regent in staat van beschuldiging te stellen. Die heethoofdigheid leverde groot gevaar op voor de rust onder de bevolking, die zich liever afpersingen getroostte van een eigen vorst, zooals de regent in haar oog nog altijd was, dan de waardigheid van dien vorst zou hebben zien aantasten door de Europeesche overheerschers. Zoo zag de resident en ook de Regeering te Buitenzorg het in, en daarom ontving Dekker reeds 23 Maart bericht, dat hij als assistent-resident van Lebak naar Ngawi verplaatst was. Dat kon zijne ijdelheid niet verdragen: hij meende edelmoedig voor het recht te zijn opgetreden, verweet den resident gebrek aan moed en voortvarendheid en vroeg met dollen kop ontslag uit 's lands dienst, wat hem terstond daarop (4 April) werd verleend. Daar stond hij nu, zonder betrekking, zonder inkomen, hij, die zich zulk eene schitterende carrière had voorgespiegeld! Bij den gouverneur-generaal werd hij niet toegelaten om zich te verantwoorden, pogingen om in Indië zelf eene andere betrekking | |
[pagina 297]
| |
te krijgen mislukten, en nu vertrok hij, met achterlating van zijn gezin, naar Europa, bracht daar eerst eenigen tijd te Marseille en in Duitschland door en vestigde zich toen (in 1857) te Brussel. Een paar jaar heeft hij daar geleefd zonder de wilskracht te bezitten iets van beteekenis te beginnen, slechts in 1858, ook door een brief, eene zwakke poging aanwendend om steun te verwerven van den ook zelf uit Indië teruggekeerden gouverneur-generaal Duymaer van TwistGa naar voetnoot1) en terende op een crediet, dat ten slotte uitgeput raakte. Het scheen wel, dat hij een verloren man was, tot niets degelijks meer in staat, droomende en slenterende en mokkende over jammerlijke miskenning zijn eentonig leven slijtend. Gelukkig voor Eduard Dekker kwam zijne vrouw met de kinderen in het voorjaar van 1859 uit Indië in Europa aan. Hij was echter niet in staat hen te onderhouden en daarom werden zij dan ook opgenomen in de woning (te Brummen) van zijn broeder Jan, die ook te Brussel, waar hij zelf bleef, zijne schulden betaalde. Nu ging er natuurlijk van zijne vrouw en ook van beider bloedverwanten een sterke drang uit om hem weer aan het werk te krijgen. Wist hij niets beters, dan moest hij maar matroos of hofmeester op een schip zien te worden, zoo gaf men hem te kennen, en dat woord stak den hooghartigen man als een schorpioen, het schrikte hem op uit zijne apathie. Hij wist, dat hij de kunst van schrijven wel verstond. In Indië reeds had hij met verzen en proza in beperkten kring veel eer ingelegd zonder daar toen tot het uitgeven van zijne geschriften te komen, omdat zijne eerzucht zich toen in andere richting bewoog. Nu wilde hij toonen, dat hij in zijne pen een kapitaal bezat, waarmee hij zich zelf en zijn gezin zou kunnen onderhouden. Op eens was hij vol ijver. Om geen tijd te verliezen zocht hij eerst uit, wat hij van zijne vroegere geschriften voor den dag zou kunnen brengen, en het meest geschikt daartoe scheen hem een, reeds in 1843 in proza geschreven, tooneelstuk ‘Eerloos’, dat hij wat verbeterd bij de Directie van den Rotterdamschen Schouwburg ter vertooning inzond; maar die eerste poging om zich als schrijver bekend te | |
[pagina 298]
| |
