De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 7: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (2)
(1927)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 266]
| |
XXIII.
| |
[pagina 267]
| |
haar bijna geheel nieuwe romansoort was dat ook een geheel nieuw en oorspronkelijk werk, dat, schoon verwant aan de romantiek van dien tijd in Frankrijk en Engeland (bv. van George Sand en George ElliotGa naar voetnoot1)), bijna uitsluitend uit brieven en dagboekuittreksels bestaat, zoodat een lang verouderde vorm van romanschrijving daarmee opnieuw bij uitstek bruikbaar bleek om de karakterteekening der handelende personen en al hunne gemoedsbewegingen tot haar recht te doen komen en de verborgenste schuilhoeken van het hart voor den lezer open te leggen. Karakterroman is de ‘Majoor Frans’ dan ook in de allereerste plaats. De heldin, die aan het eigenaardige van hare eenzame opvoeding op het huis De Werve bij haar grootvader, den generaal Von Zwenken, den mannelijken bijnaam ‘Majoor Frans’ te wijten had, maar inderdaad Francis Mordaunt heette, was eene jonkvrouw, geteekend, naar de schrijfster zelve zegt, in ‘een strijd tegen zich zelve en de wereld’, met zeer eigenaardige, zonderlinge denkbeelden en levensmanieren en verbitterd tegen de alledaagsche wereld, die aanstoot daaraan nam en haar zelfs schandelijk belasterde. Toch heeft deze jonkvrouw een groot en goed hart, en het is door haar liefde voor den edelen en bezadigden Leopold van Zonshoven, dat dit fiere en zelfs eenigszins stugge, balsturige karakter zich bewust wordt van haar plicht om mee te leven met eene maatschappij, waarvan zij, in plaats van er vijandig tegenover te staan, liever moest trachten een sieraad te worden, wat zij door haar hoogstaand karakter ook vermocht. Met onverdeelde bewondering werd deze roman hier te lande ontvangen, en ook buitenslands trok hij bijzonder de aandacht, blijkens vertalingen, die er van verschenen in het Fransch, Engelsch, Zweedsch, Hoogduitsch en, door bemiddeling van de Hoogduitsche vertaling, zelfs in het Russisch. Op den met ‘Majoor Frans’ ingeslagen weg ging Mevr. Bosboom-Toussaint voort, toen zij in 1877 in De Gids hare novelle | |
[pagina 268]
| |
Langs een OmwegGa naar voetnoot1) deed verschijnen, die ook gedeeltelijk in briefvorm is geschreven. Schoon karakterverwantschap van Regina van Berchem, de heldin dezer novelle, met Majoor Frans niet te loochenen valt, is deze hooghartige, vooral tegenover de mannen met achterdochtige fierheid als gepantserde, vrouwenfiguur toch eene minder belangwekkende en origineele persoonlijkheid, die zich ondanks hare hartstochtelijke liefde voor Eckbert Witgenstein slechts na lang en subtiel-verstandelijk verweer door hem laat overwinnen, omdat zij eigenlijk niet verdragen kan, overwonnen te zijn, noch door een ander, noch door haar eigen gevoel. Na het schrijven van deze novelle keerde Mevr. Bosboom-Toussaint ten slotte toch weer tot den historischen roman terug; maar gedurende haar laatsten levenstijd hield zij zich het meest bezig met het herzien harer werken, waarvan zij eene volledige uitgaaf in vijf en twintig deelen nog zelf hoopte te bezorgen. Het heeft haar niet mogen gebeuren, want, ofschoon zij nog weinig van hare kracht scheen te hebben ingeboet, toen geheel intellectueel Nederland haar in 1882 op haar zeventigsten verjaardag eene schitterende volkshulde bracht, zij ging haar, langen tijd ziekelijk geworden, echtgenoot nog vóór in den dood en overleed 13 April 1886 te 's-Gravenhage in hare woning aan de Veenlaan, nu naar haar Toussaintkade genoemd, waar spoedig een gedenksteen werd geplaatst, evenals aan den gevel van haar geboortehuis op de Mient te Alkmaar. Op het Haagsche kerkhof aan het Kanaal verrees voor haar een gedenkteeken; maar toen in 1912 te Alkmaar haar honderdste verjaardag feestelijk werd gevierd, werd daar tevens aan den ingang van Den Hout een goed geslaagd bronzen borstbeeld (door Falise) van haar onthuld, als bewijs dat haar roem bij het nageslacht nog niet is voorbijgegaan. Evenals Mevrouw Bosboom-Toussaint bewoog ook Hendrik Jan Schimmel zich ter afwisseling nu en dan op het gebied van den zedenroman en de novelle, waarvoor hij zijne stof putte uit het goed door hem waargenomen dagelijksch leven om hem heen. Hij toonde zich daarbij een realist van de goede soort, ofschoon misschien wat te veel met een pessimistischen kijk op de maatschappij, waaraan hij niet zelden door scherp sarcasme of fijnere | |
[pagina 269]
| |
ironie uiting gaf. Daarvan getuigen vooreerst zes novellen of schetsen, zooals b.v. ‘Een alledaagsch geval’, die hij, na ze eerst in tijdschriften of almanakken geplaatst te hebben, in 1855 verzameld als ‘Sproken en Vertellingen’ uitgaf. Eene uitvoerige novelle ‘Twee Vrienden’ volgde in 1858. Een werk van grooter omvang en meer beteekenis gaf Schimmel in 1870 in Het gezin van Baas van Ommeren, een tafereel uit het volksleven, dat indruk maakte door voortreffelijke zedenschildering en menschkundige karakterteekening, zoowel van hen, die deel van Van Ommeren's gezin uitmaken, als vooral ook van Vrouw Moes, om nu van typische bijpersonen, b.v. onder het personeel van de bleekerij, niet te spreken. Zijn roman VerzoendGa naar voetnoot1) (van 1882) is meer dan de vorige een intrigeroman, met veel kunstvaardigheid ontworpen en uitgevoerd, maar toch minder karakteristiek dan zijn vorig werk. Op hoogen leeftijd (in 1896) gaf Schimmel ten slotte nog in ‘Jan Willems levensboek’ een belangwekkenden terugblik op hetgeen hij zelf had doorleefd. Dat in dezen tijd het aantal zedenromans en novellen hand over hand zou toenemen, was te begrijpen, omdat bij het verbeterd onderwijs de vaardigheid om een althans dragelijken stijl te schrijven in ruimeren kring toenam en de afteekening van het dagelijksch leven slechts eenig waarnemingsvermogen en weinig scheppende verbeelding scheen te eischen, zoodat zeer middelmatige schrijvers zich daaraan eer durfden wagen, dan aan den historischen roman. Daarbij kwam dan nog, dat de zedenroman zich zoo bij uitstek leende om godsdienstig-wijsgeerige of maatschappelijk-staatkundige denkbeelden te verkondigen, waaraan men gaarne uiting gaf, zelfs dan wanneer zij noch oorspronkelijk, noch belangrijk waren, terwijl ook het grootere publiek blijkbaar in den roman het meest belang stelde, wanneer hij min of meer een strekkingsroman was, zonder daarbij juist hooge kunsteischen te stellen. Bovendien waren de meeste tijdschriften gaarne bereid proeven van later te verschijnen romans, of ook wel die romans in hun geheel, in hunne kolommen op te nemen, zooals, om slechts de voornaamste te noemen, behalve De Gids ook de ‘Tijdspiegel’, die jaren lang geredigeerd werd door den belletristisch aangelegden | |
