De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 7: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (2)
(1927)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXII.
| |
[pagina 248]
| |
In dat laatste echter bedroog hij zich. In den waan zich getrouw, naar zijn smaak zelfs overgetrouw, aan de geschiedenis gehouden te hebben, was hij onder Bilderdijk's invloed begonnen zich eene valsche voorstelling te vormen van Johan de Witt en diens partijgenooten, wier type hij in den (gefingeerden) persoon van den Gecommitteerden Raad Van Espenblad allerongunstigst afteekende en voor wier werktuig hij den Raadpensionaris liet doorgaan, terwijl hij de tegenpartij, met name Buat, als het ongelukkig slachtoffer van bitteren partijhaat en diens echtgenoote, de door hem tot titelheldin verheven kleindochter van Cats, Elisabeth Musch, bovenmate idealiseerde. Vertrouwende op het gewaand historisch inzicht van zijn leermeester, had hij het overbodig geacht, de geschiedenis der terechtstelling van Buat nog eens zelf te onderzoeken, en zoo kon Robert Fruin hem dan met recht verwijten, dat hij niet alleen aan Johan de Witt groot onrecht had aangedaan, maar bovendien eene halve heilige had gemaakt van eene vrouw, aan wie de Haagsche ‘chronique scandaleuse’ van dien tijd niets zoozeer als lichtzinnige, ergerlijke wulpschheid en schromelijke ontrouw aan haar echtgenoot te laste legde, zoodat Buat's terechtstelling aan niemand misschien meer welkom is geweest, dan aan haar. Het gevaar van zulke vergissingen bedreigt, zij het ook niet altijd in dezelfde mate, iederen schrijver van historische romans, die bekende personen tot zijne helden maakt in plaats van liever minder bekende of geheel gefingeerde figuren te laten optreden in eene historische omgeving, waarvoor trouwens ook nog wel wat historiestudie noodig is en waarbij verkeerde voorstellingen ook nog niet gemakkelijk te vermijden zijn. Van Lennep heeft later zelf zijne fout erkend en betreurd, en misschien boete gedaan door in 1856 eene andere bladzijde uit de ‘chronique scandaleuse’ der patriciërswereld van het verleden, dan Fruin had opengelegd, op te slaan en na te vertellen in zijn werkje De Moeder en de Magistraat, doch nu niet in romantischen, maar in zuiver historischen vorm, na bestudeering van tal van rechtsacten en dorre bescheiden uit het archief van het Hof van Holland. Afgezien van verschillende historische novellen en schetsen, die in 1856 voor een deel verzameld werden in den bundel Vertellingen en tafereelen van vroeger en later tijd, heeft Van Lennep | |
[pagina 249]
| |
na zijn ‘Elisabeth Musch’ geen historischen roman meer geschreven: althans de uitvoerigste, in 1865 uitgegeven roman zijner laatste levensjaren, De lotgevallen van Klaasje ZevensterGa naar voetnoot1), wordt gewoonlijk niet voor een historischen roman gehouden, ofschoon hij toch, zonder dat er eenig bekend historisch persoon in optreedt, in zooverre op dien naam aanspraak mag maken, als de schrijver de handeling laat voorvallen gedurende de regeering van Koning Willem I en ook de kleur van dien tijd, die in 1865 voor velen reeds lang uit het geheugen was gewischt, getrouw heeft bewaard. Een boeiend en dikwijls geestig boek is het, dat meermalen in dialoog en verhaaltrant aan Van Lennep's meesterwerk ‘Ferdinand Huyck’ herinnert en, ofschoon vijf deelen (twintig boeken) groot en alles behalve beknopt behandeld, noch vermoeit, noch verveelt. Het is de geschiedenis van een jong meisje, als kind in eene doos op St.-Nicolaasavond bezorgd op de studentenkamer van een Leidschen student in de theologie, Gerlof Bol, die daar juist een zestal vrienden bijeen heeft, de leden van het studentengezelschap ‘De dorstige Pleiaden’ met een ‘komeet’ als gast, namelijk: Louis, graaf van Eylar, Karel van Zirik, Willem van Zevenaer, Occo van Donia, Willem Hoogenberg en Frits Galjart, en de gast, de Amsterdamsche koopmanszoon Jan Bleek, die allen in den roman eene meer of minder belangrijke rol spelen. In een vlaag van edelmoedigheid nemen deze nu met elkaar op zich, het kind van onbekende ouders als pleegvaders te doen opvoeden, na het naar den schutspatroon van den avond en hun studentengezelschap den naam van Klaasje (later soms Nicolette) Zevenster te hebben gegeven. Breedvoerig wordt dit avontuur verhaald als een voorspel op den eigenlijken roman, die eerst begint, wanneer Klaasje door de zorg harer pleegvaders eene lieve welopgevoede jonge dame is geworden. Het eerste gedeelte van dien roman verplaatst ons naar het dorpje, waar Bol predikant is geworden en waar Klaasje bij hem en zijne zuster komt logeeren. Daar woont ook nog op Groot | |
[pagina 250]
| |