maken liep op teleurstelling uit. Het stuk was te ouderwetsch: een mengsel van een tranenrijk melodrama en een rhetorisch preekstuk in den trant van Von Kotzebue, met Holm, een waar monster van edelmoedigheid, als hoofdpersoon. De Directie zag geen voordeel in de vertooning en, toen het wat later (in 1863) onder den veranderden titel De bruid daarboven gedrukt was, en toen het ook eene enkele maal voor het voetlicht was gekomen, kon het niemand, ook hem zelf niet meer behagen. Dus moest er iets nieuws geschreven worden, begreep hij, en in ongelooflijk korten tijd, reeds 13 October van hetzelfde jaar, had hij een tamelijk uitvoerigen roman voltooid, zijn Max Havelaar (met den ondertitel ‘of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij’), die hem opeens beroemd zou makenGa naar voetnoot1). Deze zich zoo plotseling openbarende geweldige werkkracht bij een zoolang werkeloos gebleven zenuwlijder verbaast ons in gelijke mate als de verwonderlijke spierkracht, waarmee wij soms den lichamelijk zwakken zenuwzieke een veel sterker tegenstander zien overwinnen; maar daarbij vergete men toch niet, dat het onderwerp van zijn roman vier jaar op allerlei wijzen in zijn geest was heen en weer gewenteld, zoodat hij de gedachten maar voor het grijpen had en de woorden als vanzelf zich daarnaar voegden. Alleen den algemeenen vorm van het boek moest hij zich scheppen, en dat was een nieuwe, hoogst eigenaardige vorm. De inhoud van het boek was de geschiedenis van zijn eigen leven in Indië, eene tot in kleinigheden toe chronologisch nauwkeurige en door echte stukken gestaafde schildering der werkelijkheid in romantischen vorm, met de periode te Lebak als het tijdvak der handeling, maar zóó, dat in den loop van het verhaal ook zijne vroegere loopbaan in Indië in gesprekvorm werd medegedeeld. Hij zelf was Max Havelaar, die bij zijn optreden als assistentresident eene schitterende toespraak hield tot de hoofden van Lebak en al spoedig gesteund door de liefde van Tine, zijne vrouw, zich voor den verdrukten Javaan in de bres stelde, met het bekende gevolg. De diepe ellende der Javanen als slachtoffers van de knevelarij hunner regenten en van de bureaucratische laksheid der Nederlandsche Regeering typeerde hij in de liefelijke en aandoenlijke idylle van Saïdjah en Adinda, met de wondermooie Oostersche | |
[pagina 299]
| |
gedichten van Saïdjah, met de ‘eentonigheid’ van den telkens herhaalden buffelroof door districtshoofd of regent, en het treffend wreede slot: de bloedige onderdrukking van den opstand eener tot wanhoop gedreven bevolking. Vernuftig gevonden was verder de geheele inkleeding van den roman, ook omdat de schrijver daardoor afwisseling van toon wist te brengen in een werk, dat soms door in al te kleine bijzonderheden van Havelaar's leven af te dalen gevaar liep eentonig en vermoeiend te worden. Hij stelde namelijk zijn verhaal voor als het werk van zekeren armoedigen Sjaalman, een ander beeld van zijn eigen persoon, die het met meer andere geschriften ter beschikking had gesteld van een teruggevonden makker zijner jeugd, den doodprozaïschen, banaalvromen koffiemakelaar Batavus Droogstoppel, met verlof daaruit zelf een geheel te maken. Een vijfde gedeelte van het boek, hier en daar tusschen gevoegd, heet dan ook door Droogstoppel, steeds in den eersten persoon sprekend, geschreven, terwijl het overige uit Sjaalman's geschriften door zijn zoon Frits en een poëtisch aangelegd Duitsch jonkman bijeengezocht en geordend heet; maar de manier, waarop deze nuchtere makelaar, als type van den door het zweet der Javanen rijk geworden burgerman, zich uit, is zóó, dat geen hekelaar hem scherper en geestiger in al zijne nietswaardigheid had kunnen teekenen, dan hij zelf het zich deed door de wereldwijsheid, waarmee hij sprak. Ook de tegenstelling van den ridderlijken Havelaar en den door geleden onrecht hongerlijdenden Sjaalman is treffend, en