De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 7: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (2)
(1927)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 207]
| |
en niet slechts omdat hij de oudste van hen is, Josephus Albertus Alberdingk ThijmGa naar voetnoot1) op den voorgrond. Te Amsterdam werd hij 13 Augustus 1820 geboren uit het huwelijk van Joannes Franciscus Alberdingk met Catharina Thijm, die diens tweede vrouw was en wier geslachtsnaam haar man in 1835 bij den zijnen aannam. Ander dan lager onderwijs genoot hij niet, maar de beschaving en de liefde voor poëzie, muziek en beeldende kunsten, die er in het ouderlijk huis heerschten, hebben zeker reeds van jongs af grooten invloed op hem geoefend en het mogelijk gemaakt, dat hij als autodidact door eigen onvermoeide werkzaamheid die algemeene en veelzijdige kennis heeft kunnen verwerven, waardoor hij zich op lateren leeftijd onderscheidde, ook al werd hij reeds jong handelaar, evenals zijn vader. 't Was voornamelijk een handel in scheepsprovisiën, dien hij dreef, tot hij in 1869 als directeur eener uitgeverszaak optrad: een overgang als 't ware tot zijne aanstelling in 1876 als hoogleeraar in de aesthetiek en kunstgeschie- | |
[pagina 208]
| |
denis aan de Academie van Beeldende Kunsten te Amsterdam, wat hij tot zijn dood, 17 Maart 1889, is gebleven. Eene voortreffelijke karakterteekening van Thijm als mensch leverde kort na zijn dood onder de initialen A.J. de jongste zoon uit zijn in 1846 met Wilmina A.S. Kerst gesloten huwelijk, Karel Joan Lodewijk (d.i. Lodewijk van Deyssel), maar om hem te leeren kennen in zijne verhouding tot het letterkundig leven zijns tijds, waaraan hij zulk een belangrijk aandeel nam, behoort deze studie door andere te worden aangevuld. Reeds in zijn schooljongenstijd hadden de verzen van Tollens en Helmers hem opgewekt, ook een epos in alexandrijnen op touw te zetten, en wat later bracht bloed- en aanverwantschap met Walen en Italianen hem met Italiaansche en Fransche litteratuur in aanraking, waarvan hij zich eene meer dan gewone kennis verwierf, maar waardoor hij tevens voor de romantiek werd gewonnen. Eerst door Withuys en H.H. Klijn, zijne leermeesters in versbouw en schoonheidsleer, werd hem die groote bewondering voor Bilderdijk ingeboezemd, die hij levenslang heeft behouden, ook nog, toen hij later met Vondel's poëzie zóó vertrouwd was geraakt, als weinigen. Het eerste, niet wat hij liet drukken, maar waarmee hij min of meer de aandacht op zich vestigde, was zijn, in 1844 in ‘De Gids’ opgenomen, fragment ‘De strijd op Duvelant (in 1304)’, later nog eens door hem uitgegeven en toen opgedragen aan Jules baron de Saint-Genois, om zijne instemming te betuigen met diens streven naar verbroedering van Noord- en Zuid-Nederland, waarvoor Thijm steeds is blijven ijveren. In hetzelfde jaar 1844 gaf hij als afzonderlijk bundeltje ook nog Drie Gedichten uit, die reeds kenmerkend zijn voor hetgeen hij zijn geheele leven zou blijven. Het eerste dezer drie, geschreven ‘Bij het borstbeeld van Bilderdijk’, is, zoo al niet het beste, dan toch zeker het meest bekende van Thijm's gedichten. Die ‘Oude met zijn stroefgeplooide trekken en met zijn starend oog, door borstels overbraauwd’, was Thijm lief geworden in al zijne eigenaardigheden, ook de minder prijzenswaardige, die met de andere zoo onafscheidelijk verbonden waren. Hij toch was het geweest, zooals Thijm zegt, die ‘de nog verholen zaden’ der hem door God verleende gave ‘tot planten omschiep, wier bladen niet ieder alle geur en levenskracht ontzegt’. In hem vond hij ‘de hooge Godvereering, die niets dan Poëzij in hoogsten uitdruk is’; in hem | |
[pagina 209]
| |
vereerde hij bovenal den dichter van ‘Echt’, ‘Geestenrijk’ en ‘Staatsverwisseling’, die niet ‘het wonder, de grootste man zijns tijds’ zou hebben kunnen wezen, indien hij, zijne natuur verkrachtend, als minder onstuimig en geweldig Waarheidsrichter was opgetreden, ook ‘dichter tot in zijn haat, zijn wrok, zijn spijt, zijn grilligheen!’ Het tweede der drie gedichten, ‘Ermingard van Voorne’, was een onder Bilderdijk's invloed geschreven, romantisch verhaal, en het derde, ‘De Geboorte der Kunst’, doet hem reeds bij zijn eerste optreden kennen als den lateren kunstleeraar, als den man, voor wien kunst het begin en het einde, de zegepraal der schoonheid de natuurlijkste zaak ter wereld was. Andere gedichten, die van zijne liefde voor de kunst en in 't bijzonder voor de beeldende kunst getuigen, waren in 1844 zijn rijmepistel ‘Het kunstkweekend Nederland’ en zijn gedicht ‘Royer's Standbeeld van Rembrandt’, waarbij zich o.a. nog ‘De twee portretten’ (van 1849), een verhaaltje uit het leven van Van Dijck en Frans Hals, ‘Een harptoon in het akkoord der Rembrandtshulde van 1852’ en het bijschrift ‘Bij Rafaëls heilige familie’ (van 1852) aansluiten, en in 1849 eveneens zijn bundel Palet en Harp, ‘romantiesch dichtwerk in verzen en proza’, maar dikwijls in al te stroeve, minder welluidende verzen en al te gekunstelden, te onduidelijken stijl geschreven om den gewenschten indruk te maken, ofschoon toch ook daar wel zoet-klinkende poëzie gevonden wordt. De romantiek van ‘Ermingard van Voorne’ werd in 1846 voortgezet met het afzonderlijk uitgegeven dichtstuk De Klok van Delft, het romantisch, droefeindend liefdesverhaal van den Mechelschen kunstenaar Ewout en Josina, de dochter van den klokgieter Heynrick van Trier, en met de korte romance, ‘Hoeksche bondgenoten (1488)’ van hetzelfde jaar 1851, waarin hij in verzen eene dramatische schets ‘Floris de Vijfde’ schreef, die het midden houdt tusschen eene kleine opera en een romantisch oratorium en zich, wat de historische voorstelling van Floris' moord betreft, geheel bij Bilderdijk's treurspel aansluit. Dat niet alleen Bilderdijk's geschiedbeschouwing, maar ook diens staatsleer, tot zelfs diens verontwaardiging over den geest der eeuw, Thijm geheel had meegesleept, bewees zijn merkwaardig gedicht ‘Ouderlijk huis’, enkele dagen vóór Napoleon's coup | |
[pagina 210]
| |
d'état van 2 December 1851 geschreven, met de volgende slot-strophen:
‘Bij vader en bij moeder en aan de vriendenborst
Daar kweeken wij de liefde voor Vaderland en Vorst,
Daar kweeken wij de trouwe aan 't oud eerwaard geloof;
Daar zijn wij voor de leuzen der vrij heidzoekers doof.