[pagina 270]
| |
Arnhemschen predikant Jan Pieter de KeyserGa naar voetnoot1) (geb. 1818 † 1878), die in het bijzonder krachtig voor het openbaar onderwijs en de moderne theologie ijverde en in 1862 op aantrekkelijke wijze de belangrijke geschiedenis van ‘De Wartburg’ in een uitvoerig werk behandelde; en vervolgens ‘Nederland’, waarvan Schimmel en Jan ten Brink de voornaamste redacteurs waren; sedert 1866 ook ‘Los en Vast’, het opzettelijk weinig stelselmatig, ongeregeld uitkomend tijdschrift van de predikanten Gerrit van Gorkom en Hendrik de Veer; en sedert 1874 het met goede houtsneden geïllustreerde weekblad ‘Eigen Haard’Ga naar voetnoot2), waaraan vooral de naam verbonden is van den Doopsgezinden predikant van Haarlem Jeronimo de VriesGa naar voetnoot3) (geb. 1838 † 1915), eerst als medewerker en sedert 1886 als redacteur. Daarentegen stierven de oude ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ in 1875, honderd veertien jaar oud, aan uitputting, ofschoon zij getracht hadden met hun tijd mee te gaan. Nog meer gelegenheid om werken van romantischen of novellistischen aard in druk te doen verschijnen kwam er, toen in 1869 de afschaffing van het dagbladzegel aan de pers gelegenheid gaf tot grootere ontwikkeling en de dagbladen niet slechts beter van gehalte, maar ook grooter van omvang konden worden en ook evenals elders, met name in Frankrijk, als feuilletons werken van letterkundigen aard konden opnemen en alzoo aan hunne lezers een dagelijksch rantsoen van romantiek konden uitdeelen om te genieten aan het ontbijt of bij de thee. Dikwijls was dat uit het Buitenland in lang niet altijd onberispelijke vertaling ingevoerd, maar toch ook menige oorspronkelijke roman of novelle is zoo als feuilleton het eerst in een dagblad verschenen en werd gewoonlijk vrij goed betaald. Tegenover die lichtzijde stond echter de schaduwzijde, dat het dagelijks verplicht afleveren van een stukje roman, liefst telkens een min of meer afgerond geheel, een ongunstigen invloed oefende op de werkwijze der schrijvers, die moesten rekken of bekorten naar omstandigheden, en dikwijls met de zweep van den redacteur achter zich een stuk van hun werk | |
[pagina 271]
| |
moesten klaarstoomen. Dat in zulke, brokje bij brokje geschreven, romans vaak meer de handige journalist dan de ernstige kunstenaar aan het woord kwam, valt niet te ontkennen en heeft zeker aan de romanschrijfkunst geen voordeel gedaan. De romans in boekvorm machtig te worden werd al spoedig ook voor menschen met bescheiden beurzen mogelijk, daar vele romans sedert 1858 het eerst of ook wel in tweeden of derden druk verschenen in de zoogenaamde ‘Guldens-editie’ naar het voorbeeld der Tauchnitz-editie van Engelsche schrijvers. Opmerkelijk is het zeker, dat ook bij ons, evenals in Engeland, in de tweede helft der negentiende eeuw zoovele dames als romanschrijfsters optraden, wier werken grootendeels sprekend op elkaar geleken, zoodat slechts enkele hier vermelding verdienen. Tot de eerste behoort Henriette Maria Langelaan (geb. 1821), die al in 1846 een korten roman, Coquetterie, had uitgegeven, waarin deze ondeugd in hare kenmerkende eigenaardigheden en hare dikwijls droevige gevolgen met veel juistheid geteekend was. In 1850 volgde van haar daarop De Schoonzusters, in 1853 de uitvoeriger roman Het Albumblad en in 1857 nog Carrière maken en andere novellen. In al deze heerscht een vrome zin; maar menschenkennis, waaraan het haar bij hare karakteriseering zeker niet ontbreekt, kon haar gebrek aan wezenlijke kunstvaardigheid niet goedmaken. Beets' oudere zuster Dorothea Petronella Bohn-BeetsGa naar voetnoot1) (geb. 1812 † 1864) gaf in 1861 anoniem den roman Onze Buurt uit, die wegens de gemakkelijkheid, waarmede de schrijfster gevoelig en toch zonder overdrijving wist te vertellen van wat hare, beperkte, verbeelding uit de goed door haar waargenomen werkelijkheid had gegrepen, veel gelezen en geprezen is, maar ongelukkig haar eenig werk moest blijven. Eveneens maakte, in 1869, veel opgang de roman Lief en leed uit eene kleine wereld, dien Mevr. E.C.W. van Walree-GobéeGa naar voetnoot2) (geb. 1839) uitgaf onder het pseudoniem ‘Christine Muller’ maar die niet door haar tweeden roman Wilmerdonck (van 1877) werd geëvenaard. | |
[pagina 272]
| |
Een groot aantal zedenromans ging er uit van Den Haag, waar destijds een zeer opgewekt letterkundig leven heerschte, vooral in het genootschap ‘Oefening kweekt Kennis’Ga naar voetnoot1), dat Gerard Keller, als ‘Conviva’, in 1878 in ‘Het Servetje’ (d.i. nabroodje na de voordrachten) zoo geestig teekende, en, in beperkter kring, sedert 1860 op de wekelijksche redactieavonden van ‘De Nederlandsche Spectator’, waar vooral Bakhuizen van den Brink den toon aangaf en na zijn dood eerst Lindo en later Carel Vosmaer. Vooral in de Spectatorclub is het verstandelijk realisme in de kunst op den voorgrond gebracht en ook de strekkingskunst bevorderd door de nauwe aanraking, waarin de redacteurs in Den Haag natuurlijk wel met de regeeringsleden moesten komen. In het staatkundige tot de heerschende liberale partij, zelfs tot de uiterste linkerzijde daarvan behoorende, stelden zij natuurlijk boven alles belang in opvoeding en onderwijs, terwijl zij op wijsgeerig-godsdienstig gebied voorstanders waren van de moderne theologie, tot zij zelfs daaraan begonnen te ontgroeien en zich afkeerden van al wat kerkelijkdogmatisch of weekelijk-piëtistisch was. Aan vernuft heeft het in dien kring nooit ontbroken, en in den bundel Afdrukken van Indrukken, dien Lodewijk MulderGa naar voetnoot2) samen met zijn vriend Lindo in 1854 uitgaf, komen van den lateren schrijver van ‘Jan Faessen’ dan ook een paar verhalen voor, die in vermakelijkheid hun weerga moeielijk vinden, namelijk ‘Een buitenpartijtje’ en ‘Iets uit den tijd, toen ik nog een lief vers maakte’. Daarmee overtrof hij wat, ook niet zonder vernuft, aan den bundel geleverd was door zijn vriend Mark Prager LindoGa naar voetnoot3) of ‘de Oude Heer Smits’, zooals hij zich altijd is blijven noemen. Deze was eigenlijk een Engelschman, te Londen 19 Februari 1819 geboren, bezocht eerst eene Engelsche kostschool te Boulogne (waarvan hij in 1862 een allesbehalve aantrekkelijk beeld gaf in zijne novelle De geschiedenis van een gentleman), genoot | |