Hardestein de douairière Van Eylar, moeder van Maurits van Eylar en stiefmoeder van diens ouderen broeder Louis van Eylar, die er ook zelf gehuwd op Klein Hardestein verblijf houdt. Verder woont daar ook nog op hare hofstede Doornwijck als eene der hoofdfiguren van den roman de patricische Mevrouw Van Doertoghe met haar mooi en geestig nichtje Bettemie, aan wie een gemeen sujet, Drenkelaer, bijna met goed gevolg het hof maakt, totdat de door hem op haar geoefende betoovering nog gelukkig ter elfder ure wordt verbroken. Op Hardestein raakt nu Maurits van Eylar zijn hart kwijt aan Klaasje, die evenwel meent als meisje van onbekende geboorte zijn huwelijksaanzoek te moeten afwijzen, maar daarna niet meer te Hardestein kan blijven. In Den Haag wordt zij nu kinderjuffrouw bij een harer pleegvaders, Van Zirik, en zijne zedelooze, op haar jaloersche, vrouw en heeft daar het ongeluk den Baron van Tilbury te ontmoeten, die tevergeefs tracht haar te verleiden en dan bewerkt, dat zij onwetend te land komt in het bordeel van Madam Mont-Athos, waaruit zij met behulp van Galjart nog ongerept weet te ontsnappen. Gebukt onder den laster, waarvan o.a. de vroomheidshuichelaar Bleek de vertegenwoordiger is, doorleeft zij droevige dagen, maar Maurits blijft in hare onschuld gelooven en herhaalt zijn aanzoek. Bovendien wordt hare afkomst aan het licht gebracht: zij is Madeline, de wettige nageboren dochter van Herman Flinck en Sara Maria van Doertoghe en wordt als zoodanig gaarne erkend door hare moeder en haar grootvader, den in de Oost rijk geworden Flinck. Zoo zou dan alles toch nog tot een bij einde hebben kunnen raken, indien niet door een toeval duidelijk was uitgekomen, hoe onuitwischbaar eene smet is, die eenmaal kleeft op den goeden naam, ook van den meest onschuldige. Tot dat bewustzijn gekomen, ontstelt Klaasje daarvan zoo hevig, dat zij van dat oogenblik af langzaam begint weg te kwijnen tot de dood haar ten slotte uit deze lasterwereld wegneemt. Herinnert deze roman - wat bij Van Lennep al licht het geval is - ons in menig opzicht aan werken van anderen uit vroeger tijd, dan is het zeker bovenal aan de ‘Clarissa Harlowe’ van Richardson, maar dan toch zóó, als ook de romans van Wolff en Deken er aan herinneren, zonder er copieën van te zijn, en er door het telkens opborrelend vernuft zelfs eene opmerkelijke tegenstelling mee vormend. ‘Klaasje Zevenster’ is ongetwijfeld | |
[pagina 251]
| |
een zedenroman in Richardson's geest, zelfs hier en daar ook in briefvorm geschreven; maar ook den geest van Fielding zou men er, zij het ook in veel minder ruwen vorm, in kunnen terugvinden. In elk geval zijn verhaalstijl en gesprekvorm er veel natuurlijker dan in eenigen vroeger hier te lande geschreven roman, als men die van Wolff en Deken uitzondert. ‘Het familiare is nu eenmaal in zwang gekomen’, laat Van Lennep Ds. Bol ergens tot Klaasje zeggen, maar men kan zien, dat Van Lennep in dezen ook gaarne met zijn tijd meeging, zoodat hij voor dat ‘familiare’ zelfs meer dan één pleidooi hield. In den tijd van het realisme is deze roman volkomen op zijne plaats. Met buitengewone belangstelling werd het werk ontvangen door het publiek, en maandenlang was het het onderwerp van gesprek en critiek. De beoordeeling, die Schimmel er van gaf in De Gids, was in vele opzichten juistGa naar voetnoot1). Busken Huet daarentegen, toen juist uit De Gids gebannen, vond het noodig in een, ook afzonderlijk uitgegeven, tijdschriftartikel ‘Ernst of Kortswijl?’ er een gestreng doemvonnis over te vellenGa naar voetnoot2). Hij verweet den schrijver in alles, als mensch en ook als kunstenaar, gebrek aan ernst, behalve in zijne eenzijdige bewondering van het patriciaat en den adel, en teekende van inhoud en karakter eene doorloopende caricatuur, die besloten werd met eene eigenwijze bestraffende zedepreek. Maar zelf ontving hij daarvoor aanstonds eene welverdiende afstraffing van den Leidschen praeceptor (later Groningsch professor) H.J. Polak in eene, den roman naar waarde beoordeelende, brochure. Had Huet beweerd, dat ‘in elk ander land van Europa een roman als deze door het toongevend gedeelte des publieks met eenparige stemmen gerepudiëerd zou zijn’, een Franschman van naam, Albert Réville, gaf in de ‘Revue des deux Mondes’ van 15 October 1868 een beeld van Van Lennep | |
[pagina 252]
| |
