De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 7: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (2)
(1927)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXI.
| |
[pagina 232]
| |
Deze werd 21 November 1829 geboren te Amsterdam, maar omdat hij al vroeg zijne moeder moest verliezen, terwijl hij zijn vader zelfs in 't geheel niet heeft gekend, opgevoed te Breukelen bij zijne grootmoeder, waarna hij eenigen tijd te Barneveld eene kost-school bezocht en eerst in September 1843 naar Amsterdam terugkeerde, om er, inwonende bij zijn oom, den schilder J.A. Kruseman, de Latijnsche school te bezoeken. Reeds te Barneveld maakte hij gaarne en zonder veel inspanning verzen, die, te oordeelen naar het drietal uit dien tijd, dat er van na zijn dood is uitgegevenGa naar voetnoot1), van vromen zin en liefde voor de natuur getuigen en van zooveel technische vaardigheid, dat aan zijne ongewone begaafdheid reeds toen niet te twijfelen viel. In zijne Latijnsche schooljaren, waaraan hij, ook blijkens zijn aardig gedichtje ‘'t Latijnsche school’ (1849), de aangenaamste herinneringen behield, mag hij zijn schoolwerk zonder veel tegenzin hebben verricht, maar groote liefde voor de Classieken heeft hij toen blijkbaar evenmin opgedaan als voor de mathesis, waarvan hij gruwde. Wel legde hij zich ijverig toe op het maken van Nederlandsche verzen, waarvoor de moderne dichters zijn voorbeeld waren. Van zijne landgenooten was dat in de eerste plaats Van Lennep, en zijn gedicht (van 24 Maart 1846) ‘Morgen is mijn dichter jarig’, aan dezen op zijn verjaardag aangeboden, is het oudste zijner verzen, dat hij door den druk voor ons heeft bewaard. Het is een droomgezicht, waarin hem de voornaamste figuren uit Van Lennep's legenden en romans verschijnen, niet alleen met dankbare genegenheid, maar ook met vroolijk vernuft door den jongen dichter getypeerd. Iets later in hetzelfde jaar bewees hij door zijne ode ‘Aan de Hollandsche jongens van Hildebrand’ dat ook Beets behoorde | |
[pagina 233]
| |
tot de schrijvers, die hij het meest vereerde. Evenveel invloed heeft dan ook diens poëzie op hem gehad, als in later tijd diens preektrant, dien men in den zijnen herkende, al bleek ook reeds spoedig Beets' godsdienstige richting evenmin de zijne als die van Da Costa, dien hij nog persoonlijk mocht leeren kennen en als dichter bewonderde, als redenaar soms onwillekeurig navolgde. Van onze oudere dichters schijnen Huygens en Cats hem liever geweest te zijn, dan Hooft en Vondel, schoon hij deze wel bewonderde. Onder de Engelsche dichters stond bij hem Byron bovenaan. Onder de Duitsche waren Goethe en Heine, van wien hij een zestal, en Rückert, van wien hij niet minder dan tien gedichtjes vertaalde, hem misschien het liefst, en van de Fransche vereerde hij zeker het meest Victor Hugo en Alfred de Musset, die hij beiden in 1851 te Parijs persoonlijk mocht leeren kennen. Tot het weinige, dat hij vertaalde, behoorde het mooie gedicht ‘Pauvres gens’ van Hugo, zeer verdienstelijk door hem, voor zoover het vertaalbaar is, in onze taal overgebracht onder den titel ‘Arme visschers’. Hoe de zeventienjarige De Genestet om student te worden zich in 1847 met vreezen en beven onderwierp aan het toen voor velen zoo afschrikwekkend staatsexamen en het alleen aan den liberalen zin van een der examinatoren, den Zwolschen rector Thiebout, die meer waarde hechtte aan begaafdheid dan aan kennis, te danken had, dat hij slaagde, weet ieder uit het geestig gedichtje, waarmee hij zijn dank aan dien dichtervriend uitsprak. Even te voren had hij zijn eerste gedicht, ‘Het penningske der weduwe’ (bij eene staalgravure naar de schilderij van zijn oom Kruseman) gedrukt gezien in den Muzen-almanak; en nu gevoelde zich de jonge Muzenzoon aan het Amsterdamsche athenaeum en Remonstrantsche seminarie nog vrijer dan te voren om de Muzen te dienen. Van 1848 tot 1851 mederedacteur van den Studentenalmanak, heeft hij daarvoor verscheidene gedichtjes geschreven, in 't bijzonder een zestal, dat het studentenleven zelf betreft, namelijk een geestdriftig ‘Epicuriesch feestgezang’, een geestig ‘Liedtjen aan een jong student’ (van 1849), geschreven in den toon van den ouderen student, die zich nauwelijks student meer voelt, ‘Het schotjen’, waarin hij als Remonstrant juicht, dat nu het laatste symbool van scheiding tusschen de heerschende Gereformeerde Kerk en de overige sekten vervallen is, het hartelijk afscheidslied | |