[pagina 273]
| |
daarna middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs te Dusseldorf (eene plaats, die hij in zijne novelle Le Saltimbanque onder den naam Pumpenheim teekende), vestigde zich op negentienjarigen leeftijd in Nederland, voornamelijk als onderwijzer en later leeraar in het Engelsch, met een kort oponthoud aan de hoogeschool te Bonn, waar hij zijne studiën echter niet mocht voltooien, maar verwierf aan de Utrechtsche hoogeschool het eere-doctoraat in de letteren in 1853, waarna hij eerst leeraar aan de Kon. Academie te Breda werd en vervolgens in 1865 inspecteur bij het lager onderwijs in Den Haag, waar hij 9 Maart 1877 overleed. Door zijn langdurig verblijf in ons land en misschien nog het meest door zijn huwelijk met eene Nederlandsche vrouw heeft hij zich onze taal, vooral ook in de fijne schakeeringen van het familiaar-beschaafde gesprek, zoo volkomen eigengemaakt, dat hij een zuiver, door niets den Engelschman verradend, Nederlandsch wist te schrijven. Toch bleven taal- en letterkunde van zijn vaderland hem lief, zooals blijkt uit de vele door hem uit het Engelsch vertaalde werken, in 't bijzonder van Walter Scott en van Thackeray, aan wien hij in pessimistische levensopvatting en minachting van het alledaagsche leven nauw verwant was. Ook van de wat oudere Engelsche litteratuur, in 't bijzonder van de humoristisch-satirische, hield hij veel, zooals hij ook toonde door zijne vertaling van Sheridan's ‘The Rivals’ (De Medeminnaars, 1871), Fielding's ‘Tom Jones’ en Sterne's ‘Tristram Shandy’, terwijl ook de nog wat oudere Spectators hem bijzonder aantrokken, evenals ook hunne Nederlandsche navolging, ‘De Hollandsche Spectator’ van Justus van Effen, en wel dermate, dat het zijn hoogste streven werd, Van Effen in zichzelf te doen herleven. Daarom begon hij dan ook in 1856 De Nederlandsche Spectator uit te geven, tot het eind van 1859 (met houtsneden naar teekeningen van Schmidt Crans) geregeld verschenen, bijna uitsluitend met stukken van zijne hand, die het bewijs leveren van veel vernuft en eene verbazende werkkracht en later ook meermalen afzonderlijk zijn herdrukt. In 1860 smolt dat tijdschrift, met behoud van den naam, samen met twee andere in Den Haag verschijnende tijdschriften, den ouden ‘Konst- en Letterbode’ en het nieuwere ‘De Tijdstroom’, | |
[pagina 274]
| |
waarvan de vroegere redacteurs, nu als Spectatorclub, gezamenlijk de redactie vormden, om, zooals wij reeds opmerkten, wekelijks ‘De Nederlandsche Spectator’ samen te stellen. Eerst in 1865 kreeg Lindo gelegenheid ook persoonlijk deel te nemen aan die bijeenkomsten, die intusschen een wat ander karakter aan dat weekblad hadden gegeven, dan het bezat, toen hij er nog de eenige redacteur van was. Ook al vóór dien tijd had Lindo de aandacht getrokken door het uitgeven eener verzameling Brieven en Uitboezemingen van den Ouden heer Smits (1851-52), waarvan van 1859 tot 1865 nog drie ‘Vervolgen’ verschenen. Met de, trouwens dikwijls slechts uiterlijke, ongevoeligheid en de nurksche hardheid zijner spotzieke voorstellingen en de donkerkleurige karakterteekeningen en typeeringen van menschen uit eene maatschappij, waarin hij vooral ‘snobbery’ wilde doen opmerken, hekelde hij daarin vele maatschappelijke misstanden, waarvan hij bij voorkeur het uiterlijk belachelijke en betrekkelijk verkeerde zag, zonder veel oog te hebben voor den dieperen, soms wezenlijk beklagenswaardigen ondergrond en de historische wording. Zoo stond hij ook tegenover de kunst zelve. Als kenmerkend voorbeeld daarvan breng ik zijn, oppervlakkig beschouwd zeker noch onvermakelijke, noch onvernuftige bespotting van de opera met hare verhouding van muziek tot tekst in herinnering, die later dikwijls is nagepraat, maar toch allermeest bewijst, dat zijn blik niet ruim genoeg was om hem de diepe waarheid te doen gevoelen van de bekende uitspraak, dat wie alles begrijpt, er van zelf toe komt, alles te vergeven. Wanneer hij met welgevallen den blik juist op het kleine, het eindige, vestigde, om op deze wijze het oneindige te benaderen, handelde hij zeker in Goethe's geest, maar zag hij over het hoofd, dat Goethe de studie van het eindige daartoe alleen dàn voldoende achtte, wanneer men het in ‘alle’ richtingen doorkruiste, en daartoe was Lindo niet veelzijdig genoeg van geest. Ook zijne novellen of romans vertoonen bij veel vernuft en opmerkingsgave, die ze onderhoudend maken voor den oppervlakkigen lezer, dezelfde gebreken en hebben weinig recht op den naam van wezenlijke kunstwerken, met artistieken geest ontworpen en samengesteld. Zijne uitvoerigste novelle, Clementine (van 1857), ging onder het schrijven zelf van den brief- in den verhaalvorm over, waardoor zelfs eene titelverandering noodzakelijk | |
[pagina 275]
| |