als romanschrijver en stelde daarbij inzonderheid de groote verdiensten juist van dezen roman in het licht. Anderen waren er nieuwsgierig naar, van den roman den historischen ondergrond te kennen, dien sommigen vermoedden en soms ook in geschriften trachtten aan te wijzenGa naar voetnoot1). Weer anderen waren ontevreden over het droefeindend slot en beweerden, dat de historische Klaasje inderdaad nog leefde. Er verscheen zelfs een geheele tegenroman met den titel ‘Klaasje Zevenster is niet dood’. In drie tooneelbewerkingen werd de roman ook voor het voetlicht, gebracht. En al dat rumoer was nog niets, vergeleken bij het gepraat en geschrijf over het ‘fameuze derde deel’, waarin de bordeelscène voorkwam en dat menige vrouw niet wilde lezen of ook wel voorwendde te hebben overgeslagen. Zedenkwetsend of onzedelijk in den gewonen zin des woords, ‘een schandelijk boek’ kon wel nauwelijks iemand anders het noemen, dan A. van Brussel, de redacteur van het schendblad ‘Asmodee’Ga naar voetnoot2); integendeel, het is de vraag, of Van Lennep in dezen roman niet te veel willens en wetens als moralist is opgetreden, wat weer in de oogen van anderen eene groote verdienste was. Wèl werd het eene belangrijke en sinds het verschijnen van ‘Klaasje’ bij ons opnieuw aan de orde gestelde aesthetische vraag, hoever het realisme mag gaan met het in beeld brengen (met hoeveel kieschheid Van Lennep dat hier dan ook deed) van tooneelen, die sexueel onfrisch of schaamtewekkend zijn. Huichelachtig omsluieren van de etterende wonden der maatschappij, meende Van Lennep en wie het met hem eens waren, was grooter zonde, dan ze bloot leggen om ze te genezen. Maar was juist de kunst daartoe geroepen? De tijd heeft die taak haar zoo al niet opgelegd, dan toch toevertrouwd; en als men bedenkt, hoe brutaal in later tijd vaak de afkeerwekkende realiteit in kunstwerken is voor den dag gekomen, dan kan men in Van Lennep niet anders dan een hoogst bescheiden baanbreker in die richting zien. In menig opzicht nauw verwant met den romanschrijver is de geschiedschrijver Van Lennep. Daarom geeft dan ook ‘Het | |
[pagina 253]
| |
leven van.... zijn vader en grootvader’, dat hij in 1861-62 uitgaf, een zóó treffend en boeiend beeld van het laatste kwart der achttiende en de eerste helft der negentiende eeuw, dat het zich bijna laat lezen als een roman, en zijn ook zijne overige geschiedschriften zoo onderhoudend. Het laatste van deze was de belangrijke, en ook zeer vermakelijke, bijdrage tot de kennis van geschiedenis en volksleven, die hij in twee deelen gaf naar aanleiding eener beschrijving en afbeelding van De Uithangteekens (1867) in ons land, in 1869 nog gevolgd door Het Boek der Opschriften, waaraan hij tot zijn dood met lust en ijver arbeidde. Een flinken medewerker vond hij bij deze laatste studiën van het volksleven in den begaafden en geestigen onderwijzer Johannes ter GouwGa naar voetnoot1), te Amsterdam in 1814 geboren en te Hilversum in 1894 overleden, die even te voren (in 1866) in zijn geschrift De Gilden getoond had voor dergelijke studiën de ware man te zijn. Met Van Lennep had hij dan ook vurige liefde voor rijke en veelzijdige kennis gemeen, evenals afkeer van wat zij zwaarwichtige en deftige geleerdheid noemden. De vruchten zelfs van den zwaarsten wetenschappelijken arbeid moesten, meenden zij, aan het publiek alleen met eene bevallige buiging en vriendelijken glimlach worden aangeboden als een geschenk op een feestdag. Hun spot met de naakte wetenschap, die iederen schijn van belletristische inkleeding versmaadde, heeft ongelukkig menigeen weerhouden, belang te stellen in wat, schoon in leesbaren stijl geschreven, meer door den inhoud dan door den vorm trachtte te boeien. Toen Ter Gouw in 1871 de redactie van ‘De Oude Tijd’, waarmee hij zich vier jaar lang verdienstelijk maakte, van David van der Kellen Jr. overnam en dat werk tevens eene herschepping | |
[pagina 254]
| |
deed ondergaan, schreef hij dan ook in de voorrede, dat ‘geene stof der graven noch der archieven er den lezer uit zou tegenwaaien’, maar dat het ‘aan elk wat wils’ zou geven, behalve aan ‘liefhebbers van oude-keurenlectuur en bewonderaars van dorre verhandelingen en zwevende bespiegelingen’. Nu, dergelijke liefhebbers en bewonderaars waren er zeker niet velen, wèl daarentegen van eene eenigszins anecdotische en soms vermakelijke behandeling der geschied- en oudheidkunde, die, naar hij meende, alleen zóó smakelijk voor den beschaafden leek kon gemaakt worden. Lijnrecht kwam hij daardoor te staan tegenover de hoofdvertegenwoordigers der geschiedwetenschap van hun tijd, de Amsterdamsche hoogleeraars Johannes BosschaGa naar voetnoot1) (geb. 1797 † 1874), die zich als geschiedschrijver, ook door zijn keurigen stijl, een goeden naam verwierf met zijn omvangrijk werk Neerlands heldendaden te land (1836-56), en Jeronimo de Bosch Kemper (geb. 1808 † 1876), eenigen zoon van Joan Melchior Kemper, die o.a. van 1868 tot 1875, de Staatkundige geschiedenis van Nederland van zijn tijd met groote duidelijkheid en onpartijdigheid beschreef, en vooral tegenover den scherpzinnigen Leidschen hoogleeraar Robert FruinGa naar voetnoot2) (geb. 1823 † 1899), die in zijn keurig werk Tien jaar uit den tachtigjarigen oorlog (1856-57) en zijne vele later uitgegeven studiën de belangrijkste, grondig onderzochte onderwerpen glashelder behandelde in een stijl, die als type kan gelden van den meest gewenschten wetenschappelijken schrijftrant. Toch, niettegenstaande zijn afkeer van eene geregelde stelselmatige uiteenzetting van het geschiedverloop in doorloopend ernstigen trant en door bewijzen gestaafd, was Ter Gouw een tegenstander van den historischen roman, dien hij een vervalscher der geschiedenis achtte, en las hij ook ongaarne andere romans, omdat hij de poëzie hield voor den eenigen passenden vorm der fictie, een vorm, dien hij ook zelf technisch vrij goed beheerschte, schoon hij naar roem als dichter niet streefde. Na Van Lennep's dood ging Ter Gouw voort met zijne bestudeering | |