Daar vlechten wij de liederkrans
In Nederlandschen toon.
En vreemde dolheid biedt er thans
Al wat ze wil ten toon!
Wij weten van geen wijken, van siddren nog veel min;
Maar flink in d' oogen kijken doen wij den waereldzin;
Wij zullen, met Gods hulpe, viel heel de waereld in,
Ons harte niet verzaken, noch onzer harten min!
De Booze doe zijn fakkelglans
Voor volksverlichting gaan;
Wij zullen hem een stakkelkrans
Op 't hoornig voorhoofd slaan.’
Daar toont hij te willen optreden aan 't hoofd der ‘dienaars van den Christus, soldaten van den Heer’, evenals zijn groote meester Bilderdijk, want even strijdbaar als deze was, even strijd-zuchtig was hij ook; en zoo groot was de prikkelbaarheid zijner natuur, dat in 1845 eene heftige zenuwoverspanning hem den dood nabij bracht, zoodat hij geruimen tijd in Italië moest gaan rondreizen om weer het verloren evenwicht te herkrijgen. Wat hij bestreed, was hetzelfde als Bilderdijk, maar wat hij van de overwinning verlangde, was niet geheel hetzelfde, want hij was katholiek opgevoed en niets ging hem meer ter harte dan de eindelijke zegepraal der Moederkerk, de Kerk der gewijde traditie, die hem vooral ook juist als traditie van het overoud verleden heilig was. Dat moet hij wel het meest van zijne moeder gehad hebben, want de Alberdingk's waren eerst sedert het begin van de achttiende eeuw tot die Kerk teruggekeerd, toen zij nog slechts kort te voren uit Duitschland naar Nederland overgekomen waren, zoodat het Amsterdam der zeventiende eeuw, waarin Thijm zich later zoo geheel heeft ingeleefd, dat hij haast iederen steen daarvan kende en als heilige reliquie vereerde, niet eens het Amsterdam zijner voorvaderen was. Zijn eerste optreden als katholiek dichter had Potgieter met blijdschap begroet, omdat daarmee weer eens een nieuwe toon zou worden gehoord in ons al te eentonig geworden dichterkoor; maar dat het een krijgstoon zou worden van den Ultramontaan tegen het Protestantsche Nederland had ook Potgieter niet kun- | |
[pagina 211]
| |
nen verlangen, en toen dat nu allengs bleek, toen hij de waarheid ‘zocht in 't land van Teisterbant en nog wat verder henen’, toen ‘werd de Ultramontaansche klant begroet met slijk en steenen’, zooals hij zelf zeide. Dat gebeurde vooral in de dagen der Aprilbeweging van 1853Ga naar voetnoot1). Aan den aandrang, die er van de groote meerderheid der Nederlandsche katholieken was uitgegaan om de bisschoppelijke hiërarchie in ons land te herstellen, had het in 1849 opgetreden ministerie Thorbecke, krachtens zijne eigene liberale beginselen en die der grondwet van 1848, waarbij zelfbestuur aan de kerkgenootschappen gewaarborgd was, niet kunnen weerstaan en in het begin van 1853 goedgevonden, dat door den Paus bisschoppen zouden worden aangesteld te Haarlem, 's-Hertogenbosch, Breda en Roermond, en er ten slotte, schoon met tegenzin, ook in berust, dat op aandrijven van historischvoelende mannen, waaronder Thijm tot de ijverigste behoorde, Utrecht als zetel van den aartsbisschop werd aangewezen. Dat had groote onrust verwekt bij vele conservatieve Protestanten, te meer omdat allocutie en breve, in Maart door Paus Pius IX dienaangaande uitgevaardigd, in te hooghartigen en voor Protestanten kwetsenden toon waren gesteld; en nu werd er te Utrecht eene adresbeweging op touw gezet, waarbij duizenden, en ook vele mannen van aanzien en gezag, zich aansloten, om van den jeugdigen koning Willem III te verzoeken, het aanstellen der bisschoppen niet toe te laten. Wel werd in de Tweede Kamer Thorbecke's beleid in dezen met groote meerderheid van stemmen goedgekeurd, maar toen de Koning kort daarop te Amsterdam Bernard ter Haar, die hem als woordvoerder eener commissie een Amsterdamsch adres van gelijke strekking als het Utrechtsche kwam aanbieden, met hartelijke ingenomenheid had ontvangen, en den oud-minister F.A. van Hall qver eene wijziging in het regeeringsbeleid had geraadpleegd, kon Thorbecke moeilijk meer aan het bewind blijven, ofschoon zijne opvolgers Van Hall en Van Reenen de bisschoppen toch niet weer durfden verwijderen en ook de tegenstanders der hiërarchie moesten leeren berusten in hetgeen de verderfelijke (!) geest der eeuw, ondanks het verzet der Bilderdijkianen, tot een grondwettig recht had verheven. Dat aan deze Aprilbeweging ook plaats moet gegeven worden | |
[pagina 212]
| |