werd, en geeft ons zelfs de zwakste illusie niet, dat wij met een werkelijk gebeurd verhaal te doen hebben, daar de schrijver met zijne opmerkingen ieder oogenblik tusschen beiden treedt, als ware hij zelf de held van het verhaal en niet het onbedorven landmeisje, dat wij er ons moeten voorstellen als tot haar verdriet verplaatst in eene zedelijk al zeer ongenietbare en geestelijk al zeer onbelangwekkende stadsomgeving. Bij een volgenden roman, de Uittreksels uit het dagboek van Janus Snor (van 1860), hield de schrijver zich wel wat meer op den achtergrond, maar toch is het werk niet veel meer dan een oppervlakkig, schoon niet geheel onvermakelijk vertelsel van een door het lot rijk geworden klerkje, op wiens geld de parasieten der kunst en der journalistiek nu azen, met dit gevolg, dat hij na eene poos voor kunst-Maecenas en, als aandeelhouder van een dagblad, voor invloedrijk man te hebben doorgegaan, ten slotte weer dezelfde arme Janus Snor is, als voorheen, maar verheugd, dat hij nu ook niet meer behoeft te schijnen, wat hij in werkelijkheid toch nooit was. Tot de ijverigste en in hun vriendenkring meest geliefde leden van de Spectatorclub behoorden twee stenografen der Staten-Generaal, Arnold IsingGa naar voetnoot1), die sedert 1854 een vrij groot aantal novellen en schetsen uitgaf en ook goed geschreven populair-wetenschappelijke werken, vooral op historisch gebied, en Gerard KellerGa naar voetnoot2) (geb. 1829 † 1899), die echter reeds in 1864 Den Haag verliet om toen, geheel naar zijn aanleg, hoofdredacteur van de Arnhemsche Courant te worden. Al vroeg was hij als novellist opgetreden, en van de vele novellen, die er van hem in verschillende tijdschriften van 1851 tot 1858 verschenen, trokken vooral die de aandacht, waarin het eigenaardige Haagsche ambtenaarsleven met zijne weelderig schijnende armoede en deftig schijnende burgerlijkheid treffend juist geteekend was, vooral in tegenstelling van het leven der eigenlijke burgerij in de hofstad, zooals b.v. in de novelle ‘De Neteldoekjes’ (van 1854). Als hekeling van de omslachtige bureaucratie is ‘De | |
[pagina 276]
| |
Geschiedenis van een dubbeltje’ een met veel geest en talent geschreven verhaal. Niet minder dan zestien novellen werden van dezen vruchtbaren schrijver van 1860 tot 1889 in den Nederlandschen Spectator opgenomen, benevens de vermakelijke schets van ‘Eene luchtreis’ naar aanleiding van de, in 1874 in de mode gekomen, luchtvaart met ballons, die echter toen nog niet konden worden bestuurd, zooals nu. Soms kregen Keller's novellen den omvang van een zedenroman, zooals in 1858 Het huisgezin van den PraeceptorGa naar voetnoot1), waarvan de schrijver tevens een avontuurroman heeft gemaakt met tal van liefdesverwikkelingen, wat evenwel zijne realistische beoordeelaars te veel aan de verouderde romantiek herinnerde en dus lang niet onverdeeld werd geprezen, hoe goed ook de karakterteekening van den praeceptor Robert Stalker zelf en die van zijne ideaalgoede vrouw Rieka zijn geslaagd. In 1865 gaf Keller een nieuwen roman onder den titel De hypotheek op Wasenstein, en in 1867 zijn uitvoerigsten Van huisGa naar voetnoot2), waarin de lezer mee op avontuur uitgaat met een te weinig belangwekkend jongmensch, Philips van Erlen, die er eerst door zijne liefde tot de geldelijk achteruitgeraakte burgemeestersdochter Hermine Degeling toe komt, een eind te maken aan de reeks zijner avonturen, welke er achtereenvolgens met veel journalistieke gemakkelijkheid, maar weinig wezenlijken kunstzin in worden verhaald, en ditmaal niet weer door het onderling verband van zich kunstig ontwikkelende en handig ontwarde intriges tot een in zich zelf afgerond geheel zijn gemaakt. Daarna verschenen er nog een paar andere romans of langere novellen van hem en later ook eenige tooneelstukken, maar ten slotte werden toch van Keller het meest een paar werken van andere soort gewaardeerd, namelijk zijne beide levendige en aan- | |
[pagina 277]
| |
schouwelijke reisbeschrijvingen: Een Zomer in het NoordenGa naar voetnoot1) (van 1860) en Een Zomer in het Zuiden (van 1864). Haagsch romanschrijver was ook nog een derde stenograaf, Johan GramGa naar voetnoot2) (geb. 1833 † 1913), van wien wij verscheidene novellen hebben, in 1867 onder den titel ‘Onder één dak’ tot een bundel vereenigd, en ook eenige romansGa naar voetnoot3), o a. De familie Schaffels (1870), Een Haagsch fortuin (1878) en Frans Belmont (1883). Haagsch letterkundige was verder, althans sedert hij in 1862 benoemd was tot leeraar in het Nederlandsch aan het Haagsche gymnasium en de Hoogere Burgerschool, de kleinzoon en naamgenoot van den vroeger besproken Groningschen hoogleeraar, Jan ten BrinkGa naar voetnoot4), te Appingedam, waar zijn vader rector der Latijnsche school was, 15 Juni 1834 geboren. Te Utrecht studeerde hij sinds 1853 in de theologie, doch met merkbare voorliefde voor de letteren, zooals niet alleen bleek uit de novellen en schetsen, die er van hem in den Utrechtschen studentenalmanak verschenen, maar nog meer uit de bekroning in 1859 van zijne voortreffelijke, schoon wat novellistisch gekleurde, historisch-aesthetische studie over ons blijspel der zeventiende eeuw, als antwoord op eene prijsvraag over Bredero, nog vóór hij in 1860 op een half theologisch, half letterkundig proefschrift over Coornhert promoveerde in de theologie. Weinig geneigd het predikambt te aanvaarden, ging hij nu terstond als goeverneur bij eene Nederlandsche familie naar de Oost, doch slechts voor kort, want reeds in 1862 was hij in het vaderland terug; maar de vrucht van zijn verblijf in Indië was in 1866 de bundel Oost-Indische Dames en HeerenGa naar voetnoot5) n.l. vier no- | |
[pagina 278]
| |
vellen: ‘Practische menschen’, ‘Met vliegende vendels en slaande trom’, ‘Een ontzettend koopje’ en ‘De groote intrige’, waarvan (de eerste drie reeds te voren in tijdschriften verschenen waren. Deze bundel trok (ook in Fransche en Hoogduitsche vertaling) bijzonder de aandacht door de levendigheid van den verhaaltrant en de frischheid der teekening van eene maatschappij als de Indisch-Nederlandsche, die toen nog maar uiterst zelden het tooneel was geweest, waarop de romantiek zich bewoog. Ofschoon uit de realistische school, misten deze novellen het gevoelselement niet, dat door anderen wel eens voor te irreëel werd gehouden en daarom teruggedrongen. Ten Brink's novellenbundel Nederlandsche Dames en Heeren (van 1873), door den schrijver aan zijn vriend Henri Havard opgedragen, moet er ongetwijfeld voor onderdoen, al zijn er levendig geteekende en fijngevoelde schetsen in en ook wel vermakelijke, zooals in 't bijzonder het verhaal van ‘Mijnheer Apollo en de menschen in Boëtia’. Toch maakte dat laatste op sommigen zelfs en onaangenamen indruk, omdat de werkelijkheid er zoo nauwkeurig in gecopiëerd is, dat bepaalde personen er, schoon in caricatuurvorm, door hunne goede vrienden maar al te duidelijk in werden herkend. Dat geldt ook van zijne, in 1868 afzonderlijk verschenen, grootere novelle Het vuur, dat niet wordt uitgebluschtGa naar voetnoot1), die het provincieleven teekende en zeer persoonlijke herinneringen van den schrijver verlevendigde. Aan grootere zedenromans waagde Ten Brink zich het eerst met De Schoonzoon van Mevrouw de RoggeveenGa naar voetnoot2) (1871-73), waarin vooral de vrouwenfiguren (b.v. Henriëtte van Hilbeeck) met bijzondere liefde en zorg geteekend zijn en des schrijvers humaan gevoel innemend uitkomt in den persoon van Willem Plankman, die er eene hoofdrol in vervult. Latere romans: Jeannette en Juanito (van 1877), Het verloren kind (van 1879), De familie Muller-Belmonte (van 1880) en Eene schitterende carriére (van | |