[pagina 255]
| |
van ons volksleven in het verleden, blijkens zijn werk De Volksvermaken (van 1871), dat even boeiend om te lezen, als rijk van inhoud is; maar zijn levenswerk was toch de, in 1879 aangevangen en jaren lang voortgezette, Geschiedenis van Amsterdam, bestemd om het bekende werk van Wagenaar te verbeteren en aan te vullen. Evenmin als Ter Gouw heeft een ander vriend en bewonderaar van Van Lennep, Willem HofdijkGa naar voetnoot1), ooit een historischen roman geschreven, al had hij daartegen als zoodanig ook niet dezelfde bezwaren; maar toch zijn ook zijne geschiedwerken opzettelijk opgesteld in een vorm, die bewijst, dat hij in de historie slechts de stof zag, maar in den kunstvorm der behandeling het wezenlijke en persoonlijke van den schrijver, van wien hij wetenschappelijke objectiviteit niet verlangde, misschien niet eens mogelijk achtte. Van zijne vele geschiedwerken in dezen trant noem ik, als de meest geprezene, alleen zijne Historische Landschappen (van 1856) en de zes deelen van Ons Voorgeslacht in zijn dagelijksch leven geschilderd (1858-64): een werk van veel kennis, maar door den boeienden verhaaltrant, die den lezer als in het verleden tegenwoordig doet zijn en hem met zijne voorouders telkens in gesprek brengt, toch veel meer een kunstwerk, dan een betrouwbaar studieboek voor oudheidkunde, waaraan de belangstellende lezer een stevig houvast heeft. Als een der hoofdvertegenwoordigers van den historischen roman in dezen tijd daarentegen is Hendrik Jan SchimmelGa naar voetnoot2) te beschouwen, sinds hij in 1851 in De Gids optrad met eene novelle: ‘Een avond bij de baronesse De Stael’, die, met twee andere vereenigd, in 1853 als Bonaparte en zijn tijd het licht zag en waarin vooral Bonaparte als krachtfiguur en Josephine als voorbeeld van liefelijkheid scherp aanschouwelijk geteekend zijn te midden van eene vooze, afkeerwekkende omgeving. Reeds hier komt Schimmel's ook later gehandhaafd, zeer oorspronkelijk talent uit om door levendige, pittige (niet zelden geestig-hatelijke) gesprekken aan zijne romans een dramatischen vorm te geven en het karakter der personen scherp, schoon niet altijd even echt menschelijk, te doen uitkomen. Op vaderlandschen bodem speelt zijn tweede roman (van 1855), | |
[pagina 256]
| |
De eerste dag eens nieuwen levens, een echt geuzenverhaal uit het begin van den opstand, Enkhuizen's afval van den Spaanschen koning. Zijn volgend werk, Een Haagsche Joffer (1856), een verhaal van het intrigespel der, niet Haagsche, maar eigenlijk Brabantsche Juffer Serklaes, die aan het Brusselsche hof der aartshertogin Isabella haar veldheer Spinola en haar minister, den Markies de Bedmar, te slim af is en met de belangen van Prins Maurits ook nog wel die van anderen behartigt, moet door de spanning der intriges vergoeden, wat aan historische waarheid en zielkundig juiste teekening der personen ontbreekt. Staat deze roman nog met onze eigen geschiedenis in verband, voor zijne beide volgende koos Schimmel zich episoden uit de weinig verkwikkelijke hofgeschiedenis van Engeland onder de Stuarts. Het waren in 1860 Mary Hollis en in 1864 Mylady Carlisle. De eerste, die ons in den tijd van Karel II verplaatst, verraadt telkens den invloed van Scott's romans, ook in bijzonderheden, terwijl de tweede, waarin de strijd van Karel I met de republikeinsche puriteinen onder Cromwell wordt geschilderd, meer in 't algemeen aan Scott's romantiek herinnert. Kunst van ineenzetting der verwikkelingen en karakterteekening maken de grootste verdiensten van beide romans uit, maar de kleuren zijn te somber om lang te behagen en de taal is soms slordig en al te beeldsprakig, waarbij de beeldspraak niet altijd even zuiver is, hetgeen nu aan deze romans eene wat ouderwetsche kleur geeft. Reeds hier komt des schrijvers Orangistische ingenomenheid uit met Prins Willem III, wiens beeld hem in het bijzonder bezielde voor zijn volgenden roman, Sinjeur SemeynsGa naar voetnoot1) (1875), zijn meesterwerk, waarin deze Stadhouder voorkomt als de verlosser van ons, door baatzuchtige kooplieden-regenten in 1672 bijna aan den Franschen zonnekoning overgeleverd, vaderland. In het eerste van de vijf boeken, waaruit het werk bestaat, heerscht nog de zuivere romantiek van veertig jaar vroeger. Het tooneel is daar het kasteel de Slichtenhorst, erfgoed der Utrechtsche Van Lindens: heer Reinout, de zelfzuchtige jichtlijder, trotsch bovenal op zijn ouden adel, Giulia, zijne tweede vrouw, de haatdragende geslepen Italiaansche, en zijne beide, elkaar vijandige zoons, de | |