in de geschiedenis onzer letteren, dankt zij natuurlijk niet aan hare godsdienstige of staatsrechtelijke beteekenis en evenmin aan de letterkundige waarde der talrijke vlugschriften, noch zelfs aan die der vele dichterlijke ontboezemingen, waartoe zij aanleiding gaf, want die waarde is meestal zeer gering. Zij dankt dat aan den samenhang, die er bestaat tusschen het herstel der bisschoppelijke hiërarchie en het zelfstandig optreden van een nieuw - ook in aesthetisch opzicht niet onbelangrijk - element in het letterkundig leven: het Katholieke, dat sedert Vondel's tijd in Noord-Nederland zoo goed als geheel had gezwegen en waardoor ook van zelf tusschen de Zuid- en Noordnederlandsche litteratuur eene afscheiding gebleven was, die nu niet langer behoefde voort te duren. Toch kunnen wij de vele, meest anonieme gedichten der Aprilbeweging niet in bijzonderheden bespreken, al behooren er ook ‘Een Nederlandsch lied’ voor 's Konings verjaardag van Beets en een ‘Volksgezang ter gelegenheid van 's Konings komst in de hoofdstad’ van Constanter (d.i. Jacob van Lennep) toe, naast ‘Geuzenliedjes’ van H.H. Huisman, een dithyrambe van den Noordbrabantschen schoolmeester Martinus Oortman, eene variatie op het Wilhelmus door den Utrechtschen archivaris P.J. Vermeulen en eene klacht over ‘de verguizing van het voorgeslacht’ van den philoloog en historicus Jan Tideman, die daaraan een brief aan Alberdingk Thijm deed voorafgaan, want meer dan anderen weerde deze zich in dien tijd, zoowel met vlugschriften in proza, als met een dichterlijken ‘huldegroet’, aan den Koning ten teeken van zijne ‘Trouw’ gebracht. De tegenkanting en miskenning, die Thijm omstreeks dezen tijd bij zoovelen vond, bewoog hem in het begin van 1853 met toevoeging van verscheidene andere gedichten nog een meer uitvoerig gedicht in alexandrijnen, Het Voorgeborchte, uit te geven, dat reeds in September 1851 voltooid en daarop in den Muzen-almanak gedrukt, maar geheel verkeerd begrepen was. Eene korte inleiding vaart in Bilderdijk's geest en vooral ook in Bilderdijk's taal tegen de zoogenaamde stofvergoding der eeuw uit. Het gedicht zelf verhaalt in schilderende verzen, hoe de dichter, het zeestrand verlatend, in ijzingwekkend duister, zonder zelf te weten hoe, naar eene reuzenburcht wordt gevoerd, waar eene schim, die hij als die van zijn meester Bilderdijk herkent, hem met zachten geestesdwang binnenleidt. Het is de ruime zuilenhal, | |
[pagina 213]
| |
waar zich de zielen der afgestorvenen soms weer heenbegeven uit hare aangewezen verblijfplaats, om in menschelijke gedaante hare betrekking met de menschenwereld te onderhouden: een tusschenverblijf tusschen de aarde en de drie doodenrijken. Binnengetreden ziet hij daar eene schaar van vermaarde Nederlanders: Hollandsche graven, Nassausche prinsen, staatslieden, schilders en dichters; maar boven allen uit schittert daar, door eene breede vorstenrij omgeven, de Mozes der middeleeuwen, de heerlijke Charlemagne, stichter van ‘'t Christendom in 't opgewaakt Euroop’, En Bilderdijk wenkend, draagt deze vorst ‘den dichter Nederlands’ op, hem van zijn volk te verhalen. Nu vernemen wij, ten deele in Bilderdijk's eigen verzen, ten deele in den weergalm daarvan, alle grieven, eenmaal op aarde door dien meester tegen den tijdgeest uitgesproken; en diep geroerd, vermaant de groote keizer allen om hem heen, neer te knielen en ‘des Heeren hulpe voor ons arme Nederland’ af te smeeken. Terwijl dat geschiedt, ‘schalt en galmt daar opeens een stroom van zoete melodiën als Englen harpmuziek’, en ‘met een palmtak in de hand’ zweeft daar een Engel des hemels de wijde ruimte binnen, die plechtig redding aankondigt. Eens, zegt hij, zal de tijd komen, die allen ‘tot de Petruskerk’ zal terugleiden: ‘een hooger lichtbestraling daalt dan over de aarde neer’ en, zooals Bilderdijk eens had gezegd, ‘Gods kindren keeren tot zijn ordening weerom; hereend wordt Kerk en Staat en tot één Heiligdom’. Dan is het den dichter, als hoort hij uit Bilderdijk's ‘afscheid’ de woorden: ‘ja, de dagen onzer plagen, lieve broeders, gaan voorbij’ hem tegenruischen, en als die klank is weggesmolten en het licht verzonken is, vindt hij zich terug aan het zeestrand, maar nu door het morgenlicht bestraald. Van de andere, samen met dit dichtstuk opnieuw of voor het eerst uitgegeven, verzen hebben wij er reeds eenige genoemd; maar het vroolijke ‘Mooi Kaatjen ijdeltuit’ (van 1849) mag evenmin onvermeld blijven, als het vroom gedicht ‘Des Christens moed en rijkdom’ (van 1850), dat voorkomt in de rubriek van kleine gedichten met den gemeenschappelijken titel ‘Familieleven’, in denzelfden toon als de gedichten, die Thijm reeds in 1844, doch alleen voor vrienden, had laten drukken onder den titel Viooltjens en grover gebloemte. Als dichter heeft Thijm sinds dien tijd nog maar weinig meer | |
[pagina 214]
| |
geschreven: o.a. in 1859 een bruiloftsdicht bij het huwelijk van zijne jongste zuster Antoinette met den later zoo beroemd geworden architect P.J.H. Cuypers, in 1867 den door Verhulst op muziek gezetten bekenden feestzang, aanvangende met Vondel's verzen: ‘O, Poëzie! hoe lieflijk is uw tred! Waar gij de voeten zet, daar wassen leliën en geuren’, en in 1876 het gedicht bij de opening van het Noordzee-Kanaal. Wel heeft hij in verzen nog verschillende Fransche tooneelstukken vertaald, maar in het proza was hij toch meer in zijne volle kracht en onuitputtelijk, zooals wij elders zullen zien. Op Thijm's voorbeeld traden nu allengs ook andere Katholieke dichters op, onder welke niet de laatste plaats toekomt aan den menschkundigen pater Jezuiet Bernardus van MeursGa naar voetnoot1), in 1835 te Nijmegen geboren, langen tijd leeraar aan het Seminarie te Kuilenburg, sedert 1896 kapelaan te