[pagina 234]
| |
aan zijn vriend E.H. 's Jacob bij diens vertrek naar Batavia in 1850 en het liedje, dat de zeven academievrienden herdenkt, die hij aan de maatschappij verloor, en dat hij ‘De humorist’ betitelde, omdat hij daarin tevens zijn afkeer te kennen gaf van het geveinsd gevoelige in den gezochten humor, wat hij evenmin kon verdragen als vertoon van wereldsmart bij jonge menschen, die eigenlijk niet veel anders gevoelden, dan wat men in het dagelijksch leven verstaat onder ‘het land hebben’: een toestand zoo geestig door hem in zeven versregels bladvulling geteekend. Schoon geen eigenlijk studentenlied, sluit zich daarbij toch zeer goed aan zijne bespotting van de ‘Alarmisten’ (1848), ‘die kennissen van Job, die meneeren, die steeds jeremiëeren, die altijd lamenteeren, die 't weinig goeds negeeren en eeuwig redeneeren als kippen zonder kop’. Hoe goed hij een vroolijk spottenden en toch niet kwetsenden toon wist aan te slaan, toonde hij het best in de twee uitvoerigste dichtwerken, die hij geschreven heeft en die beide uit zijn studententijd dagteekenen: Fantasio (van 1847-48) en De Sint-Nikolaasavond (van 1849). Daar hij ze met innemende gratie en vrijmoedige joligheid voordroeg in verschillende letterkundige bijeenkomsten, ook buiten Amsterdam, vestigde hij er zijn naam mee, nog vóór hij eenigen dichtbundel had uitgegeven, en ofschoon ‘Fantasio’ bij zijn leven nooit is gedrukt en ‘De Sint-Nikolaasavond’ in zijn geheel eerst in 1860. Beide dichtstukken zijn geschreven onder den invloed van Byron's ‘Don Juan’ en ‘Beppo’ en van de welgeslaagde nabootsingen, daarvan reeds vroeger door Beets en Alfred de Musset beproefd; maar die invloed gaat niet verder dan den dichtvorm (strophen van zes of acht lange versregels) en den verhaaltrant, den lossen gemeenzamen stijl, vol plotselinge en verrassende zijsprongen en tusschenhaaksche grappige opmerkingen, zooals ook Van Lennep ze maken kon. De Byroniaansche geest zelf had blijkbaar op een zoo levenslustig jonkman als De Genestet volstrekt geen vat meer, toen hij zijne gedichten schreef en daarin zelf den spot dreef met een vroegeren zwarten tijd, die bij hem misschien alleen in de verbeelding bestond en waaraan hij wel wist, dat in zijne dagen niemand meer geloofde. Het eigenlijke verhaaltje uit ‘Fantasio’ beteekent niet veel. De inkleeding maakt er de grootste verdienste van uit. De held | |
[pagina 235]
| |
er van, die zijn naam aan den titel leende, is een jolige knaap, ‘vol wilde en romaneske vlagen’, gekenmerkt als ‘een gril met vleesch en been, vol geest en gratie’ en een hartstochtelijk liefhebber van raketten, vooral wanneer hij dat spel mag spelen met de blonde Mary van het buiten, waar hij logeert, een spel dat hij alleen staakt om te viervoet door het vrije veld te rennen, wat niet minder zijn lust is. Maar nu heeft hij stouter plannen gevormd. Wegrijdend slaat hij zijn volant door het open venster der slaapkamer van het jonge meisje heen met een daaraan bevestigd Fransch briefje, waarin hij haar uitnoodigt na middernacht op haar balcon te komen. Ongelukkig heeft hij op het verkeerde venster gemikt en komt zijne uitnoodiging terecht bij de reeds eenigszins bedaagde Fransche goevernante, die verrukt is en dan ook op het bepaalde uur op het balcon verschijnt. Had Fantasio zijne teleurstelling nu maar niet door al te luide kreten verraden! Nu wordt ieder in huis wakker en verschijnen er verbolgen getuigen van zijne gewaande minnarij met de goevernante. Verlegen met zijn erbarmelijk figuur, stijgt hij weer te paard en snelt in het duister van den nacht weg. Doch de hoorders verlangen een bevredigend slot: dat begrijpt de dichter. ‘Ten leste moeten zij elkander krijgen’ en daar heeft hij ook niets tegen. Als boetvaardigen zondaar laat hij den volgenden dag zijn held zich bij Mary's moeder aandienen: de vergissing wordt opgehelderd en na een jaar uitstel, bestemd om hem van zijne bizarre luchthartigheid te genezen en te laten promoveeren, verwerft hij de hand der lieve blonde. Ook de moraal mag niet ontbreken, al begrijpt de jonge dichter wel, dat hij niet in staat is, als die ‘beste vader Cats met zijn kalotje van fluweel op den besneeuwden kruin’, zijne zedelessen uit te deelen. Daarom slechts eene vermaning tot ‘ieder maagd van om de veertig jaren’, om zich niet te spoedig voor de uitverkorene te houden, tot de meisjes in 't algemeen, om ‘jonge Don-Juannetjes’ niet te gauw te gelooven, maar eerst maanden op de proef te stellen, en tot jonkers als Fantasio, om niet met gekrulde zinnen lief te hebben en de liefde nimmer ‘en volant’ te behandelen. Iets minder jolig, misschien ook door de satirieke strekking, die het gedicht heeft, is ‘De Sint-Nikolaasavond’Ga naar voetnoot1), die over- | |