nog veel treffender is het slot, waarmee Multatuli zelf het woord neemt om te waarschuwen tegen het dreigend gevaar, dat er straks zou gezongen worden van ‘een roofstaat, die er ligt aan de zee tusschen Oostfriesland en de Schelde’, en om er den Koning, neen den ‘Keizer van 't prachtig rijk van Insulinde, dat zich daar slingert om den evenaar als een gordel van smaragd’, op te wijzen, ‘dat daarginds zijn meer dan dertig millioenen onderdanen werden mishandeld en uitgezogen in Zijnen naam’. Een uitgever voor zijn roman te vinden viel den schrijver moeielijk, en hij was daaraan reeds begonnen te wanhopen, toen hij in Jacob van Lennep een edelmoedig beschermer vond. Deze was wel in staat de letterkundige verdiensten te waardeeren van een werk, dat als in zijn oog gerechtvaardigde uiting van bittere | |
[pagina 300]
| |
miskenning volstrekt het licht moest zien; en daar hij goedhartig genoeg was om den schrijver terstond financiëel te willen helpen, kocht hij van hem het manuscript, waardoor hij tevens vrijer werd bij zijne onderhandelingen met uitgevers. Reeds in het begin van 1860 kwam de ‘Max Havelaar’ van de pers. Het publiek was in ééne verrukking en bewondering. Zulk een mooi geschreven roman was hier in jaren niet verschenen. Het geloofde in de waarheid der voorstelling, en verontwaardiging over de Indische toestanden maakte zich meester van de gemoederen. De opwinding, door het boek veroorzaakt, duurde echter niet lang, ten minste niet bij allen, ook niet bij Van Lennep. Toen Multatuli, zelf opgetogen over den opgang, dien zijn werk had gemaakt, maar teleurgesteld, dat de Regeering niet reeds terstond hem in zijne eer had hersteld door hem een aanzienlijk staatsambt aan te bieden, zijn boek, dat al spoedig was uitverkocht, in eene goedkoope volksuitgave onder ieders aandacht wilde brengen, en ook in Indië, zelfs in Maleische vertaling, wilde laten verspreiden, weigerde Van Lennep daartoe mede te werken, en als eigenaar van het manuscript won hij in Mei 1861 het proces, dat Multatuli, door verkeerde raadgevers verleid, hem daarover had aangedaan. Door lasterpraatjes gedwongen, heeft Van Lennep in 1862 zich ook nog in een open brief verantwoord, zonder ook maar één oogenblik zijne bezadigdheid te verliezen tegenover een man, op wien hij, zooals hij zeide, ‘zich nooit boos kon maken’Ga naar voetnoot1). Wat had bij Van Lennep en bij velen de geestdrift voor den roman en voor de geheele Havelaarszaak zoo spoedig doen bekoelen? In de eerste plaats zeker, dat de roman slechts naar den vorm een historische roman bleek te zijn, maar naar den inhoud voor zuivere historie wilde gehouden worden. De schrijver zelf gaf te kennen, geen mooischrijver te willen heeten, maar een verkondiger der waarheid. Ware Havelaar nu nog maar een vriend van Multatuli geweest, dien hij uit genegenheid had geïdealiseerd en voor wiens belangen hij ridderlijk was opgekomen! Maar Havelaar bleek Multatuli zelf te zijn en het verheerlijkend karakterbeeld, in den roman van dien Havelaar gegeven, bleek nu de | |
[pagina 301]
| |