Rotterdam en daar in 1915 overleden. Zijn Rijm en Zang, waarmee hij in 1868 optrad, won in latere drukken veel door besnoeiing en bijvoeging van rijpere gedichten en gaf zoo ernst en scherts of soms beide tot bittere satire vereenigd. Tot het beste er uit behooren de gedichten ‘Op de stoomboot’, ‘Moeders Meizang’, ‘Afgewonnen’ en, in een lateren druk, het aardige ‘Grootje aon 't viefjaorig Prinsesje’. Vertalingen uit het Duitsch gaf Van Meurs in 1874 in een bundel Germania's dichtbloemen, later nog aangevuld door vertalingen van Uhland's gedichten, die hem bijzonder aantrokken. Op de 100, of in een lateren druk 250, kleine gedichtjes, als Pepermuntjes in 1875 aangeboden en in karakter aan den titel beantwoordend, volgde in 1879 zijn verdienstelijkste bundel gedichtjes in den Betuwschen tongval, Kriekende Kriekske, voor 't meerendeel lieve, eenvoudige, vaak weemoedige, maar nooit droefgeestige kleine verhaaltjes en tafereeltjes, zooals b.v. ‘Het Bruidje’, en ook wel fijngeestige, ja zelfs koddige versjes, als ‘De waarzeggende kwartel’ en ‘Vaoder en Dochter’. Een groot deel van zijne poëzie, en ook van zijn proza, was te voren verschenen in het weekblad ‘Katholieke Illustratie’, waarvan | |
[pagina 215]
| |
hij sedert 1868 tot zijn dood een der ijverigste en meest gewaardeerde medewerkers was, evenals van het door hem met anderen in hetzelfde jaar 1868 gestichte ‘Tijdschrift voor Godsdienst, Wetenschap en Letteren’. Veel grooter bekendheid dan hij, verwierf zich de aanvankelijk voor den handel opgeleide, maar later, vooral door eigen studie, zoowel in de letteren als in de rechtswetenschap gepromoveerde Joan BohlGa naar voetnoot1), (geb. te Zierikzee in 1836, † te Amsterdam in 1908), die zich op meer dan één gebied onderscheidde, maar op dat der letteren vooral door novellen en een bundel Canzonen (1886), alle in terzinen, waarvan hij de techniek meester was geworden door zijne bewonderende studie van Dante's ‘Divina Commedia’, die hij van 1876 tot 1883 geheel in Nederlandsche verzen vertaalde. Had deze vertaling vóór, dat zij door een devoot katholiek, zooals ook Dante geweest was, werd bezorgd, de eerste vertaling van Dante's meesterwerk hier te lande was het allerminst, daar er reeds in 1864 eene uitstekende metrische, maar om te nauwkeuriger te kunnen zijn rijmlooze, vertaling met ophelderingen van was verschenen, bewerkt door den taalleeraar Abraham Seyne KokGa naar voetnoot2) (geb. 1831, † 1915), die in Nederlandsche verzen ook ‘Het leven een droom’ van Calderon (in 1872) overgebracht en vroeger reeds verschillende stukken van Shakespeare, wiens geheelen dramatischen arbeid hij later (1872-80) in proza vertaalde. In rijmende terzinen (met, zooals later ook bij Bohl, uitsluitend slepend rijm), die het oorspronkelijke van Dante op den voet volgden, werd eene keurige vertaling der ‘Divina Commedia’ (door de meesterlijke houtgravures van Gustave Doré opgeluisterd) aan goede vrienden geschonken door Johan Conrad Hacke van MyndenGa naar voetnoot3) (geb. 1814, † 1873), heer van Eikenrode, bij Loosdrecht, die er zijne tien laatste levensjaren aan besteedde en nog even vóór zijn dood het grootsche werk | |
[pagina 216]
| |
mocht voltooien. Ook de predikant Ubbo W. Thoden van Velzen gaf (in 1870) nog eene minder goed geslaagde vertaling van de ‘Inferno’ in vijfvoetige, om en om rijmlooze en rijmende, verzen uit, en, daar wij ook reeds eene vloeiende maar vrije vertaling van den ‘Inferno’ door Ten Kate konden vermeldenGa naar voetnoot1), mag men voorzeker aannemen, dat in de tweede helft der negentiende eeuw bij ons voor geen van de groote dichters der menschheid zooveel belangstelling werd betoond, als voor Dante, wat tevens op eene verlevendigde belangstelling van en in het Catholicisme wijst, al zal menig leek het wel niet veel verder hebben gebracht, dan tot de schijnkennis van een meesterwerk, dat zooveel historische verbeelding en wijsgeerig-theologische studie vereischt om ook in zijn geheel aesthetisch genoten te kunnen worden. Toch blijft de herleefde belangstelling in Dante's reuzenwerk een voor de laatste jaren van dit tijdvak hoogst opmerkelijk verschijnsel, hoe gering ook de invloed moge geweest zijn, die daardoor op de ontwikkeling onzer poëzie is geoefend. Dat laatste is evenwel zeer begrijpelijk. Dante bereikte met zijn epos het hoogtepunt der middeleeuwsche beschaving door bij zijne ongeëvenaarde beheersching der taal in rhythmische welluidendheid en zijne onuitputtelijke stoute verbeelding, in zijn werk de geheele wetenschap van zijn tijd tot een afgerond geheel samen te vatten en haar door zijne fantasie te herscheppen tot het levendig spiegelbeeld zijner verheven wereldbeschouwing. Maar intusschen is de wetenschap met reuzenschreden vooruitgegaan en de wereldbeschouwing van onzen tijd is daardoor eene geheel andere geworden dan de zijne. Om hem in onzen tijd te kunnen evenaren zou er iemand moeten opstaan, in staat even groote (d.i. uiterst zeldzame) dichterlijke genialiteit aan eene even groote, onze geheele wetenschap omvattende, wijsgeerige scheppingskracht te paren. Eerst dan zou van de beschaving onzer dagen een even treffend beeld kunnen worden gegeven, als Dante het van zijne eigene deed. Zou eene eeuw als de onze nog zulk een dichterlijk genie kunnen opleveren? Wie zal dat kunnen voorspellen? Daar Thijm als katholiek dichter aanvankelijk nog nagenoeg alleen stond en hij gaarne verkeerde met letterkundigen en andere | |