[pagina 236]
| |
dreven ingenomenheid met ridderlintjes hekelt in den persoon van een wat al te veel als onmogelijke caricatuur geteekenden huisvader. Deze onbeduidende en toch met den Nederlandschen Leeuw versierde man had een jong dichter, den aanbidder zijner oudste dochter, niet kunnen vergeven, dat hij in een grappig liedje, ‘Uit het land van Kokanje’, den draak had gestoken met den overvloed van, als 't ware bij ongeluk, verloren ridderkruisjes, en hem daarom zijn huis ontzegd. Wanneer nu eene nieuwe decoratie, het commandeurs-kruis van de Eikekroon, den man ten deel valt, laat diens verstandige en goedhartige vrouw den jonkman, die in ongenade gevallen is, voor Sint-Nikolaas spelen en, als zoodanig vermomd, den geridderde het nieuwe onderschei-dingsteeken aanbieden, die, daardoor in den besten luim gekomen, nu in de verloving zijner dochter toestemt. Vooral de teekening van het kinderfeest is geestig en naar het leven zelf genomen, al zou men die misschien hier en daar wat besnoeid willen zien, en zondert men den geridiculiseerden ridder uit, dan kan men ook van de in het verhaal optredende personen zeggen, dat zij aardig getypeerd zijn, in 't bijzonder de verstandige huisvrouw en de verliefde dichter, in wien, evenals in Fantasio, een wat al te overmoedig en onbedachtzaam, maar in den grond toch alleen wat ondeugend jonkman geteekend is, blijkbaar toen nog De Genestet's ideaal, waarop hij wenschte zelf eenigszins te gelijken, ook in dit lied, dat hij ‘alleen uit levenslust zong’, door de ‘schalke nimf der fijne plagerij’ bezield, die hem, zooals hij wenscht, ‘peper en zout, geen venijn’ moest verschaffen. Later (in 1858) heeft De Genestet nog eens beproefd een dichtstuk in denzelfden trant te maken. Hij betitelde het De Mailbrief en wenschte er ‘een vertelsel in te geven van zijne toenmalige woonplaats, het stedeken Delft’, vooral ‘beschouwd als voorstad van Java’, sinds er de opleidingsschool van Indische ambtenaren gevestigd was; maar de joligheid van voorheen kon hij niet meer te pakken krijgen: het weemoedig gevoelige overstemde het, en tot veel verder dan de inleiding heeft hij het niet kunnen brengen. Op het eind van 1851, in het laatst van zijn studententijd, gaf | |
[pagina 237]
| |
De Genestet zijne Eerste Gedichten uit in een bundeltje, waarin, zooals wij reeds opmerkten, zijne beide grootere dichtwerken niet waren opgenomen. Verschillende kleinere gedichten, die er in voorkomen, hebben wij reeds genoemd: van de andere moeten nog met onderscheiding vermeld worden het metrisch zoo voortreffelijke ‘De Avondzon’, het lied van hetgeen hij als zijn ‘Dagelijksch brood’ boven alles begeerde, en het pittige ‘Aan iedereen’, met den aanvang: ‘Als u het hart tot spreken dringt, zoo spreek! Maar wat gij spreekt, of preekt, of zingt, Hou' steek! Nooit rake uw bol, wat zeng of zied, van streek! Kort, krachtig zij uw toast, uw lied, uw preek!’ Liefde voor de natuur, voor het vrije veld en het duin in 't bijzonder, spreekt zich in menig gedicht uit, en vooral kenmerkend voor zijne natuurliefde is zijn gedicht ‘Aan een heereboer’, wien hij zijn beroep schier benijdt. Opmerkelijk is ook voor zijne opvatting van de roeping des kunstenaars, dat hij verlangend uitziet naar de gezegende toekomst, waarin eindelijk weer ‘De Volksdichter’, de echte, zal optreden, die met het volk ‘zal lijden, voelen, denken, hun vriend en broeder zijn zal en hun zoon’. Niet minder opmerkelijk is het, dat hij ook nu reeds, naast den telkens door hem geprezen ‘levenslust’, ‘stervensmoed’ onmisbaar acht. De Gids, die toch in 1848 van hem het gedicht ‘De Weduwe (later Hertogin) van Orleans’, dat nu in die ‘Eerste Gedichten’ herdrukt was, had opgenomen, was over den bundel niet te spreken. Als had de dichter daarvan een voorgevoel gehad, besloot hij den bundel met eene uitbreiding van het spreekwoord ‘Vogeltjens, die zoo vroeg zingen, krijgt de poes’, namelijk ‘die loerende kater, die kritische spottende sater, die al zoo menig vinkje verslond’. Bij