[pagina 279]
| |
1881) volgden elkaar te spoedig op om goed verzorgd te zijn en maakten ook minder opgang, omdat Ten Brink met zijne naieve geestdrift bij goedmoedige onergdenkendheid en onschuldige ijdelheid op het groote publiek allengs den schijn-indruk was gaan maken, alsof hij zijne litteraire gasten liever wilde onthalen op bruisenden champagne dan op pittigen bourgogne. Wie met hun blik doordrongen tot onder den tooneelmantel, dien hij soms met eenig welbehagen om zich heen plooide, en doorzagen, wat er leefde in hetgeen hij, met een zonderling woord van Hooft, 's menschen ‘binnenborst’ placht te noemen, hebben hem echter steeds als een man van karakter gewaardeerd. Als geschiedschrijver der letteren en aestheticus komen wij later op hem terug. Ofschoon in den Spectatorkring als schrijver wel wat uit den daar heerschenden toon vallend, was Jacobus Jan CremerGa naar voetnoot1) er om zijn vernuft en het innemende van zijn karakter toch een zeer geliefd medewerker. Te Arnhem werd hij 1 September 1827 geboren. Een groot deel van zijne jeugd bracht hij op het buitengoed zijner ouders ‘den Oldenhof’ te Driel in de Overbetuwe door, en dáár, in de vrije natuur, ontwaakte bij hem de lust om schilder te worden. Tot 1865 bleef hij zich dan ook zelf in de eerste plaats als schilder beschouwen en in zijn atelier arbeiden, maar het ware talent voor dat kunstvak ontbrak hem, en inmiddels had hij zich als schilder met de pen in breeden kring, ten spijt van de critiek met hare nurksche uitvallen, een zeldzamen bijval verworven, te midden waarvan de dood hem 5 Juni 1880 aan zijne vele vrienden ontrukte. Met zijn eerste letterkundig werk, den historischen roman De Lelie van 's-Gravenhage (van 1851), slaagde hij niet. Zijne gaven lagen op een ander gebied, dat hij als het ware ontdekte, toen hij op de gedachte kwam, het landleven in de Overbetuwe, dat hij | |
[pagina 280]
| |
zoo goed kende en met schildersblik had waargenomen, te schetsen, maar zóó, dat hij de door hem sprekend ingevoerde personen aan het woord liet in hunne eigene lieflijk klinkende streekspraak. Dat gaf aan zijne dorpsverhalen ook een realistischen schijn, zonder welken geen geschrift destijds door den beugel kon; maar aan de doctrinaire woordvoerders van het realisme kon het toch niet ontgaan, dat Cremer's Overbetuwers eigenlijk niet uitsluitend uit de werkelijkheid gegrepen waren en dat in zijne novelle de verouderde idylle weer scheen herleefd, zij het ook in vroolijker toon en tintelend van blijmoedig vernuft. Juist dat idyllische maakte er voor een groot deel de bekoring van uit bij een publiek, dat hem op de handen droeg, daar het alleen zijns ondanks gedreven was in de richting van het al te eenzijdige, aan het leelijke verknochte realisme, maar daar uit den aard der zaak koel tegenover bleef staan, slechts glimlachend om eigen meerderheid te toonen en prijzend om niet achterlijk te heeten. Zijne eerste Overbetuwsche novellenGa naar voetnoot1), een vijftal, schreef Cremer toen hij zich bij zijn huwelijk te Loenen aan de Vecht had gevestigd, vanwaar hij eerst in 1857 naar Den Haag verhuisde. Het zijn ‘Wiege-Mie’ (1852), ‘De rechte Jozef’ (1853), ‘De oude Wessels en zijn gezin’ (1854), ‘Deine meu’ (1855) en het dwaasvermakelijk verhaal van ‘De reis van Gerrit Meeuwsen en zien zeun noar de Amsterdamsche Karmis’ (1853), zóó uiterst komiek, dat men er tranen bij lacht, zooals wel vooral zij deden, die het voorrecht hadden, hem zelf het te hooren voordragen, want in die kunst was hij onovertroffen. Met sobere gebaren en slechts geringe verandering in zijne sprekende gelaatstrekken was hij in staat aan zijne woorden zulk eene aanschouwelijkheid te verleenen, dat de geoefendste tooneelspeler hem had mogen benijden. Beets zeide eens van zijne voordracht: ‘Wie Cremer leest, kent slechts zijn twintigst deel: alleen wie Cremer hoort, kent hem geheel. Men kan door 't oog niet dan een weinig hooren van 't geen hij ons te aanschouwen geeft door de ooren’. Ook in het gewone Nederlandsch heeft hij wel novellen geschreven, die wij als minder karakteristiek hier kortheidshalve voorbijgaan; maar het dialect, dat hij zoo goed wist te plooien naar toon en stemming van zijn verhaal, gaf toch aan vele zijner | |
[pagina 281]
| |
geschriften eene zekere bekoring, die wij ongaarne bij zijne andere missen. Ook van den Scheveninger tongval heeft hij zich soms bediend, zooals in ‘Het jawoord’ (1856), ‘Alles wèl: 't lot in den kerkbuil’ (1857) en ‘Japik en Pleuntje’ (1877). Zelfs van het Joodsch heeft hij wel eens eene vermakelijke proeve gegeven. Toch kan niets daarvan halen bij een elftal grootere Overbetuwsche novellen, waarin Cremer's talent zijn hoogtepunt heeft bereikt. Elk van deze bestaat uit eene reeks van kleine schilderijtjes in afwisselenden tint gepenseeld, van het verrassend komieke af langs het aanschouwelijk realistische of het fijn, vaak ook diep, gevoelige tot het, vooral bij de schildering van geweldige natuur-tooneelen, hoog poëtische toe. Behalve meesterschap over de taal in al hare schakeeringen bewonderen wij daarin den kunstigen samenhang, die al deze tafereeltjes verbindt tot één geheel, waarin niets overbodig is, maar ook niets wordt gemist, wat voor een natuurlijk verloop der in zich zelf afgesloten handeling noodzakelijk is. Wat den inhoud aangaat, vraagt in bijna iedere novelle een vrijend paartje onze belangstelling voor hunne, vaak door anderen tegengewerkte, liefde; en al valt het niet