[pagina 257]
| |
halfbroeders Otto en Zweder, mededingers naar de hand der bekoorlijke admiraalsdochter Geertruid van Perseyn, door den schrijver bestemd om aan het eind van het verhaal haar hart te schenken aan den titelheld zelf, den landmeter Sinjeur Semeyns, die echter in den roman minder op den voorgrond treedt, dan men gewoon is van den titelheld te verwachten. Doch al speelt Semeyns in de boeiende, met kunstenaarsverbeelding geschapen verwikkelingen slechts eene ondergeschikte rol, zijn karakter maakte hem voor den hem geestverwanten schrijver tot een hoofdpersoon. In hem toch teekende deze de verpersoonlijking van den hooghartigen burger, wiens erfelijke wilskracht en scherpzinnig verstand hem het besef zijner meerderheid gaf, die hem in botsing moest brengen met de hoogmoedige heerschzucht zijner gezaghebbende meerderen in de maatschappij. En die meerderen komen zelf weer met elkaar in botsing, omdat zij, zooals de machtige regent, de heer van Arkesteyn, en zijn nichtje, Geertruid van Perseyn, den Hollandschen koopmanstrots en, zooals Reinout en Otto van Linden, den Stichtschen adeltrots vertegenwoordigen, die de hoofdmotieven leveren voor het weefsel der handelingen, spannend en treffend door den schrijver verhaald. Aan het einde van het eerste boek wordt de vloek van de vroegere burchtvrouw Fatme vervuld en gaat de Slichtenhorst op in de vlammen, uit wraak gesticht door eene wreed mishandelde heks, de eenige, die daarna in het uitgebrande kasteel verblijf houdt. Wordt ons in het eerste boek ook het leven der, bijna alleen in naam van de middeleeuwsche hofhoorigen onderscheiden, Utrechtsche landlieden met felle kleuren geschilderd, het tweede boek verplaatst ons naar het rijke en machtige Amsterdam, te midden van het oproerige volk en de aanschouwelijk geteekende welgestelde burgerij, zooals het kinderlooze echtpaar uit den winkel ‘Het Rozijnvat’ op het Damrak, maar ook naar de bocht van de Heerengracht met de weelderig ingerichte paleizen der schatrijke patriciërs, die, zooals de heer van Arkesteyn, eigen macht en aanzien, of die, zooals diens zoon Henrick, vrijen handel als bron van hun rijkdom hooger stellen dan de onafhankelijkheid der Republiek, en die voor landverraad niet terugdeinzen. In dit boek heeft realistische zedenschildering en vernuftsspel in gesprekvorm de romantiek reeds bijna geheel vervangen, en in de volgende boeken moet 's schrijvers verbeelding onderdoen | |
[pagina 258]
| |
voor de ook hem overweldigende historische stof, 's Prinsen door roem en goeden uitslag bekroonde worsteling met den overmachtigen Franschen koning in het wonderjaar 1672. In die boeken verplaatst de schrijver ons naar 's Prinsen legerkamp aan de Hollandsche waterlinie en naar Zeist of Utrecht onder de hooghartige Fransche overweldigers, als wier middelpunt Lodewijk XIV zelf optreedt met den gouverneur De Luxembourg en zijne andere veldoversten, terwijl de Prins er zich ook in al zijne waardigheid vertoont tegenover den Engelschen gezant Buckingham. Zoo maken wij er dus ook kennis met wezenlijk historische personen, doch het is slechts voor een oogenblik. Over het algemeen toch treden zij in den roman alleen als in 't voorbijgaan op en zijn de eigenlijke handelende personen in het werk alle gefingeerd, zij 't ook naar het model van historische personen of typen. Eene belangrijke rol spelen in den roman verder de verrassende avonturen van den behendigen en onverschrokken Staatschen spion, die in bedelaarsplunje ieder te gauw is, den zeeman Maarten de Leeuw, broeder van Semeyns' moeder. De laatste voert ons weer naar de romantiek terug, wanneer ons onthuld wordt, wie Semeyns' vader was; en tot de romantiek behooren ook de gruweldaden van den zwarten jonkheer Zweder van Linden met zijne zwarte ziel, die in het verhaal eene aanzienlijke plaats inneemt als broedermoorder, geloofsverzaker en landverrader. Maar dit landverraad mislukt te Abkou met den door hem beraamden aanslag op Amsterdam, en het is de eindelijke zegepraal van den Prins over het Fransche leger, die als het ware wordt ingeluid door het klokgelui, het alarmsein van den kerktoren te Abkou gegeven door Brechtjen Jochems, het engelreine kind met hare wonderbare helderziendheid, waarbij wij onwillekeurig denken aan Schimmel's latere ingenomenheid met het spiritisme. Meer wezenlijk hoofdpersoon, dan in dit werk, is sinjeur Semeyns in een vervolgroman, dien Schimmel reeds lang vooraf had aangekondigd, maar eerst in 1888 liet verschijnen. De Kaptein van de LijfgardeGa naar voetnoot1), d.i. Karel Semeyns zelf, die van Koning Willem III dezen titel verkreeg ter belooning van de diensten, hem reeds in Engeland bewezen vóór zijn overtocht naar het Brittenrijk. | |
[pagina 259]