monde van Zimmerman werd nu in De Gids van deze gedichten beweerd, dat zij, ofschoon van vorm niet onbevallig, niets eigenaardigs en karakteristieks bezaten en in hunne oppervlakkigheid gebrek aan ernst verrieden. Blijkbaar was de criticus niet jong genoeg meer om ze te kunnen meegevoelen, en was De Gids niet meer ‘jolig’, zooals in den tijd, toen ‘hij zelf een jong student was’, maar ‘duf en deftig, professoraal geleerd en vervelend’ geworden, zooals De Genestet in zijn ‘Fantasio’ had durven spotten, en wat hem nu betaald werd gezet, want met zich spotten liet De Gids evenmin, als hij aanvallen verdragen kon op de heilige ‘Kritiek’, wat de jonge | |
[pagina 238]
| |
dichter zich ook al in een versje had durven veroorloven. Erger nog vond De Gids misschien 's dichters blijkbare ingenomenheid met Beets-Hildebrand, met wien hij inderdaad vrij wat karaktertrekken, ook als dichter, gemeen had, en zijne bedreiging, dat hij ‘den Blaauwen Beul met zijn heele santekraam’ zou vertrappen, als deze het nog eens zou wagen ‘een haat'lyk vlekjen te werpen op Van Lennep's dichternaam’. Verheerlijking van Van Lennep door het jonge geslacht kon Potgieter niet verdragen, die al sinds lang Van Lennep had doodgezwegen, en Zimmerman was hier ongetwijfeld Potgieter's tolk. Zoo deelde dan De Genestet met zijne gedichten het lot van Hildebrand met zijne ‘Camera’: beide werden uitermate populair, ondanks het geringschattend oordeel van de Gidsredactie, die trouwens te zijnen aanzien hare dwaling wat vroeger heeft ingezien en acht jaar daarna zijne meeste ‘Leekedichtjes’ in haar tijdschrift opnam, terwijl na 's dichters dood Zimmerman zijn ongunstig oordeel volledig heeft herroepenGa naar voetnoot1). In het midden van 1852 deed De Genestet proponentsexamen bij de Remonstrantsche broederschap en slaagde natuurlijk, daar een goed professor zulke begaafde candidaten, als hij, nooit ernstig examineert, om niet verplicht te zijn hen af te wijzen wegens gebrek aan feitelijke kennis. Ruim was De Genestet daarvan zeker niet voorzien, want van geleerdheid had hij zelfs een afkeer: in eene bibliotheek gevoelde hij zich niet op zijn gemak en de bibliothecaris maakte op hem den indruk van een verslindenden draak, zooals zijn gedichtje ‘In de bibliotheek van een liefhebber’ ons vertelt. En van alle wetenschappen vond hij de theologie misschien nog de ongenietelijkste, wat hem overigens niet had verhinderd met ingenomenheid de colleges te volgen van Prof. Des Amorie van der Hoeven, wiens meest geliefde leerling hij was en wien hij bij zijn overlijden (1855) eenige hartelijke, bijzonder waardeerende strophen bij een ‘In Memoriam’ wijdde uit dankbaarheid voor hetgeen hij geleerd had van dezen weinig geleerden, maar zacht voelenden, liefde en vrede verkondigenden en met zijne sobere eenvoudigheid dikwijls zoo weisprekenden leermeester. | |
[pagina 239]
| |
Nog in hetzelfde jaar, waarin hij proponent was geworden, trad De Genestet op als predikant der kleine, als voor hem bestemde, Remonstrantsche gemeente te Delft, want al was hij ook minder dan iemand theoloog, hij had daarom nog niet minder te zeggen tot zijne gemeente, omdat hij menschenkennis bezat en met de menschen mee wist te voelen. In den gewonen zin des woords was hij ‘geen dominee!’ ‘De hemel zij geprezen!’ zou hij zelf zeggen, want hij meende, dat men dat ‘voor velen best was door 't ganschlijk niet te wezen.’ Naar zijn eigen leekengebedje: ‘Verlos ons van den preektoon, Heer! Geef ons natuur en waarheid weer!’ handelde hij ook, althans voor zoover een ernstig man zonder preektoon preeken kan, en tegen steek en witte das trok hij met zooveel ijver te velde, dat menig predikant zich nu haastte, den ouderwetsch geworden steek te ruilen voor een fantasiehoedje, in den waan, dat niemand dan meer in hem den dominee zou herkennen, dien een met zijn beroep ingenomen predikant natuurlijk nooit geheel kan en daarom ook maar liefst niet moet willen afleggen. Ook de dichter De Genestet heeft dat nooit geheel kunnen doen, integendeel: in figuurlijken zin heeft hij ook zijn leeken een bevallig modern domineessteekje opgezet. Te Delft beroepen, kon De Genestet nu ook met zijne verloofde, Henriëtte Bienfait, in het huwelijk treden, en dat hij zich als echtgenoot en huisvader gelukkig gevoelde, vertelt ons menig diepgevoeld gedichtje, door de Gidsredactie met eenige geringschatting voor een ‘onder-onsje’ verklaard, ofschoon zulke ‘onder-onsjes’ van een waar kunstenaar, als zij maar niet al te persoonlijk zijn, kans hebben litteratuur voor de geheele wereld te worden, evenals de nooit uitgezongen liefdezangen, die er het praeludium van zijn. Met deze huiselijke of huwelijkspoëzie nam De Genestet bij ons volk de plaats in, die Tollens weldra, open liet; en hij kon dat te gemakkelijker, omdat hij in moderner taal denzelfden toon aansloeg als deze oudere volksdichter, den toon van het natuurlijk, onopgeschroefd gevoel, door het gezond verstand in toom gehouden en zoo voor sentimentaliteit behoed, ofschoon niet altijd zonder eenige behaagzucht ten gehoore gebracht. ‘Natuur en waarheid’ reeds van jongs af ook in de poëzie verlangend, liep hij, hoe kieschkeurig ook op taalgebruik en versbouw, geen gevaar in schijnbaar poëtische gekunsteldheid en duisterheid van uitdrukking te vervallen. Ook dat had hij met Tollens gemeen, | |
[pagina 240]
| |
ofschoon de tijdgeest, aan welks invloed hij zich niet kon onttrekken, hem zelfs den schijn deed vermijden van ingenomenheid met vaderlandslievende ontboezemingen, die indertijd zoo veel tot Tollens' populariteit hadden bijgedragen. Doch wie het voorrecht heeft, als dichter geliefd te worden bij een geheel volk, zal slechts zelden eene vlucht kunnen nemen ver boven den gezichtskring der groote meerderheid, en zulk eene vlucht nam De Genestet dan ook zelden of nooit. Evenmin bezat hij den ruimen blik, die voor den dichter een vereischte is om wat grootsch is met zijne kunst te omvatten; maar hoe uiterst zeldzaam is het genie, dat aan zulk een blik een daaraan evenredig kunstvermogen paart! en hoevelen blijven bij den eenvoudigen volksdichter ten achter, omdat zij naar verhevenheid streven zonder kunstvaardigheid, zich reeds dichterlijk verheven wanend, wanneer zij zich van eigenaardige kunstvormen en gezochte woorden bedienen! Als huiselijk dichter bekoorde De Genestet zijne lezers, wanneer hij voor hen zijn ‘Jong-Hollandsch binnenhuisje’ schilderde op een winteravond en bewees, dat ‘poëzie overal schuilt voor wie ze weet te vinden’, wanneer hij, peinzend over de beste ‘Opvoeding’, zelf een lesje ontving in de opvoedkunde of zich vermeide in het kindergeluid van ‘Annie's taal’, of wanneer hij den kleinen Benjamin zijner vrienden een ‘Benjamin-af’ voorspelde; of wanneer hij bij zijn verhuizen begreep en ook anderen deed gevoelen, hoevele zoete herinneringen achterblijven in ‘Het oude huis’, dat eens deel mee uitmaakte van het huiselijk geluk. Niet alleen in Delft smaakte hij dat geluk, maar 's zomers ook wel - want nog altijd was hij gaarne buiten - in Bloemendaal, bij ‘Hollands blonde duinen, in Hollands rozentuin’, waar hij veel mooie plekjes kende, maar toch één ‘hem dierbaar bovenal’, dat hij (in 1854) als ‘de liefste plek’ zoo hartelijk bezong, omdat hij er zich zoo innig gelukkig gevoelde ‘bij al zijn liefste op aarde, beminnende en bemind.’ Drie dochtertjes had zijne vrouw hem reeds geschonken, toen in de Meimaand van 1859 zijn juichkreet mocht weerklinken: ‘Er is een kind geboren, een jongetje in de Mei!’ ‘In 's vaders gaarde, aan moeders zij zou dat knaapje bloeien als hun schoonste bloem op aarde’, durfde hij voorspellen; maar, helaas! geen tweede Meimaand zou het beleven en moeders wiegezang zou het niet | |
[pagina 241]
| |
in slaap sussen, want nog in den herfst van hetzelfde jaar ontviel hem ook zijne Henriëtte, die hij al van jongs af zoo innig had lief gehad, als slanke bruid, als jonge vrouw, als moeder van zijn kroost, maar het meest wel als moede, uitgeteerde zieke, van wie hij ‘leven beide en hopend sterven leerde, toen hij weenend aan haar sponde zat.’ Zijne dochtertjes bracht hij bij zijne schoonmoeder te Amsterdam, maar hij kon toch moeielijk buiten ze, zoodat hij in 't begin van het jaar 1860 zijn ontslag nam als predikant te Delft en zich te Amsterdam vestigde en 's zomers te Bloemendaal, dat nu echter het oude, zonnige Bloemendaal niet meer voor hem was, maar zooals hij het, als door een voorgevoel van naderend eigen leed bevangen, reeds drie jaar te voren in zijn ‘Morgen bij de duinen’ had geteekend. Te Amsterdam fleurde hij weer op: eene zuster zijner overleden vrouw had hem hare hand beloofd en daarom kon hij zich weer ijverig met letterarbeid gaan bezighouden. De gedichten, die hij gedurende zijn huwelijksleven had geschreven en