[pagina 217]
| |
kunstenaars, die hij, vooral later, als gulle en vriendelijke gastheer om zich heen verzamelde tot een vriendenkring, zocht hij den omgang ook met protestanten, van welke een paar iets jongere tijdgenooten in den eersten tijd van zijn optreden zijne bijzondere vrienden werden, namelijk De Bull en Schimmel. Abraham Johannes de BullGa naar voetnoot1), geboren in 1823 te Amsterdam, waar hij in 1888 overleed, was als dichter een leerling van Van Lennep, door wiens invloed hij hoofdredacteur werd van de, tegenover het Handelsblad wat conservatieve, Amsterdamsche Courant, wat hij vele jaren, tot 1883 toe, is gebleven. Zijn eerste gedicht van beteekenis, waarmee hij in 1849 optrad, was Een beeld der toekomst, als hoedanig hij in eenvoudige woorden en zachtvloeiende versmaat een verdicht verhaal vertelde uit den eersten tijd der hervorming: een verhaal van twee gelieven, die door verschil van godsdienst gescheiden werden, maar door den verzoenenden geest van Huibert Duifhuis weer tot elkaar werden gebracht. In Vrijheid, niet in Eenheid van Denken, achtte De Bull het wezen der ware Christenkerk gelegen, en voor zijn geest verrees eene Evangelisch-katholieke Johanneskerk uit de bouwvallen van eene Roomsche Petruskerk en eene Protestantsche Pauluskerk, zooals iets vroeger ook reeds als toekomst-ideaal was voorgesteld door den jongen Des Amorie van der HoevenGa naar voetnoot2). Daar De Bull zich noch door eigen kunsttaalschepping, noch door oorspronkelijkheid van beeldspraak of verbeelding, noch door stoutheid van denkbeelden boven het middelmatige verhief, en zijne meest verhalende gedichten in karakter bijna alleen door maat en rijm van zijne novellen verschillen, heeft hij slechts op eene bescheiden plaats in de geschiedenis der letteren recht; maar daar hij een ijverig en verdienstelijk lid van Van Lennep's rederijkerskamer ‘Achilles’ was en verscheidene zijner voor die kamer vervaardigde gedichten ook door andere rederijkers uiterst geschikt werden geacht om te worden voorgedragen voor een gehoor, dat duidelijkheid van voorstelling en vloeienden versbouw verlangde en gaarne door woorden en beelden van teer gevoel werd | |
[pagina 218]
| |
geroerd, en De Bull daardoor een tijd lang populair is geweest, mogen wij de vermelding van eenige zijner langere, dikwijls voor reciet uitgekozen, gedichten niet achterwege laten, zooals ‘Eduard III voor Calais’, ‘De Profeet van Florence’ (Savonarola), ‘Bach te Dresden’, ‘Beethoven’, ‘Twee zwaarden’, de gedichten, aan de beide Johannessen (den Dooper en den Evangelist) gewijd, en het meest bekende van alle, ‘De ledige stoel’, dien de kleine Willem niet moet kiezen voor zijn spel, maar in eere moet houden als den laatsten zetel van zijn gestorven vader. In de beide deelen Gedichten, waarin het meeste, wat De Bull schreef, het eerst in 1871 en nog eens weer in 1882 werd bijeengebracht, vindt men ook eenige kleinere verzen, en dan soms in vroolijken trant, zooals ‘'t Muist al wat van katten komt’ en ‘Een brief van tante’. Thijm's andere vriend, Hendrik Jan SchimmelGa naar voetnoot1), was de zoon van den notaris en burgemeester van 's-Graveland, waar hij 30 Juni 1823 geboren werd. Eene vroolijke jeugd had hij niet, op school reeds door eerzucht geplaagd en van zijne schoolmakkers vervreemd, en in zijne, zich reeds vroeg openbarende, neiging voor letterkundigen arbeid wel door zijne moeder begunstigd en door zijne jongere zuster bewonderd, maar tegengewerkt door zijn vader, die hem, ondanks zijn aanleg en liefde voor de studie, tot notaris wilde maken en bij zich op het kantoor daartoe opleidde. Vóór hij dat doel had bereikt, stierf echter zijn vader in 1842 en moest hij te Amsterdam achter den kantoorlessenaar zijn brood trachten te verdienen. Dat ging hem gelukkig goed af: in 1849 werd hij aan de Handelmaatschappij geplaatst en in 1863 benoemd tot directeur der Amsterdamsche Credietvereeniging. Op vrij hoogen leeftijd vond hij zich verplicht als zoodanig af te treden, en, nadat hij nog verscheidene jaren te Bussum zich rustig aan letterarbeid had kunnen wijden, overleed hij daar 14 November 1906. In het eerste gedicht, ‘'s Menschen Geest’, dat er in 1844 van hem gedrukt werd, treft men reeds eenigszins die neiging tot het | |
[pagina 219]
| |