| |
Die overtocht zelf, na 's Prinsen afscheid van de Staten in Den Haag, zijn intocht te Exeter en verdere triomftocht, en daarna ook zijn krijgstocht in Ierland en de voortreffelijk geschilderde overwinning aan de Boyne maken het historisch gedeelte van den roman uit, waar de romantiek van Semeyns' avonturen kunstig doorheen geweven is, zoowel bij zijne eigene politieke bemoeiingen en zijn gevaar om als deelgenoot betrokken te worden in den aanslag door de tot Gravin van Dorchester verheven Kate Sedley, maîtresse van Jacobus II, gesmeed tegen het leven van Willem III, als bij zijne eigene liefdesbetrekking tot eene dochter van haar bij Koning Jacobus, de hartstochtelijke Maud, die hem in mansgewaad overal volgt en voor een oogenblik bekoort, waardoor hij bijna de liefde zijner voortreffelijke vrouw, Geertruid van Perseyn, zou hebben verbeurd, indien zijn Koning niet persoonlijk ook hier als zijn beschermer was opgetreden. Even vóór dezen roman was Schimmel nog eens tot de liefde zijner jongere jaren, de Fransche geschiedenis, teruggekeerd door in 1886 De vooravond der Revolutie in een korter romantisch verhaal te behandelen. Bovendien hebben wij van Schimmel nog eenige historische novellen, zooals ‘Een zestiende-eeuwer’, eene aardige bladzijde uit de geschiedenis van Hoorn's opkomenden handelsbloei. Ver beneden Schimmel als schrijver van historische romans staat de Luthersche predikant Jan Christiaan KindermannGa naar voetnoot1) (geb. 1804 † 1876), die met minder kunst, dan sterk uitgesproken godsdienstige overtuiging, onder het pseudoniem Chonia in 1853 De Val van het laatste bolwerk der Protestanten, La Rochelle, in 1627 verhaalde en in 1855 Graaf Willem van den Berg teekende als Een flaauwe in dagen van kracht. Andere historische romans verschenen van Elisa van Calcar-SchiötlingGa naar voetnoot2) (geb. 1822 † 1904), die als dweepziek leerlinge van Da Costa en vooral ook van den veelzijdigen en werkzamen letter- en oudheidkundigen predikant van Tilburg, Dr. G.D.J. SchotelGa naar voetnoot3), hare groote belangstelling | |
[pagina 260]
| |
voor de godsdienstige en wijsgeerige stroomingen van haar tijd toonde in verschillende zedenromans en wat later ook voor die stroomingen van vroeger tijd in historische romans, zooals Eene star in den nacht (1853), waarin zij Girolamo Savonarola met niet minder geestdrift verheerlijkte, dan De Bull dat deed in zijn dichtstuk ‘De Profeet van Florence’, Johan Stephan van Calcar (1862), een levensbeeld van dien Italiaansch-Duitschen schilder der zestiende eeuw, en De Eedgenooten (1888). Eene haar niet geheel onverwante ziel, Betsy Perk, schreef in 1869 een historischen roman Sixtus IV en Lorenzo de Medicis, maar werd in 1870 overtroffen door Catharina van Rees met De Duitsche eik. Veel meer aandacht trok in 1856, en ook terecht, de met majoorsrang in 1867 gepensioeneerde en daarna als inspecteur bij het lager onderwijs werkzame beoefenaar der vaderlandsche geschiedenis, de geestige Lodewijk MulderGa naar voetnoot1) (geb. 9 April 1822 † 14 Mei 1907) met zijn eenigen historischen roman Jan Faessen, een aanschouwelijk verhaal der samenzwering, waarvan Willem van Stoutenburg de hoofdleiding had, en waaraan Prins Maurits in 1623 slechts ternauwernood ontkwam door de waarschuwing der door de samenzweerders in dienst genomen matrozen, van welke Jan Faessen hier, met zijne geliefde Duifje Olsveen, de mooie dochter van den Rotterdamschen waard uit De Hulck, de belangrijkste rol speelt. Vooral als getrouw en levendig tijdbeeld is deze roman welgeslaagd. Even getrouw aan de historie, te getrouw zelfs om aan de verbeelding genoegzame speelruimte te laten, is de roman, dien Arnold IsingGa naar voetnoot2) (geb. 1824 † 1898) in 1867 uitgaf onder den titel De Graaf van Saint-Ybar, met dezen Franschen graaf, eerst te Parijs, maar al spoedig in Den Haag, als middelpunt van eene breede schaar historische personen, onder welke hij intrigeert om, in strijd met de wenschen van Mazarin, onze Republiek in 1647 een afzonderlijken vrede met Spanje te doen sluiten. Tegenover Ising, wiens werk bijna meer historie dan roman | |
[pagina 261]
| |