die voor een deel reeds in tijdschriften of almanakken het licht hadden gezien, verzamelde hij nu tot een tweede bundeltje, dat in Maart 1861 uitkwam onder den titel Laatste der Eerste, kort nadat zijne ‘Eerste Gedichten’, waarmee zij één geheel moesten uitmaken, waren herdrukt. Eene nieuwe periode van letterkundige werkzaamheid stelde hij zich nu voor, reeds op het eind van 1860 ingeleid met een bundeltje kleine ‘Leekedichtjes’; maar bij die inleiding moest het blijven. Het teringsterretje, dat hij al zoo dikwijls met angst had zien schitteren in de oogen zijner geliefden, schitterde nu ook in de zijne, en in het Geldersche Rozendaal, waar van droger lucht nog herstel werd gehoopt, overleed hij reeds 2 Juli 1861. ‘Op het kerkhof te Roozendaal’ (waar een gedenkteeken nu zijn graf aanwijst) luidde de titel van een roerenden rouwzang, door Bernard ter Haar aan zijne nagedachtenis gewijd. 't Was niet onder het gewicht van zijn leed, dat deze jeugdige dichter bezweek, want hij was desondanks gehecht aan het leven, meer nog dan ‘de dwaze grijsaard’, die, zooals hij zeide, evengoed ‘zijn liedje van verlangen’ zingt, als ‘het knikkebollend knaapje aan moeders schoot’, dat dwingt om nog wat langer te mogen opblijven; maar toch had die eens zoo vroolijke, levenslustige jonkman als instinctmatig den stervensmoed bij zich aangekweekt, | |
[pagina 242]
| |
dien hij zoo zeer zou behoeven. Hij had het zich wel diep ingeprent, dat leven en levensgeluk iets voorbijgaands is, en had de spreuk ‘daar is een tijd van komen, daar is een tijd van gaan’ niet slechts ‘vernomen’, maar ook ‘verstaan’. Reeds in 1858 had hij zijn huis ‘Welgelegen’ genoemd, omdat het ‘vlak bij 't kerkhof’ lag, en met een soort van galgenhumor had hij een ‘kijkje in 't leven’ genomen, toen hij den koetsier van den lijkwagen teekende, zijn maskeradepak uittrekkend om uit te blazen van het warme werkje, door hem op een snikheeten Julidag verricht. De gewoonte had bij dezen huilebalg den eerbied voor den dood weggenomen, die zelfs de dorpsjeugd, spelend en stoeiend en lachend aan den rand van een pas gedolven graf, de petjes eerbiedig deed afnemen, toen de lijkstoet naderde: een tafereeltje ‘Naar de natuur’ door hem geteekend met een gevoel voor echten humor, waaraan hij bij anderen niet licht geloofde. En als ware het eene vooroefening geweest, om ook zelf te leeren berusten in het onafwendbare afscheid van het lieve leven, had hij vier jaar te voren den innerlijken strijd als het ware mee doorleefd, dien eene lieve jonge vriendin (Mevr. De Clercq), ‘levenslust’ eenmaal bijgenaamd, nu teringlijderes, als hij zelf later, te strijden had, vóór zij moedig besloot niet meer naar ‘het haantje van den toren’ te turen, dat verandering van wind en zachter weer moest aankondigen, maar haar telkens teleurstelde, tot zij eindelijk geleerd had, het ‘fiat voluntas’ te fluisteren. In de Aurora van 1859 verscheen voor het eerst dit, misschien meest bekende en meest geliefde, gedicht van De Genestet bij eene staalgravure, maar niettemin uit de werkelijkheid gegrepen. Ook zij, die na den dood hunner geliefden eenzaam achterbleven, behoefden zich nog niet diep ongelukkig te gevoelen, meende De Genestet: de moeder, die ‘kinderloos’ was, omdat de dood haar haar lieveling ontrukte, was nog te benijden door de vrouw, die tevergeefs naar moedervreugde verlangde. Dat zal dan ook zijn troost geweest zijn, toen hij, den onafwendbaren dood zijner vrouw reeds te gemoet ziende, ‘het rijke leven, Gods gave’, vergeleek bij ‘Een kruis met rozen’, dat niemand ‘levensmoe mag vloeken’, omdat, als de rozen welken, ‘de vrucht des levens rijpt aan dat kruis’. Dat was wel de kern van De Genestet's godsdienstige en zedelijke levensbeschouwing, die ernstig, maar blijmoedig was | |
[pagina 243]
| |