mystieke aan, die hem, bij zijne over het algemeen verlichte denkbeelden, van al te nuchtere verstandelijkheid afkeerig maakte en hem op lateren leeftijd allengs meer en meer onder den invloed van het spiritisme bracht. Ook hij trad al spoedig in de rederijkerskamer ‘Achilles’ op den voorgrond en zijne gedichten waren daarmee in overeenstemming, schoon zij over het algemeen pittiger en geestiger waren, dan die van zijn vriend De Bull. In 1852 gaf hij voor het eerst zijne hier en daar Verspreide Gedichten in een bundel uit, in 1857 volgden Nieuwe Gedichten, meest kleine tafereeltjes, zooals b.v. ‘Oude Jans’ en ‘Vrijheid’, en, wat hij nadien in almanakken of tijdschriften gaf, verzamelde hij in 1871 onder den titel Herfstloover. Zijn gedicht ‘Jeanne d'Arc’ (van 1857), dat dien bundel opent, is misschien het meest kenmerkend voor de mate van zijn dichterlijk talent. Kleine gedichten schreef hij soms naar aanleiding van politieke en andere gebeurtenissen, ook wel in een ietwat hekelenden toon, om, als geestverwant van Heije en Potgieter, daarmee de volkskracht te verhoogen; en dat hij een goed vaderlander, ook een geus in zijn hart, was, bewees in 1872 zijn gedicht Aan mijn Vaderland, bij gelegenheid van het toen gevierde eeuwfeest, terwijl hij in 1876 met zijne Cantate, op muziek van Nicolai aangeheven bij de onthulling van Thorbecke's standbeeld te Amsterdam, toonde, hoeveel bewondering hij had voor het werk van die ‘hoekige, magere en steile figuur, dien man als uit ijzer gegoten’, dien hij daarin zoo juist wist te kenmerken. Al deze gedichten echter hebben er minder toe bijgedragen, hem tot een beroemd man te maken, dan zijne romans en zijne tooneelstukken, waarover wij later zullen spreken, wanneer wij tevens zullen zien, dat het grootste gedeelte van zijn leven gewijd was aan het tooneel, waarvan de leiding te Amsterdam ook jaren lang bij hem heeft berust. Ook als redacteur of mederedacteur van den ‘Nederlandschen Volksalmanak’ (van 1849 tot 1854), van ‘De Gids’ (van 1851 tot 1867), van ‘Nederland’ (van 1854 tot 1867 en opnieuw van 1882 tot 1886) en in het laatst van zijn leven van ‘Elseviers geïllustreerd Maandschrift’ (sedert 1891) was hij langen tijd een man van invloed en gezag in de letterkundige wereld. Als Amsterdamsch dichter moet ook nog even Allard PiersonGa naar voetnoot1) | |
[pagina 220]
| |
genoemd worden wegens zijn bundel grootendeels wijsgeerige ‘Gedichten’ van 1882: de samenvatting in versvorm van vele denkbeelden, die bij dezen hoogleeraar in de aesthetica en kunstgeschiedenis aan de Amsterdamsche hoogeschool waren opgekomen onder het schrijven van zijne omvangrijke wetenschappelijke of belletristische prozawerken in keurigen stijl, waarmee hij zich een zoo welverdienden naam heeft gemaakt. Zijn vriend, de Leidsche hoogleeraar in de vergelijkende godsdienstwetenschap, Cornelis Petrus TieleGa naar voetnoot1) (geb. 1830, † 1902), in zijn vak een man van Europeesche vermaardheid geworden, dankt daaraan alleen echter de vermelding van den bundel ‘Gedichten’, dien hij in 1863 uitgaf, toen hij nog Remonstrantsch predikant te Rotterdam was, want alleen in het oog van hen, die met hem als kanselredenaar dweepten, verhief zijne poëzie zich boven het middelmatige. Als Rotterdamsch dichter beproefde Adriaan van der Hoop Juniorszoon (geb. 1827, † 1863) den dichternaam zijns vaders te handhaven, maar evenmin als hij de wilskracht had, zijne studiën te Leiden te voltooien, evenmin bezat hij den ernst, die vereischt wordt om dichter van eenige beteekenis te worden, al heeft hij in een betrekkelijk kort leven dan ook vrij wat uitgegeven, waarvan hier slechts de beide kleine bundeltjes Daguerreotypen (van 1851 en 1853) in herinnering gebracht worden, omdat de daarin niet zonder vernuft in schetsmatigen dichtvorm geteekende typen door velen vermakelijk zijn gevonden, meer dan zijne overige ‘Gedichten’, die sedert 1859 nog eens in vier deelen werden uitgegeven. Dat hij in 1856 ook een bundel ‘Poëzy en Proza’ of ‘Liedjes en Verhalen van Heinrich Heine’ uitgaf, behoort tot de teekenen des tijds, waarin geen schrijver, vooral in de studentenmaatschappij, maar ook wel daar buiten, hier te lande zoo gretig werd verslonden, bewonderd en genoten, als deze Duitsche Byron van kleiner afmeting en grooter actualiteit in zijn schrijven, dan zijn beroemde voorganger. Jonge menschen bedwelmde hij met de welluidende klanken zijner meesleepende lyriek en de boeiende stijlvormen van zijn dichterlijk proza zóózeer, dat zij gemakkelijk konden | |
[pagina 221]
| |
geraken onder de bekoring der Byroniaansche romantiek van het verleden, waarin hij zelf was opgegroeid, en voor een oogenblik konden gelooven in den zoogenaamden ‘Weltschmerz’, dien hij ook zelf niet altijd alleen voorwendde, maar die toch zeker ook niet altijd echt was. In elk geval gunde hij hun eene volstrekt romantische stemming niet lang, want hij was ook iemand van den nieuwen tijd en verbrak daarom telkens weer iedere van hem zelf uitgegane bekoring door de onweerstaanbare geestigheid en het onuitputtelijk vernuft, waarmee hij de nuchtere werkelijkheid, en niet zelden met schrijnenden cynischen spot en bitter sarcasme, stelde tegenover het teeder-romantisch gevoel. En hij deed dat, ja, soms wel met de opzettelijke kunstgrepen der behaagzucht, maar toch ook dikwijls met zooveel natuurlijken en gevoeligen humor, dat men, al