te ontkennen, dat wij er veeleer bevallig-fijne biscuitfiguurtjes in zullen zien, dan werkelijke Overbetuwsche jongens en deerntjes, zij behoeven ons daarom nog niet minder te bekoren, want de guitigheid, waarmee de kunstenaar ze voor zijne idylle heeft geboetseerd, vermenschelijkt het soms wat al te engelachtige van hunne verschijning genoeg om ze ons als werkelijkheid te doen aanvaarden. Alle zijn ze wel van hetzelfde type, maar toch weer door fijn aangebrachte trekjes eener eigene persoonlijkheid kenmerkend van elkaar onderscheiden. Nog meer heeft elke novelle een eigen karakter, doordat meestal van zeven hoofdzonden er ééne in een hoofdpersoon der handeling treffend is gekenmerkt met al hare ergerlijke of bespottelijke eigenaardigheden, dikwijls aangeduid door nieuw gevonden symbolische vergelijkingen, of van hare lachverwekkende zijde dramatisch voorgesteld in den trant der oude comedie, zonder al te veel overhelling tot gewichtigdoende zedenpreekerij. Deugd en ondeugd vinden in deze novellen niet altijd, maar toch meestal, haar loon en hare straf, evenals in de werkelijkheid, waar het kwade wel niet altijd, maar toch gewoonlijk, de straf met zich brengt, die er allengs zelf mee is opgegroeid, en waar het goede | |
[pagina 282]
| |
wel niet altijd, maar toch gewoonlijk, beloond wordt, omdat goed zijn op zich zelf reeds een geluk is. Wie dat niet kan inzien, is geen idealist, zeker niet, maar hij is ook waarlijk geen realist, en Cremer was zoowel het een als het ander. Aan den laster dankt de handeling haar droevig verloop in ‘'t Kriekende kriekske’ (van 1856), aan den hoogmoed in ‘'t Paauwenveerke’ (van 1857), eene ware dorpstragedie in 't klein en in dramatische werking de andere nog overtreffend. De gierigheid maakt het onderwerp uit van ‘Op de Kniehorst’ (van 1858), de afgunst van ‘Bruur Joapik’ (van 1860), de schijnheiligheid van ‘'t Blinkende hoanje’ (van 1861), de luiheid van ‘Oan 't kleine rivierke’ (van 1862) en de bijgeloovigheid van ‘Grietje op 't Höningsarf’ (van 1863). Na enkele jaren verpoozing volgden later nog het lief eenvoudig ‘Kruuzemuntje’ (van 1866), ‘Bella Roel’ (van 1870) met den van ijdelheid gek geworden boer-dichter en zijne trouwe Bella als hoofdpersonen, ‘'t Hart op de Vêluw’ (van 1874) met Nolleke, de stoere boerendochter met haar breed postuur en groot hart, als een van Cremer's mooiste vrouwentypen, en ten slotte ‘'t Reuske van 't darp’ (van 1877) of de droeve gevolgen van Janna's ijdelheid op haar mooi gezichtje. Deze elf novellen behooren tot het allerbeste, wat onze letterkunde in de tweede helft der negentiende eeuw heeft opgeleverd. Datzelfde kan ongelukkig niet gezegd worden van Cremer's romans. De Daniél SilsGa naar voetnoot1) (van 1856) bezit niets, waardoor hij zich bijzonder onderscheidt. Meer opgang maakte in 1868 de Anna RoozeGa naar voetnoot2), waaraan trouwens het te onrechte van kindermoord betichte boerenmeisje Hanneke Schoffels met haar Overbetuwschen tongval de meeste bekoring geeft, terwijl zij, als zonder schuld preventief in hechtenis genomen, het meegevoel van den lezer wekt en den schrijver de gelegenheid biedt, een bezielend pleidooi te houden tegen de onrechtvaardigheid der preventieve gevangenschap. Werd daardoor dit werk tot een belangwekkenden strekkingsroman, hij werd dat nog te meer, omdat in de hoofdpersoon Anna Rooze zelve een doorloopend pleidooi wordt ge- | |
[pagina 283]
| |
leverd voor de voortreffelijkheid der moderne richting op godsdienstig gebied. Een zelfde pleit had Cremer ook reeds in 1860 gevoerd met zijne beide bijeenhoorende novellen ‘Kees Springer in en buiten de kerk’. Met den daarop volgenden onverkwikkelijken roman Dokter Helmond en zijn vrouwGa naar voetnoot1) (van 1870) heeft Cremer zich geheel in de armen der realistische zielkunde geworpen, en met de TooneelspelersGa naar voetnoot2) (van 1875) een terrein betreden, waarop hij te weinig te huis was. Veel meer beteekenis had in 1873 zijn beknopte roman Hanna de FreuleGa naar voetnoot3), die meer kunsteenheid bezit dan b.v. ‘Anna Rooze’, al gaat hij ook mank aan hetzelfde euvel als alle strekkingsromans. Het arbeidersvraagstuk, dat hierin, ook reeds in den vorm eener werkstakingGa naar voetnoot4), behandeld werd, begon toen juist meer en meer actueel te worden, zooals het nog altijd gebleven is en blijven zal, totdat ook de fabrieksarbeider er door hoogere ontwikkeling en eigen energie ten volle in geslaagd zal zijn, zijne vroegere plaats weer in te nemen te midden van zijne medeburgers, den onafhankelijk geworden derden stand; en dat niet doordat hij de voor de volkswelvaart nu onmisbaar geworden grootindustrie ten val zoekt te brengen, maar doordat hij daarvan de leiding weet te verschaffen aan de door hem zelf gekozen bekwame grootmeesters van zijne welingerichte vakvereenigingen. Hij had het ook al in 1863 met zijne treffende schildering van het deerniswekkend lot der ‘Fabriekskinderen’ onder de aandacht gebracht, en dat hij het met zoo hartelijke toewijding deed, verzekert hem eene plaats onder de eerste strijders voor sociale verbeteringen in het toen zeker al zeer beklagenswaardige leven der arme fabrieksarbeiders, de stiefkinderen der toen, ook bij ons, zoo krachtig zich ontwikkelende industrie. Van Cremer als dichter bezitten wij een klein bundeltje van | |
[pagina 284]
| |