en hem, ondanks zijne doodsbetrachtingen, allerminst weekhartig en ziekelijk, ondanks het ondervonden leed, allerminst ongevoelig maakte voor de schoonheid van het aardsche leven. Eigenaardig en ondubbelzinnig gaf hij dat te kennen, toen hij in 1857 den Heiligen Antonius veel minder heilig noemde, dan ‘den schoenlapper van Alexandrië’, die de wereld niet ontvluchtte, maar in de maatschappij blijmoedig zijn plicht deedGa naar voetnoot1). Die ‘Plicht’ was ook voor hem ‘de beste vriend’, ware het ook ‘een vriend met ijzren hand en koel gebiedend oog’. Die plicht eischte onvermoeide werkzaamheid, ook van den geest, die denken en leeren moest. ‘Werken en denken en leeren is 't leven’, zeide hij: ‘wie hier niet werkt, is zijn plekjen op aard, wie daar niet denkt, is het leven niet waard, en om te leeren is 't leven gegeven’. Door deze en dergelijke denkbeelden toonde De Genestet zich ook in zijne ‘Laatste der Eerste’ geestverwant van de moderne theologen, die juist in dezen tijd in hun opgang waren en bij den dag meer aanhangers wonnen. Zich openlijk bij hen aangesloten heeft De Genestet nog wel niet, maar hij had het zeker gedaan, als hij langer had geleefd, want eerst als predikant, en in zijn laatsten levenstijd vooral, had hij gemeend ter wille van zijn ambt zich toch wat meer te moeten verdiepen in de theologie, dan vroeger, toen hij de mannen der wetenschap ‘onbegrijplijk dom en droog’ had gevonden, ofschoon hij ook nu nog in de ‘Sancta theologia’ den waren schat niet kon erkennen, dien de levensblijheid zou kunnen geven. Aan zijne ontwaakte belangstelling in de theologische strijdvragen, de brandende quaesties van den dag, en zijne overtuiging, dat ‘wie man wil zijn, partij moest kiezen’, hebben wij zijne LeekedichtjesGa naar voetnoot2) te danken, voor het meerendeel in 1859-60 in De Gids verschenen en in 1860 ten getale van 114 tot een bundeltje vereenigd, waarin een paar (No. 68 en 69) van Allard Pierson | |
[pagina 244]
| |
mee zijn opgenomen, en één (No. 63) tegen Beets gericht, van Potgieter. Zij moesten met elkaar een beeld geven van wat er destijds ‘op des geestes wijd gebied streefde en woelde, zinde en zuchtte’ in ons land. Wat hij in de verschillende godsdienstrichtingen afkeurde, gaf hij, er duidelijk, kort en met geestigen, nooit pijnlijken, schoon wel eens wat onbillijken, spot mee te kennen. Hij spotte er in met deftigheid, stelselzucht en geestelijken hoogmoed, met de ijdelheid van den kanselredenaar, waartegen hij den Hollandschen jongen, wien het zoo mooi toeschijnt predikant te worden, met geestigen ernst waarschuwt. Hij spotte met ‘wat zich als stichtlijk aan komt melden’, met die zure vroomheid, ‘die in alles zonde en schuld vindt’, met ‘den heiligen pantoffel’, niet juist van Rome, maar ‘van een of andren kleinen paus’, zooals er zoovele waren, met den zwakke, die maar alles bleef gelooven ‘uit scepticisme alleen’ of ‘uit vrees om in de war te raken’, daarmee duidelijk toonend, al in de war te zijn. Eveneens treft zijn spot die wat oudere predikanten, die het nieuwe verwierpen, niet zoozeer omdat het met hun denken, alswel omdat het met hun.... oude preeken in strijd was, terwijl hij toonde ook wel te weten, dat menigeen alleen orthodox bleef, omdat zijne vrouw het met den Catechismus hield of omdat die richting er veel fatsoenlijker uitzag dan de burgerlijke moderne. Ergerde hij zich aan onverdraagzaamheid en minachtte hij ‘gelooven op gezag’, hij merkte op, dat de verdraagzamen toch ook te dikwijls de onverdraagzamen onverdraaglijk vonden en dat ‘niet gelooven op gezag aan de orde van den dag kwam’, wat niet veel beter was. Daarom stak hij dan ook geestig den draak met den ‘zeer vrijzinnigen Jan Rap’, die te verheven dacht om kerksch te zijn en daarom den zondagmorgen niet in de kerk doorbracht, maar in Gods heerlijke natuur om daar.... sigaren te rooken; met Jan Rap, den materialist, die er roem op droeg ‘een chemisch praeparaat’ te zijn, en met een agnosticus als Piet, die reeds tevreden was, wanneer hij van de nog altijd eenigszins geheimzinnige staartster wist, dat het ‘een ster was met een staart’. De brandende quaesties van den dag: determinisme of wilsvrijheid, monisme of dualisme, trachtte hij te bestudeeren, maar het beste bewijs voor het determinisme vond hij toch hierin, dat | |
[pagina 245]
| |
zijn geest er zich mee moest bezig houden, of hij wilde of niet; en ofschoon hij beweerde, het boek van Prof. Scholten over den Vrijen Wil driemaal verslonden te hebben en veertien dagen geloofd te hebben, dat het groote raadsel was opgelost, ten slotte had hij toch het gevoel, of hij een klein vliegje was, gevangen ‘in 't onontkoombaar web van een ijslijk groote spin’. Geen stelsel kon hem bevredigen. ‘'t Schijnt me, of 't raadselvolle leven droevig lacht met elk systeem’, zeide hij, en elders: ‘Niet in de scholen, neen, heb ik gevonden, en van geleerden, och, weinig geleerd: wat ons de wijzen als waarheid verkonden, straks komt een wijzer, die 't wegredeneert. 