is, schoot de Alkmaarsche bakker Evert MasdorpGa naar voetnoot1) (geb. 1818 † 1871) in geschiedkennis veel te kort, toen hij in 1858 onder zijn anagram M.P. Rosmade zijn eersten en eenigen vermeldenswaardigen historischen roman De Heidenpriester van Harrago uitgaf. Als vriend van Hofdijk had hij zich onder diens leiding eene quasihistorische voorstelling gevormd van de zeden en denkbeelden der Friezen, Saksen en Franken in de zesde eeuw, en door de verbeelding, die hij in ruime mate bezat en als echt romanticus aankweekte, zoeken aan te vullen, wat hem nog aan degelijke geschiedkennis bleef ontbreken. Behalve de titelheid Wittimer van Harrago, een listig en wreed heidenpriester, die de Frankische Christenpredikers tegenwerkt, is hoofdfiguur in dezen roman de uit de bloedige geschiedenis der Merovingische koningen bekende Fredegonde, zooals zij zich toen weer geweldig vertoonde in het boeiend geschiedwerk van Augustin Thierry, ‘Récits des temps Mérovingiens’ (1840), bijna zelf een roman, maar die door Masdorp onder den naam Blidi ook reeds wordt geteekend in haar eerste ontluiken als bloeiende jonkvrouw, en ook dan al de kiemen vertoont van hetgeen tot bloeddorstige boosheid zou uitgroeien aan het Frankische hof, waar zij vervolgens als Chilperik's bijzit en echtgenoote met levendige kleuren wordt afgeschilderd. Een hoogst merkwaardige en in zijne soort éénige historische roman is Akbar, in 1872 uitgegeven door Mr. P.A.S. van Limburg BrouwerGa naar voetnoot2) (15 November 1829 te Luik geboren en 13 Februari 1873 overleden), den eenigen zoon van eene dochter van Wiselius en van den Groningschen hoogleeraar Van Limburg Brouwer, den schrijver van historische romans uit de Grieksche wereld. Zelf wees hij eene benoeming tot hoogleeraar te Groningen af, maar allerminst uit gebrek aan liefde voor de wetenschap: integendeel, want, niettegenstaande hij eerst aan het rijksarchief | |
[pagina 262]
| |
als ambtenaar verbonden was en daarna vier jaar als volksvertegenwoordiger in de Tweede Kamer zitting had, was hem niets liever, dan zich, bijna geheel door eigen studie, eene veelzijdige kennis te verwerven van de meest verschillende talen der Oostersche volken en over hunne litteratuur een aantal belangrijke studies in het licht te zenden. Niemand was zeker beter in staat dan hij, een historischen roman te schrijven, die zich afspeelt in eene Oostersche omgeving en wel bepaaldelijk in eene wereld van wijsbegeerte en kunst, zooals wij met dezen roman binnentreden. De vorst, aan wien de roman zijn titel dankt, was de bekende Groote Mogol van het Indië der zestiende eeuw, onder wiens schitterende regeering de dichterlijke middeleeuwsch-Perzische wereldlitteratuur nog eene periode van nabloei mocht beleven, met Feïsi als hoofdvertegenwoordiger: den lierdichter van het Oostersch pantheïsme en herschepper van het Oud-indische verhaal van Nala en Damajanti. Met zijn broeder, 's vorsten eersten minister, neemt ook hij eene plaats in den roman in, die bovenal bedoelt, een aanschouwelijk beeld te geven van het verfijnd geestelijk leven aan het hof van Akbar, wiens verdraagzame grootmoedigheid mogelijk maakte, dat daar de meest uiteenloopende wijsgeerige stelsels en godsdienstige wereldbeschouwingen der Mongolen, Perzen, Arabieren en vooral Indiërs, maar toch ook van het Westersche Christendom, in bonte verscheidenheid naast elkander werden beleden en in practijk gebracht. Moge het werk daardoor misschien wat meer een roman van gedachten, dan van personen en handelingen geworden zijn, en de botsing der denkbeelden sterker aandoen, dan die der karakters, men vergete niet, dat de schrijver hier zijne lezers binnenleidt in eene hun over het algemeen vreemde Oostersche wereld van eene overoude, allengs wat versteende beschaving, waarin de hoogstaande karakters juist gewoon zijn hunne hartstochten te bedwingen en eene uiterlijke onaandoenlijkheid te vertoonen, waarvan de hoogheid ons zoo gemakkelijk ontgaat. Woelige verwikkelingen mochten alreeds om die reden in het werk minder op den voorgrond treden dan droomerig bespiegelen en geheimzinnig samenzweren, wat er de meest romantische intrige van uitmaakt; en om de bijna heilige schoonheid te waardeeren in de karakterteekening van Irawati, de vrouwelijke hoofdfiguur in den roman, moet men beginnen met aan allen Westersch-Germaanschen hartstocht het zwijgen op te leggen. | |
[pagina 263]
| |
Ofschoon voor fijnproevers bestemd, kon deze roman in 1917 toch nog een negenden druk beleven, daar de belangstelling van het publiek in Oostersche wijsheid in dezen tijd meer en meer toenam, zooals ook bleek uit den grooten opgang, dien hier, zoowel in het oorspronkelijke als in de vertaling (door den Amsterdamschen hoogleeraar in de geschiedenis H.C. Rogge), de Duitsche romans maakten waarin de geleerde Georg Moritz Ebers de aloude Aegyptenaars deed herleven. De eerste van deze mogen aan Van Limburg Brouwer misschien tot voorbeeld verstrekt hebben, met de latere kon zijn Akbar de vergelijking gemakkelijk doorstaan. Ofschoon Mevr. Bosboom-ToussaintGa naar voetnoot1) in haar lateren tijd, vooral onder den invloed van eigen ongesteldheden en de langdurige melancholische arbeidloosheid van haar echtgenoot, waardoor zij bovendien genoopt werd hare pen al te zeer als bron van inkomsten te gebruiken, zich zelf lang niet altijd gelijk bleef bij hetgeen zij schreef, mag men toch gerust zeggen, dat zij zich over het algemeen wist te handhaven op de eerste plaats, die zij zich onder de romanschrijvers had veroverd. Haar Medianoche (1852), ‘een tafereel uit den