buitensporige zelfverheerlijking te wezen van een man, die in zijne naief-oprechte ijdelheid zichzelf schromelijk overschatte. Zoo iemand kon men niet voor normaal houden, en hetgeen men allengs vernam van zijn leven (toen meestal te Amsterdam, terwijl zijn gezin te Brussel woonde) bevestigde dat. Erger nog: dezelfde man, die zoo edelmoedig voor den Javaan scheen op te komen, had, zooals men vernam, den minister Rochussen aangeboden zijn boek ongedrukt te laten, wanneer hem zelf maar een aanzienlijk ambt werd opgedragen, waarbij hij zijne eischen evenwel bespottelijk hoog had gesteld. Het was hem dus minder om den Javaan, dan om zijn eigen persoon te doen, zeide men, en men achtte het verstandig van de Indische Regeering, dat zij zulk een eerzuchtig fantast uit 's lands dienst had ontslagen als een gevaarlijk ambtenaar. In eene geestige parabel heeft Multatuli gezegd: tegen Lotharis was de doodstraf geëischt op de beschuldiging, Barbertje vermoord, in stukken gesneden en ingezouten te hebben, en daarbij ook nog eene groote mate van zelfingenomenheid te bezitten. Het optreden van Barbertje in levenden lijve weerlegde de beschuldiging afdoende, maar toch bleef de eisch gehandhaafd, want het laatste punt, de zelfingenomenheid, was er niet mee weerlegd. Zoo is het inderdaad met Multatuli gegaan en moest het ook wel gaan, zelfs naar recht en billijkheid. Immers de ‘Max Havelaar’ was ten slotte toch gebleken geene zuivere historie te zijn, maar wel degelijk een roman, de schepping eener stoutmoedige verbeelding, vooral ook in zooverre als, op een sterk vergroot en schreeuwend gekleurd tooneel, de hoofdpersoon er een heros van driemaal grooter afmeting in is geworden, dan zijn historisch model, en als natuurlijk, om die grootheid door tegenstelling te beter te doen uitkomen, zijne tegenstanders er even sterk in zijn verkleind en tot caricaturen gemaakt. Dat verhoogde den indruk van den roman als kunstwerk; maar moest dat kunstwerk nu doorgaan voor werkelijke geschiedenis, dan werd het een boek van leugen en laster, dat, opkomend voor het recht van één man, onrecht pleegde aan anderen, die wel onder gefingeerde namen, maar toch voor ingewijden duidelijk genoeg, in het boek waren aangeduid, en te schuldiger schenen wegens de groote vaardigheid van den schrijver in het aanwenden van suggestieve kunstgrepen, waarvan brutaal oprechtheidsvertoon | |
[pagina 302]
| |
ten aanzien van eigen, kleinere fouten en misstappen er eene en niet de minst doeltreffende was. Verscheidenen zagen dat spoedig in, maar vele anderen, die door zijn betooverenden stijl of ook wel door zijn persoonlijken omgang als gebiologeerd waren, bleven in hem den heros vereeren en in zijne tegenstanders ergerlijke caricaturen verachten. Aan zijne verbeelding, aan Fancy, de soms al zeer persoonlijk gedachte Schuts- of Schikgodin van zijn levenGa naar voetnoot1) bracht hij eene hoogdravende niet altijd even duidelijke hulde in het werk, dat hij in 1861 op zijn roman deed volgen onder den vreemden titel Minnebrieven, en waarin ook weder de Havelaarszaak (zelfs met cijfers) werd behandeld, maar in zoo zonderlinge vermenging met allerlei poëtisch en parabolisch proza, afgewisseld door soms geestigen, soms ook al te platten humor, dat het in de verte niet meer denzelfden aesthetischen indruk kon maken als zijn eerste werk. Wel deed dat nog een klein boekje van hetzelfde jaar, waarmee hij wilde bijdragen tot leniging van de ellende, door watersnood op Java veroorzaakt, een boekje met den titel Wijs mij de plaats, waar ik gezaaid heb, dat nog lang vermaard zal blijven om de aangrijpende beschrijving of, liever, het levend beeld van den donderenden ‘banjir’ met zijne onbarmhartig alles vernielende reuzenkracht, en om de, ook in haat rhetorischen vorm zoo welsprekende, aansporing tot spoedige krachtige hulp. Na in 1862 de bitter-sarcastische, wild-onstuimige brochure ‘Over vrijen arbeid in Ned. Indië’ (in 1871 gevolgd door eene tweede over hetzelfde onderwerp, ook nu ter bestrijding van vrijen arbeid en verdediging van het cultuurstelsel) te hebben uitgegeven, begon Multatuli in hetzelfde jaar met het schrijven van zijne IdeënGa naar voetnoot2), die in afleveringen verschenen en in 1865 twee bundels vormden, toen werden gestaakt, maar in 1870 weder hervat en in 1877 met den zevenden bundel afgesloten. Aanvankelijk zou men geneigd zijn geweest het woord ‘ideën’ met ‘gedachten’ te vertalen | |