naar men zelf gestemd was, zijn spot voor ernstig gemeend of voor galgenhumor kon houden, en dus nooit knorrig op hem behoefde te worden, tenzij men ook zelfs geene ernstig bedoelde scherts kon verdragen met de gewijde mysteriën, en dus in hem slechts een Mefistofeles kon zien, een ondermijner van kerkgeloof, staatsgezag en vaderlandsliefde. Wie Heine's hoogst eigenaardig proza voor moeielijk te vertalen en zijne klankrijke poëzie voor onnavolgbaar houdt, zal daarom misschien minder hard oordeelen over de erbarmelijke vertalingen, die Van der Hoop er van gaf, maar moet toch bedenken, dat er anderen waren, b.v. Ten Kate, die zich minder onbevredigend van dezelfde moeielijke taak hebben gekweten, zij het ook op kleiner schaal. Bij onze schrijvers ontmoet men minder sporen van Heine's invloed, dan misschien zou mogen worden afgeleid uit de groote belangstelling, waarmee Heine's dicht- en prozawerken werden gelezen, en met recht gelezen, want een groot deel er van behoort tot het beste wat de wereldlitteratuur in de negentiende eeuw heeft opgeleverd. Zij verdienen classiek te blijven met al hun romantisme en zullen hunne frischheid en aantrekkelijkheid nog lang behouden, omdat zij slechts onbeholpen konden worden nagebootst door wie minder gevoel en vernuft tevens bezat, dan deze Duitsche dichter, en omdat zelfs de invloed, dien zij toch op zoovelen hebben geoefend, maar zelden herkenbaar bij deze aan den dag komt. Alleen bij Vosmaer en Multatuli zullen wij dien invloed later duidelijk aantreffen. Hier moeten wij er ons toe bepalen te wijzen op den zeer eigenaardigen vorm, waarin zich die invloed van | |
[pagina 222]
| |
Heine onder ons heeft geopenbaard bij François HaverSchmidtGa naar voetnoot1) bij wien het Duitsch-sentimenteele vaderlijk bloed zich niet dan noode in bedwang liet houden door den Friesch-verstandelijken geest, dien hij van zijn moeder, Geeske Bekius, had geërfd. Te Leeuwarden, waar zijn vader apotheker was, werd hij 14 Februari 1835 geboren en bezocht hij (o.a. samen met den later zoo beroemd geworden schilder Alma Tadema) het gymnasium. In 1852 werd hij student in de theologie te Leiden, en welk een student! De ziel van een joligen vriendenkring, die nochtans den dienst der Muzen evenmin verwaarloosde als ernstige studie, zooals de Leidsche studentenalmanak van 1853 tot 1859 kon getuigen. Wat daarin sinds 1856 van HaverSchmidt voorkomt, heet het werk van zekeren geheimzinnig (op de Societeit tusschen twee biljarten) verdwenen Piet Paaltjens en is gedagteekend tusschen 1850 en 1853. Die fictie schijnt mij niet geheel uit de lucht gegrepen. Alle, of althans de meeste, gedichten komen mij voor, parodieën te zijn, door HaverSchmidt onder den afkoelenden invloed van zijn verkeer met minder sentimenteele vrienden na 1853 gemaakt op vroegere gedichten van hem uit zijn jongenstijd, toen hij nog met den romantischen Heine dweepte en evenals Beets zijn zwarten tijd beleefde, m.a.w. toen hij zelf nog de later verdwenen Piet Paaltjens was. Met Heine had hij daarom echter nog niet geheel gebroken, want diens spot en vooral diens sarcasme had hij overgenomen, zelfs met eene geniale overdrijving, die, door ook dat sarcasme te parodiëeren, de zoogenaamde gedichten van Piet Paaltjens eenig heeft gemaakt in hun soort. Toch schemert de oude sentimenteele ondergrond hier en daar nog door, zoodat het laatstverschenene, de ‘Drie studentjes’, op sommigen ook later nog wel den indruk heeft kunnen maken, ernstig bedoeld te wezen. Het besluit de reeks der Romancen: ‘Liefdewraak’, ‘Des Zangers min’, ‘De Zelfmoordenaar’ en ‘De Friesche poëet’, waarbij dan nog ‘Jan van Zutphen's afscheidsmaal’ (van 1857) gevoegd is: een middeleeuwsch-romantisch beeld der promotiepartij van 's dichters vriend G.J.B. Henny, die weldra vertrekken zou naar ‘het land van Overmeire’ en daar reeds in 1866 overleed. Van de genoemde romancen is | |
[pagina 223]
| |
‘De Friesche poëet’ wel het duidelijkst eene parodie op Heine's bespotting van het hem toch zoo lieve vaderland. Zelfs de stad op den bodem der zee, waar de verdronken poëet terecht komt, is aan Heine ontleend. ‘Des Zangers min’ bevat eene aardige parodie van Goethe's lied van Mignon, en de ‘Liefdewraak’ van den dichter, die, voor zijne serenade geen gehoor vindend, uit wraak daarover door het geopende venster van zijn liefje een sneeuwbal werpt onder de woorden: ‘Ha! weet ge 't niet, wat kanker woedt in 't lang miskende hart, als liefde 't vuur der wraak ontsteekt en misdaad groeit uit smart’, is eene parodie op de romance ‘Jenny’ van J.L. van der Vliet, in 1844 gedrukt in de ‘Mengelingen’ van Oefening kweekt Kennis. Getuigen al deze romancen van veel verrassend vernuft en groote technische vaardigheid, ‘De Zelfmoordenaar’ overtreft ze als bewonderenswaardige proeve van komiek-griezelige schildering. ‘De bleeke jongeling’ is de grappige caricatuurteekening van den dichter met gebroken hart, waarmee de latere bundel opent. Kortere gedichtjes heeten ‘Tijgerlelies’, d. z. vier jonge meisjes, wier wreedheid des