Nijmeegschen vredehandel’ met Spaanschen titel stond als een al te slordig gestileerde en door slecht Italiaansch en Spaansch ontsierde roman niet op de hoogte van haar talent en kan ons met zijne weerzinwekkende diplomatieke onderhandelingen moeielijk bekoren; en haar Don Abbondio II (1853) verhief zich al niet veel hooger. Daarop volgden verschillende historische novellen, waaronder in 1854 de martelaarsgeschiedenis van den schilder Jan Woutersz van Cuyck en in 1858 Een Leidsch student in 1593, namelijk Floris van Pallant, de verloofde van Francijntje Lantscroon, en daarop in 1860 de veel te gerekte ‘roman van een rijk edelman’, Graaf PepoliGa naar voetnoot2), die bij hare gewone deugden ook duidelijk hare gebreken toonde en in het bijzonder hare zucht om de beschrijving der uiterlijke omgeving, waarin de handeling voorvalt, zóó tot in kleine bijzonderheden te detailleeren, dat de indruk van het geheel er onder lijdt en de lezing tot vermoeienis wordt. De Triomf van Pisani volgde in 1861. Met De Bloemschilderes Maria van Oosterwijk, | |
[pagina 264]
| |
geteekend in hare droefeindende liefdesverhouding tot den haar zoo weinig geestverwanten, maar haar als kunstenaar ver overtrefenden bloemschilder Willem van Aelst, gaf zij in 1862 in ‘De Kunstkronijk’ een niet onbelangrijken blik in het kunstenaarsleven der zeventiende eeuw, en misschien ook in haar eigen gemoedsleven uit vervlogen dagen. De verrassing van Hoey in 1595, die in 1865 in De Gids verscheen, was niet meer uitsluitend haar eigen werk, maar het mislukt gewrocht der samenwerking met Potgieter en Busken Huet, die er, ‘als twee dwarskijkers’, zooals zij zeide, met hunne critische aanmerkingen zooveel door haar in hebben laten wijzigen en er zelf ook zooveel van het hunne invoegden, dat het haar, die zich aanvankelijk gedwee had laten leiden, eindelijk toch deerlijk begon te verdrieten en zij haar eigenwijze betuttelaars verzocht, haar voortaan maar alleen met hare werken te laten betobben. Zulk eene samenwerking zou er op den duur in geslaagd zijn, alle werkkracht bij haar te verlammen en allen werklust bij haar uit te doovenGa naar voetnoot1). Toen zij onder den schoolmeestersplak vandaan en weer geheel zichzelf geworden was, bereikte zij nog eens weer hare vroegere hoogte in een harer meesterwerken, De Delftsche Wonderdokter (1870)Ga naar voetnoot2). De weldenkende, alle wereldsche ijdelheid minachtende held van het verhaal, Jacob Jansz. Graswinckel, die, ter zelfder tijd, dat hij als wonderdokter lichaamskwalen genas, evenzeer, ja nog meer (met name ten aanzien van den ongelukkigen zwer- | |
[pagina 265]
| |
veling Juliaan de Ghiselles), als geneesheer der ziel optreedt, is eene merkwaardige, met groote zorg en liefde geteekende figuur uit het eerste kwart der zeventiende eeuw, met wien zij het beste van hetgeen in haar hart leefde, tot uiting bracht. Met groote ingenomenheid werd dit werk dan ook in de letterkundige wereld ontvangen. Hier getroostte men, wegens den belangwekkenden inhoud, zich gaarne de moeite van het doorworstelen der ook nu weder wat al te uitvoerige beschrijvingen. Dat zij haar hoofdgebrek van ‘niet kort te kunnen zijn’ ten slotte ook zelf wel inzag, bleek in 1879 verrassend uit haar Raymond de Schrijnwerker, waarin zij zich op eene eigenaardige wijze dwong kort te wezen, door dezen roman (want als tooneelstuk is het werk terecht niet bedoeld) geheel te schrijven in dramatischen of dialoogvorm en het tooneel, waarop de handeling plaats greep, met slechts weinig meer woorden aan te duiden, dan tooneelschrijvers dat gewoon zijn. In dezen inderdaad beknopten vorm heeft zij een treffend en sprekend beeld gegeven van de eigenaardige wanverhoudingen, die er, vooral in Frankrijk, waar de handeling voorvalt, wel moesten ontstaan in den eersten tijd na de Restauratie, toen zelfs een zoo verstokt royalist als de Markies de Mercoeur in zijn verloren, maar als schrijnwerker teruggevonden zoon Raymond moest leeren gevoelen, dat de Revolutie in alles, ook in leven en denken der menschheid, een geheelen omkeer had gebracht, die niet meer kunstmatig kon worden te niet gedaan. Zonder aarzelen reken ik dit betrekkelijk weinig omvangrijke geschrift tot hare beste kunstscheppingen. Daarna heeft Mevr. Bosboom-Toussaint in 1882 met haar laatste werk op historisch-romantisch gebied, Het kasteel Westhoven op Walcheren in Zeeland, met Pierre l'Oyseleur, heer van Villiers, gewezen hofprediker van Prins Willem I, als hoofdpersoon in 1587, afscheid genomen van het publiek, dat tot het einde toe haar kunstenaarsloopbaan met de grootste belangstelling had gevolgd en haar als de eerste op haar domein was blijven bewonderen en liefhebben, vooral om het verheffend karakter van alles, wat zij met haar fijn gevoel en hare edele verbeelding uit het verleden weer tot nieuw leven voor den geest harer lezers opriep. |
|