zestien gedichtjes, meest in den Overbetuwschen tongval en dan niet zonder aantrekkelijkheid. Geheel buiten den Spectatorkring stond nog een Haagsch novellist, dien wij reeds veel vroeger leerden kennen als den begaafden schrijver der ‘Schetsen uit de Pastorij te Mastland’, de, nu Haagsche, predikant Cornelis Eliza van KoetsveldGa naar voetnoot1); maar afgezien van den stichtelijken toon, dien hij als predikant niet zelden aansloegGa naar voetnoot2), had hij wegens zijn realistisch weergeven, ook, ja vooral ook, van eene leelijke zondige wereld als kunstenaar in dien kring eene plaats verdiend met de bijna honderd novellen en schetsen, die hij na de schetsen uit zijne vroegere pastorie in het licht zond: eerst drie verzamelingen Godsdienstige en Zedelijke Novellen (in 1847, 1850 en 1853), daarna de bundels Fantasie en Waarheid (in 1863) en Ideaal en Werkelijkheid (in 1868), vervolgens verschillende afzonderlijk uitgegeven kerstvertellingen (min of meer door Dickens geïnspireerd) en ten slotte in 1887 nog eenige ‘schetsen en phantasiën’ als de Nalezing van een Tachtigjarige. Meestal voeren deze schetsen en verhalen ons in de achterbuurten, in de verblijven van armoede en ellende, waarvoor de schrijver ons medelijden opwekt, en zelfs in de krochten der verdorvenheid en ontaarding, waarvoor hij...... ook onze erbarming vraagt, want novellist zijn werd voor hem meer en meer het middel om de sociale nooden zoo sprekend mogelijk ter verbetering onder de aandacht te brengen en het zedelijk peil der laagstgezonkenen zij het ook maar iets te verhoogen door den invloed van den godsdienst, maar ook wel op andere, zuiver philanthropische wijze. Schoonheid zoeke men in zijne kunstwerken juist niet, ofschoon wat zedelijk schoon is niet te eenemale door hem werd buitengesloten. Van zijne vele novellen behooren ‘Ware armen’, ‘De schoone onbekende’, ‘Polderjongens’ en ‘Een erfhuis’ misschien tot de meestgeslaagde. | |
[pagina 285]
| |
Wat er leelijk is in de maatschappij, het boosaardige en bekrompene, het laaghartige en kleingeestige vooral, maakte ook de stof uit van hetgeen de rector van het Deventersch gymnasium Annes Johan Vitringa (geb. 1827 † 1901) onder de schuilnamen ‘Jan Holland’ en ‘Jochem van Ondere’ in 't licht zond, maar allesbehalve met eene philanthropische bedoeling, want al verschafte zijne ruwe scherts aan den niet ongeestigen schrijver genoeg lezers om ons te verplichten althans zijn naam hier te vermelden, zijn realisme boezemt afkeer in, zijn bittere grijnslach wekt ergernis, en wanneer hij in zijn uitvoerigste werk, een soort van roman, Darwinia, ons eene monster-maatschappij schildert, zooals hij zich verbeeldde, dat er zou moeten ontstaan, indien in toepassing werd gebracht, wat Darwin vond ter verklaring van het reeds gewordene, dan begrijpen wij nauwelijks, hoe een wetenschappelijk ontwikkeld man een zoo onzinnig, smakeloos en gevoelkwetsend boek van zulk een omvang heeft kunnen schrijven, zonder bij het schilderen van zooveel afkeerwekkends ook een afkeer te krijgen van zichzelf. Van een wat fijner en edeler gehalte zijn de toch ook naar de werkelijkheid geteekende schetsen van Hendrik de VeerGa naar voetnoot1) (geb. 1829 † 1890), die in 1864 te Delft zijn ambt van predikant verwisselde met dat van directeur der Hoogere Burgerschool en dat weder in 1871 met het redacteurschap der zoogenaamde ‘kleine courant’ of ‘Het Nieuws van den Dag’, als opvolger van zijn vriend, den gewezen Doopsgezinden predikant Simon Gorter (geb. 1838 † 1871), die zich met ‘Letterkundige Studiën’ een welverdienden naam maakte, en voor wien, toen zijn gezondheidstoestand hem verbood langer predikant te blijven, deze ‘kleine courant’ werd gesticht. Onder het pseudoniem Vesalius Mobachus begon De Veer in 1859 zijne letterkundige loopbaan met een roman, Van gelijke beweging als gijGa naar voetnoot2), waaraan eene werkelijke geschiedenis uit vroeger | |
[pagina 286]
| |
tijd ten grondslag ligt, maar die zich evenmin boven het middelmatige verhief, als zijne latere romans, Frans Holster (van 1871), Overtroffen (van 1877), Halfbloed (van 1879) en Malthusia (van 1880), dat deden. Dat zij toch nog wel de aandacht trokken, dankte hij aan de ingenomenheid, waarmee vooraf zijn Trouringh voor 't jonge Holland (van 1868) was ontvangen: eene reeks van 18 tafereeltjes, die van verre aan de ‘Camera Obscura’ herinnerden en waaraan hij in 1872 als tweede deel nog een bundel van 15 nieuwe zedenschetsen toevoegdeGa naar voetnoot1). Als tegenhanger bedoeld van het destijds veel gelezen en bewonderd boekje ‘Monsieur, Madame et Bébé’ (1866) van Gustave Droz, gaf hij daarin zulk een in bijzonderheden natuurgetrouw, schoon in de geheele voorstelling wat geïdealiseerd beeld van een jong Hollandsch huisgezin in karakteristieke tegenstelling tot het Fransche huwelijksleven, waarvan Droz een voortreffelijk beeld had gegeven, dat hij er zich eensklaps onder onze meest geliefde schrijvers eene plaats mee veroverde, waarop hij zich later nog slechts met zijne zes aardige Kerstvertellingen (van 1878) wist te handhaven. Met zijn Trou-ringh had De Veer getoondGa naar voetnoot2), hoe goed hij begreep, wat voor menig waanwijs kunstenaar altijd eene verborgenheid is gebleven, dat geen leerling der Academie van Beeldende Kunsten kans van slagen heeft, indien hij niet vooraf Lacroix' leerboek der meetkunde heeft bestudeerd, en dat zoo ook de schilder met het woord niet in staat is zijnen lezers levendige beelden voor den geest te brengen, als hij niet nauwkeurig de werkelijkheid in zijn eigen geest heeft opgenomen. Het politieke leven werd tot onderwerp van de romantiek gemaakt door Martinus Wilhelmus van der AaGa naar voetnoot3) (geb. 1830 † 1905), die onder het pseudoniem Henry van Meerbeke in zijn roman Zoo wordt men lid van de Tweede Kamer in 1869 de ondegelijkheid der kamerverkiezingen niet zonder talent naar het leven teekende en zoo belachelijk maakte. Dat bij de belangstelling, die strekkingsromans om andere | |
[pagina 287]
| |
dan aesthetische redenen hier zoo dikwijls vonden, de moderne richting in den godsdienst destijds vaak hoofd- of bijonderwerp van den roman moest worden, is te begrijpen, daar deze toen aan de orde van den dag was en vele hoofden warm maakte. Dat blijkt b.v. uit de romans van den levenskrachtigen predikant van Keppel, Adriaan Hendrik van der HoeveGa naar voetnoot1) (geb. 1803 † 1898), een groot aantal, dat er op zijn eersteling De wereld in 't klein (van 1853) nog volgde en waarvan er één ook heette wat alle waren: Een roman en geen roman (van 1861). Ook de predikant Johannes HoekGa naar voetnoot2) (geb. 1813 † 1893) pleitte voor de moderne richting in romans en novellen, waarvan Agatha (van 1868) de omvangrijkste is en in de jonge vrouw, naar wie de roman heet, tracht te bewijzen, hoe vooral de beginselen der moderne richting het vermogen bezitten, liefde en vrede te brengen in den huiselijken kring. Met veel meer kunstenaarstalent voerde ook de begaafde en veelzijdige geleerde Allard PiersonGa naar voetnoot3) (geb. te Amsterdam 8 April 1831, † op de Velhorst bij Zutfen 27 Mei 1896) de modern-theologische richting in de romantiek in, toen hij in 1857 zijn eerste werk van waarheid en verdichting uitgaf, Een pastory in den vreemde, in 1861 omgewerkt herdrukt onder den titel IntimisGa naar voetnoot4), waarin hij zijne levenservaringen teekende, opgedaan in de Luthersche gemeente te Leuven, die hij toen juist als predikant verliet om bij de Waalsche gemeente te Rotterdam het predikambt te aanvaarden. Na in 1865 als predikant zijn ontslag te hebben genomen, omdat hij meende te weinig geloof te hebben overgehouden om nog met vrucht zijn ambt te kunnen bekleeden, gaf hij in 1866, toen hij reeds naar Heidelberg vertrokken was, waar hij in | |