't Leven alleen is de school van het leven’. Daarin moet men zelf de waarheid zoeken en vinden. Bewezen kan zij ons toch niet worden. Van Heusde had wel gelijk: ‘Veel wordt bewezen, wat toch in den grond niet waar is, en veel blijft eeuwig waar, ofschoon 't bewijs niet daar is’. Dat was geen scepticisme, meende hij, en daarom kon hij dan ook aan Alberdingk Thijm, toen deze in een geestig ouderwetsch ‘Claegh- en Vraeghlied’ gevraagd had, ‘of zoo de theologie niet werd tot scepticismo ten voete ute, dat in de ‘Leeckedichies’ geheel den draeck steeckt mettet Absolute’, antwoorden, dat ‘het Absolute wel bekeken op onderscheiden wijs den draak stak met Thijm en hem’. Hier op aarde ‘schijnt de zon der kennis niet, in raadslen wandelt de mensch op aard’, zeide hij, zelfs ‘predikt de schepping geen liefdrijk God en is er geen Priester, die Hem verklaart’. Tot dat besluit was hij ‘peinzensmoede’ gekomen, maar het deerde hem niet, want toch bleef hij op Gods vaderliefde vertrouwen, ‘niet omdat alles Gods liefde ontdekte, maar ondanks alles wat twijfel wekte’. Zijn geloof was onafhankelijk van zijn weten en ‘met blind geloof’ gaf hij zich over aan God, zijn Vader, dien niets hem kon ontrooven, ‘dien wel geen priester ons kan verklaren, maar dien niemand op aarde vergeefs zoekt’. In dat geloof is De Genestet gestorven: niet ‘op 't afgebakend pad voortstrompelend naar een eng fantastisch Hemelpoortje’, maar ‘als Columbus 't hoofd omhoog gericht’, heeft hij tot zijn stervensuur de reis voortgezet op de wisselende baren der levenszee ‘in 't geloof, dat ginds een wereld ligt’. Een der meest bekende gedichten van De Genestet werd zijne opwekking op Nieuwjaarsdag 1855 geschreven: ‘De lendenen | |
[pagina 246]
| |
omgord en brandende de lampen’, sinds deze met eenige wijzigingen als No. 254 werd opgenomen in den Vervolgbundel op de Evangelische gezangen, waardoor de in de Nederduitsch-Hervormde Kerk reeds vroeger ingevoerde gezangen nog vermeerderd werden met 71 nieuwe en een aanhangsel, bestaande uit elf vertalingen van oude godsdienstige liederen, o.a. drie van Luther en vier van Paul Gerhardt, den beroemden Berlijnschen predikant der zeventiende eeuw. Reeds in 1847 was door de Synode tot het verzamelen van zulk een vervolgbundel besloten, om te voorzien in ‘het gemis van gepaste gezangen voor onderscheidene plegtige gelegenheden’. Verschillende commissiën waren daartoe werkzaam geweest, en de Synode zelf had meermalen den volbrachten arbeid gekeurd en overwogen, doch eerst in 1866 kwam de bundel gereed en werd hij door de Synode aan de gemeenteleden aangeboden. Als de mannen, die aan het verzamelen en keuren het meeste aandeel hadden gehad, worden uitdrukkelijk Bernard ter Haar en Nicolaas Beets genoemd. Van vijf en twintig dichters waren er gezangen in den bundel opgenomen, maar van niemand meer dan van Bennink Janssonius, den voortreffelijken kenner van het kerkgezang, namelijk drie en twintig, o.a. No. 237: ‘Wachter op de heilige muren’, No. 240: ‘Wat, mannen broeders, heft gij 't oog mistroostig naar des hemels boog’ en No. 241, bij de herdenking der kerkhervorming: ‘Een stem weerklinkt er, schoon en luid, van Oost tot West, van Noord tot Zuid’, enz. Van Ten Kate vindt men er, behalve vier vertalingen, waaronder de drie naar Luther's liederen, nog tien gezangen, o.a. No. 198: ‘De Heer is mijn Herder, 'k heb al wat mij lust!’ No. 203: ‘Zalig zijn de geestlijk armen, hunner is Gods koninkrijk’ en No. 205: ‘Laat m' in U blijven, groeijen, bloeijen, o Heiland, die de wijnstok zijt’. Ter Haar leverde, behalve vier vertalingen, een zevental, waaronder als No. 255-258 de gezangen, geschikt om aan te heffen in de vier jaargetijden, en van Beets treft men er (als No. 193, 201, 229 en 232) ‘een viertal psalmen’ aan, door hem in 1846 gedicht, en bovendien als No. 224 het geliefde huwelijkslied (oorspronkelijk getiteld: ‘Aan een bruidje’, in 1847): ‘U zeegne God! Hij stell' u tot een zegen!’ De vier, die de bundel aan Willem Arnoldus Dwars (geb. 1793 † 1855) dankte (No. | |
[pagina 247]
| |
200, 204, 248 en 260), waren alle min of meer vrije vertalingen, en van andere dichters waren niet meer dan twee liederen, meestal slechts één, opgenomen, van welke de lofzang No. 194: ‘Van U zijn alle dingen, van U, o God, alleen’ van den Doopsgezinden predikant Jan de Liefde (geb. 1814 † 1869) met onderscheiding vermeld verdient te worden. |
|