[pagina 303]
| |
ook om den aphoristischen vorm, waarin zij het eerst als zaad-korrels werden uitgezaaid, maar al spoedig breidde hun vorm zich uit tot leerrijke of polemische vertoogen, tot ontboezemingen of boutaden, hekelingen of spotternijen, allegorieën, parabelen of verhalen, alles in eene bonte afwisseling, waarbij de schrijver ons nu eens aan Sterne, dan weder meer aan Heine doet denken, schoon hij zeker veel meer dan deze schreef onder den invloed van zijne telkens wisselende stemmingen. Dan moet men het woord ‘idee’ opvatten in den zin, waarin men het gebruikt, wanneer men zegt, dat men ‘ergens zoo'n idee van heeft’, want meer dan dat had Multatuli dikwijls ook niet van wat hij behandelde. Stoute beweringen ten aanzien van moeielijke problemen beproeft hij maar zelden te bewijzen. Meermalen neemt hij daartoe een aanloopje, doch alleen om zijne lezers, eerst wel grappig maar bij herhaling toch wat ergerlijk, beet te nemen, als iemand, die zich den schijn geeft eene hindernis te zullen over-springen, maar op het laatste oogenblik lachend zich omdraait of parmantig om de hindernis heenloopt. Pat gebeurt meestal, wanneer hij als volkswijsgeer optreedt en inderdaad, bij al zijne eenzijdigheid, veel ware dingen zegt zoolang hij iets positiefs beweert, maar door diezelfde eenzijdigheid veel onwaars verkondigt, wanneer hij - en dat komt nog vaker voor - in negatieve richting redeneert. Dan herinnert hij aan Mefistofeles in den tabbaard van Faust; maar ook van Faust zelf heeft hij wel iets, en onschuldige Gretchens hebben voor hem eene even groote bekoring, zoodat de sexueele verhoudingen (de sexueele moraal, zou hij zeggen) in de ‘Ideën’ meer-malen ter sprake komen. Ook de opzienbarende brief van 1864 aan Mevr. Pruimers over vrije liefde is in zijne ‘Ideën’ opgenomen. Dan hebben de conventioneele zedelijkheid en huichelarij het hard te verantwoorden, ook in haar verband tot den godsdienst en het protestantsch kerkgeloof, dat hij niet zelden, vooral in de dominees, bestrijdt en bespot: want had hij in 1861 in zijn rijmloos gedicht ‘Gebed van den onwetende’ nog slechts weemoedigen twijfel geuit aan Gods bestaan, omdat hem zoo weinig van eene zedelijke wereldorde bleek, in later tijd toonde hij zich, en dikwijls op kwetsende wijze, onvoorwaardelijk atheïst. Ook aesthetische beschouwingen, b.v. over tooneelspeelkunst, ontbreken in de | |
[pagina 304]
| |
‘Ideën’ niet. Zelfs vindt men er eene tot langdradigheid toe uitvoerige critiek van Bilderdijk's ‘Floris de Vijfde’. In latere bundels berijdt Multatuli ook politieke stokpaardjes en weet hij in 't bijzonder niet van uitscheiden, wanneer hij tegen Thorbecke in het krijt treedt, ten deele met dezelfde wapens, waarmee indertijd (1839-49) Alphonse Karr in zijne ‘Guêpes’ tegen Thiers was opgetreden, zoodat wij het er voor mogen houden, dat zoo groote, soms woordelijke, overeenstemming van beiden geen toeval is geweestGa naar voetnoot1). In dien strijd toont hij zich een tegenstander van den parlementairen regeeringsvorm, waarboven hij den monarchalen verre verkiest, op voorwaarde dat de monarch geen erfelijk koning, maar een voortreffelijk en krachtig dictator zou zijn, of eigenlijk, dat hij