[pagina 288]
| |
1870 buitengewoon hoogleeraar werdGa naar voetnoot1), een min of meer Goethiaanschen roman (in III dln) in het licht, Adriaan de Mérival, waarin de hoofdpersoon Pierson's eigene modern-theologische denkbeelden van vroeger bepleit, maar met eenigszins pessimistischen, Pierson gewoonlijk niet eigen, grondtoon, terwijl andere richtingen op theologisch-wijsgeerig gebied: de orthodoxie, de evangelische richting, het catholicisme en het pantheïsme er in goed getypeerde personen voorstanders vinden en er zelfs een verkondiger in optreedt van een eigenaardig, van aesthetischen geest doordrongen, materialisme, waartoe Pierson toen naar het schijnt, zelf overhelde, zonder nog overtuigd te zijn, daarmee de waarheid gevonden te hebben. Daar hij bij het uiteenzetten der verschillende meeningen in objectiviteit niet te kort schoot, voldeed het werk aan zijne bedoeling, er ‘het kerkelijk leven van Nederland’ in te teekenen, maar tegenover het voortdurend en zeker ook niet onbelangwekkend geredeneer wekt de romantische handeling, die ook van weinig zorgvuldige studie getuigt, veel minder belangstelling. Veel opgang maakte in 1871 ook een korter zeer goed geschreven verhaal, de novelle Hilda, waarvan de hoofdpersoon met goed gevolg de vrijzinnigste theologische denkbeelden bepleit tegen een orthodox predikant en zelfs tusschen Christus en Spinoza een parallel weet te trekken. Hoe zij daartoe in staat was, blijkt, wanneer wij vernemen, dat hare liefde voor die denkbeelden innig was samengeweven met en een stevig houvast vond in hare dwepende liefde voor een medicus (geestverwant van zijn materialistischen vakgenoot Dr. Beelen in ‘Adriaan de Mérival’), die ze haar had gesuggereerd, maar die als getrouwd man hare liefde niet dan met platonische genegenheid mocht beantwoorden, zoodat zij, zich ten slotte vermannend, de betoovering, die hij op haar oefende, ontvluchtte in een lazaret van het Roode Kruis. Ofschoon het de schrijfster zeker vooral te doen was om een beeld te geven van den strijd op godsdienstig-wijsgeerig gebied, heeft zij bovendien ook hare novelle belangwekkend weten te maken door de wat al te abstracte verstandsovertuiging der vrouw voor te stellen als geënt op het meer concrete liefdesgevoel en | |
[pagina 289]
| |
zoo in onze letterkunde een nieuw motief ingevoerd, dat elders reeds meermalen was aangegrepen en later ook bij ons wel opnieuw behandeld zou worden. Daar de schrijfster dezer novelle, Mevr. M.P.C. van der Does-Scheltema (geb. 1834) zich verborg achter het pseudoniem ‘Constantijn’ heeft men langen tijd naar haar waren naam moeten gissen en b.v. ook te onrechte de schrijfster gezien in Mevr. Storm- Van der Chijs, die enkele jaren te voren het land had rondgereisd met voordrachten, waarin zij pleitte voor hetgeen toen nog de ‘emancipatie der vrouw’ werd genoemd, maar die te weinig kunstvaardigheid en verbeelding bezat om romans te schrijven. Eene medestandster vond deze weldra in Betsy PerkGa naar voetnoot1) (geb. 1833 † 1906), die wèl verschillende romans, en ook tooneelstukken, heeft geschreven en sedert 1870 een propagandaweekblad uitgaf, dat eerst ‘Ons Streven’ en later ‘Onze Roeping’ heette. Ook zij begon in 1873 een tijdlang het land predikend rond te reizen in gezelschap van een soort van ‘moderne Judith’, die aanvankelijk onder het pseudoniem ‘Stella Oristorio di Frama’, maar, weldra onder haar eigen naam, Mina KrusemanGa naar voetnoot2), (geb. 25 Sept. 1839) en onder de strijdleus ‘mannen zijn ellendelingen’ heftig voor de emancipatie der vrouw in het krijt trad, o.a. ook met een roman Een huwelijk in Indië (1873), en daarmee veel nieuwsgierigheid, verbazing en ergernis wekte, maar, toen zij alle middelen van reclame had uitgeput, in 1879 even spoorloos verdween; als zij eens met veel vertoon was opgetreden. Zij is 1 Augustus 1922 te Parijs overleden. Voor de vrijwording, althans breeder ontwikkeling en meerdere zelfstandigheid der vrouw had ook reeds te voren Elisa van CalcarGa naar voetnoot3) geijverd en zich daarom niet bepaald bij den historischen roman, waarbij wij haar reeds noemden, maar zich als middel om aan hare denkbeelden ingang te verschaffen ook bediend van den zedenroman, van haar eersteling Hermine in 1850 | |
[pagina 290]
| |
af tot haar laatsten, Vruchten van het gezaaide, in 1892 toe. Toen zij de oplossing der groote levensraadselen, die haar voortdurend bezig hielden, meende gevonden te hebben in wat zij zelve liever spiritualisme noemde, maar wat toch verwant was aan hetgeen toen onder den naam van spiritisme in verschillende kringen werd beoefend, heeft zij dat in haar uitvoerigen roman van 1873 De kinderen der eeuw op eene voor geestverwanten aantrekkelijke wijze geteekend, en sedert 1877 heeft zij er in een tijdschrift, ‘Op de grenzen van twee werelden’, geregeld belangstelling voor trachten te wekken, en ook niet zonder vrucht, want wel verre van te bezwijken onder den spot en de ernstige bestrijding der tegenstanders, heeft het meer en meer aanhang kunnen vinden onder menschen, die er als aan een laatsten geestelijken stroohalm een houvast aan zochten te midden van de hen in hare verschijningsvormen zoo weinig bevredigende oneindige realiteit, van welke zij het geestelijk-verheffende nog niet konden gevoelen, omdat zij haar meestal slechts hadden leeren bekijken met de oogen van al te kleingeestige leermeesters, de woordvoerders van een plat en laag-bij-den-grondsch realisme. |
|