zelf de dictator zou mogen wezen. Daar dat nu niet mogelijk was, bleef hem niet veel anders over, dan anarchist te worden, want ook het socialisme vond later in hem een bestrijder. Van algemeene gelijkheid wilde een man als hij was natuurlijk niets weten. Zelfs toch school er in hem de kiem van een Nietzsche, waaruit zich bij hem een even hooghartig wijsgeer-fantast als deze was had kunnen ontwikkelen, indien hij meer levenskracht en werklust had bezeten. Nu voerde ziels- verwantschap met Rousseau, wiens werken hij bestudeerd had, bij hem veeleer tot geestverwantschap met dezen. Groote sentimentaliteit had hij in elk geval met Rousseau gemeen. En zoo doet hij zich dan, wat zijne denkbeelden betreft, aan ons voor als een achterblijver uit de achttiende eeuw, die zijne opvoeding had ontvangen in den bloeitijd der romantiek, waarvan hij als kunstenaar een nabloeier was. Wanneer hij verhaalde, was Multatuli als kunstenaar op zijn best, en verreweg het langste (misschien hier en daar wat te breed uitgesponnen) en meest bekende zijner verhalen is de ‘Geschiedenis van Woutertje Pieterse’, eerst bij stukken tusschen andere dingen in verschenen in verscheidene bundels zijner ‘Ideën’, later ook als één geheel afzonderlijk uitgegeven. Woutertje is in het verhaal een van kind tot jongeling opgegroeid Don Quichotje, bij wien ook de schrijver zelf hem vergelijkt, met een groot, een al te fijngevoelig hart en eene breidellooze verbeelding, maar te | |
[pagina 305]
| |
geringe activiteit, voor wiens karakterteekening Multatuli ongetwijfeld het materiaal hoofdzakelijk in eigen gemoed en geest vond, zonder dat men daarom in Woutertje's geschiedenis een getrouw beeld mag zien van zijne eigen jeugd. En dezen kleinen Don Quichot plaatst hij nu in eene kleinburgerlijke wereld van Sancho Panza's, die evenwel niet, zooals Cervantes' Sancho Panza, met goedmoedigen humor geteekend zijn, maar met een bitter sarcasme, dat ze, voor een deel althans, tot weerzinwekkende wezens maakt. Toch zijn deze caricaturen, als juffrouw Pieterse, juffrouw Laps, meester Pennewip, de leden der familie Kopperlith, en hoe zij verder mogen heeten, met veel talent getypeerd, ook in de eigenaardigheden van hun aan de werkelijkheid ontleenden spreektrant, zoodat zij ook nu nog als letterkundige typen zijn blijven leven. Ook de Dulcinea van dezen Don Quichot ontbreekt niet. Zij is echter niet de slechts van verre aangebeden boeren-dochter, als bij Cervantes, maar Femke, een lief bleekersmeisje, ons voorgesteld als eene andere Virginie, tegenover wie Woutertje zich vertoont als de Paul van Bernardin de St. Pierre, zoodat hunne liefde eene bekoorlijke idylle geworden is, zoo teer van kleur, als misschien alleen Multatuli bij ons in staat was te scheppen. De tijd, waarin Multatuli de eerste twee bundels zijner ‘Ideën’ schreef, vormt zeker wel de donkerste bladzijde uit zijn levensboek. Voortdurende bewierooking door oprechte bewonderaars en ook door huichelachtige nieuwsgierigen, die in zijne zonderlingheid een prikkel vonden om nader kennis met hem te maken, wond hem zoozeer op, dat zijne zelfoverschatting nu tot waren grootheidswaan aanwies, die, reeds pathologisch aan vervolgingswaan verwant, zich te eer daaraan paarde, omdat de officiëele rehabilitatie, waarop hij zoo stellig had gerekend, uitbleef, terwijl hij, zonder vast inkomen en, wanneer hij met schrijven iets verdiend had of door anderen gesteund werd, vorstelijk met geld omspringend, te Amsterdam een ongedurig koffie- en bierhuisleven leidde, waarmee hij de achting van bezadigde burgers verbeurde. Daarbij kwam nog, dat hij niet bestand bleek tegen de verleiding om te genieten van de dwepende bewondering, die sommige jonge vrouwen voor hem gevoelden, zoodat zijne vrouw, die te Brussel in bittere armoede leefde, en slechts brieven als eenig levensonderhoud van hem ontving, in 1866 besloot naar Italië te vertrekken, waar zij | |
[pagina 306]
| |
kans zag door werken in haar eigen onderhoud en dat harer kinderen te voorzienGa naar voetnoot1). Toen zij vertrok, had Multatuli zelf reeds ons land verlaten om eene korte hechtenis te ontgaan, waartoe hij veroordeeld was wegens een wel edelmoedig, maar toch hoogst onbesuisd optreden onder de toeschouwers van een der kleine Amsterdamsche schouwburgen. Hij ging toen te Keulen en Coblenz wonen en werd er door bemiddeling van Busken Huet correspondent van de Haarlemsche Courant, als hoedanig hij eigen politieke beschouwingen opdischte, die ontleend heetten aan een (feitelijk niet bestaand) dagblad ‘Mainzer Beobachter’. In 1867 was hij weer in het land terug, waar men hem oogluikend ongemoeid liet. Hij ging er nu in Den Haag wonen en hield overal lezingen, vooral in Friesland, waar zich een geheele kring van vereerders vormdeGa naar voetnoot2). Door financiëele hulp werd hij toen in staat gesteld in Den Haag een eigen huis te bewonen, en op zijn sterk aandringen kwam nu ook zijne vrouw in 1869 uit Italië bij hem terug; maar slechts een jaar ongeveer kon zij het bij hem uithouden, ook omdat zij eene mededingster naar zijn hart naast zich moest dulden; en toen zij in 1870 weer naar Italië terug was gegaan, waar zij 18 September 1874 overleed, verliet ook hij weder het land en vestigde zich (eigenlijk bij toeval) te Wiesbaden. Dáár in den vreemde schijnt hij eenigszins tot rust gekomen te zijn: althans hij begon de in 1865 gestaakte uitgave der ‘Ideën’ voort te zetten en gaf in 1871 Duizend en eenige hoofdstukken over specialiteiten, d.i. eigenlijk over vrije studie van alles (immers ‘alles was in alles’, zeide hij), en in 1873 Millioenen-StudiënGa naar voetnoot3), geschreven naar aanleiding van zijne, natuurlijk mislukte, pogingen om eene methode te vinden, volgens welke men onfeilbaar aan eene speelbank zou moeten winnen, en volgens welke - toen hij die een oogenblik gevonden waande - hij ook zelf wel heeft gespeeld, schoon geldgebrek hem steeds dwong het spel weer op te geven vóór de juistheid of onjuistheid zijner kansrekening- theorie proefondervindelijk kon blijken. Millioenen speelden in | |
[pagina 307]
| |
zijne verbeelding altijd eene groote rol, maar hij wist die, zooals ook in dit fantastisch werk, te ontstoffelijken, zonder dat zij daarmee den betooverenden goudglans voor hem verloren. In 1875 smaakte hij nog de voldoening, zijn reeds in 1870 voltooid tooneelstuk in verzen, Vorstenschool, dat wij later bespreken zullenGa naar voetnoot1), ten tooneele gebracht te zien. Zelf overgekomen om te Rotterdam de repetities te leiden, huwde hij daar 1 April Mimi Hamminck Schepel, met wie hij reeds jarenlang in zoogenaamd ‘vrije liefde’ verbonden was geweest. Na in 1877 zijn laatsten bundel ‘Ideën’ te hebben afgesloten, deed hij niet veel anders dan herdrukken zijner veelgelezen werken te bezorgen, tot hij 19 Februari 1887 te Nieder-Ingelheim aan den Rijn overleed. Zijne weduwe gaf enkele jaren later zijne brieven in acht bundels uitGa naar voetnoot2), waardoor het ons mogelijk geworden is, een beter inzicht te krijgen in deze groote, maar zoo onevenwichtige kunstenaarsziel en in dat door neurasthenie zoo onberekenbaar karakter. |
|