dichters al te gevoelig hart verscheurde, en ‘Immortellen’, waarin de ingebeelde liefdesmart grappig contrasteert met de werkelijkheid uit het toenmalig Leidsche studentenleven: een concert op Sempre crescendo, waar ‘Turksche trom en waldhoorn’ den armen dichter tot weenens toe roeren, Vink en Haagsche Schouw, waartusschen de valsche vriend ‘zijn eed van vriendentrouw brak’, Knaap, de befaamde studentenkapper, Jongmans, de studentenkleermaker, en Vater Müller, de gaarkeukenhouder, die allen aan Paaltjens' uiterlijk kunnen zien, hoe jammerlijk hij van liefdesmart wegkwijnt, zoodat hij zelf er zich reeds in verlustigt, als hij, ‘een bidder ziet loopen’, dat deze lijkbidder ‘ook weldra uit bidden zal gaan voor hem’. Die bidder was HaverSchmidt's eigen hospes, bij wien hij als student op de Hoogewoerd woonde. Als type dezer onsterfelijke gedichtjes diene het volgende in zijn geheel: ‘Wel menigmaal zei de melkboer des morgens tot de meid: ‘De stoep is weer nat’. Och! hij wist niet, dat er 's nachts op die stoep was geschreid -. Nu, dat hij en de meid het niet wisten, dat was minder, maar dat zij er hoegenaamd niets van vermoedde, dat was wel hard voor mij’. De gedichten van Piet Paaltjens zouden misschien in de Leid- | |
[pagina 224]
| |
sche studentenalmanakken begraven zijn gebleven, indien Van Vloten de voornaamste er van in 1862 niet had opgenomen in zijne bloemlezing van ‘Nederlands dicht en ondicht’. Dat deed verlangen naar eene afzonderlijke volledige uitgaaf, die in 1867 verscheen onder den titel Snikken en Grimlachjes. Academische Poëzie van Piet Paaltjens; met (gefingeerd) portretGa naar voetnoot1). Meermalen is dit bundeltje herdrukt, later ook met bijvoeging der Latijnsche vertaling, die Adrianus Arena, d.i. Sand, bijnaam van HaverSchmidt's academievriend Adriaan van Wessem, van sommige gedichtjes had gemaakt. Aan deze gedichten uit zijn studententijd heeft HaverSchmidt later nauwelijks iets meer toegevoegd, sedert hij in 1859 te Foudgum, in 1862 te Den Helder en in 1864 te Schiedam predikant was geworden; maar wel trad hij in dezen tijd als prozaschrijver op met schetsen en vertellingen, meerendeels het eerst in den almanak ‘De liefde sticht’ verschenen en in 1876 met andere vermeerderd herdrukt onder den titel Familie en KennissenGa naar voetnoot2) (tweede weer vermeerderde druk van 1881). ‘Mijn Broertje’ schoon huiveringwekkend van kinderzielesmart, trok daaronder het meest de aandacht. Deze schetsen droegen alle een zeer persoonlijk karakter (met name ‘Mijn ouders huis’ en ‘De Pastorie van mijn Grootvader’) en waren getrouwe en gevoelige teekeningen naar de werkelijkheid in den geest der ‘Camera Obscura’; en wèl verloochende HaverSchmidt's humoristisch vernuft zich ook daar niet (men denke aan ‘Het verhaal van Oom Jan’), maar met de oude, ook droeve, herinneringen, die hij onder het schrijven bij zich wakker riep, herleefde in hem ook meer en meer de overgevoelige jonge HaverSchmidt, nu niet meer in staat, zooals de Leidsche student, om wat hem pijn aan het hart deed weg te spotten, zoodat diepe melancholie over, zeker ingebeeld, leed er | |
[pagina 225]
| |
hem 19 Januari 1894 toe dreef, een einde te maken aan een hem ondraaglijk geworden leven. Niet minder kunstvaardig vernuft, maar van een ander soort dan de gedichtjes van Piet Paaltjens kenmerkt, vereischten ongetwijfeld de Gedichten van den Schoolmeester, voor 't eerst verschenen in verschillende jaargangen van den almanak ‘Holland’ en in 1859, met vele onuitgegevene vermeerderd, gezamenlijk in het licht gezonden door Jacob van Lennep, dien men ook zelf wel eens voor den dichter heeft gehouden, ofschoon hij achter den bundel ‘Iets over den schrijver en zijn dichttrant’ heeft meegedeeld, waaruit duidelijk kon blijken, wie de in ons land toen slechts bij weinigen bekend gebleven dichter was. Hij heette Gerrit van de LindeGa naar voetnoot1), was 12 Maart 1808 te Rotterdam geboren, toonde al vroeg veel dichterlijken aanleg, doch aanvankelijk meer voor ernstige poëzie, ging in 1825 te Leiden theologie studeeren, trok mee op bij den Tiendaagschen Veldtocht, was een rechtzinnig, maar tegelijk ook vroolijk-epicuristisch aanstaand predikant, maar moest in 1884 zijne studiën even vóór de voltooiing afbreken en vestigde zich daarop in Londen. Daar werd ‘de dominee op zwart zaad’, zooals hij zich later wel noemde, door vriendenhulp (o.a. ook van Van Lennep) in staat gesteld, een verdienstelijk kostschoolhouder te worden en wat later ook een bezadigd huisvader. Op Cromwell-house, zijne kostschool, te Highgate, Londen, is hij 27 Januari 1858 overleden. De tusschen 1837 en 1847 gedrukte ‘Ingoldsby Legends’ van Richard Harris Barham schijnen hem te hebben opgewekt in denzelfden trant zijn vernuft te beproeven, maar dermate was hij reeds van nature geestverwant van dien destijds in Engeland zoo populairen schrijver, dat niemand bij de lezing zijner eigene gedichten ook maar eenigszins aan navolging denkt, evenmin als taal en inhoud der gedichten van den Schoolmeester zouden doen vermoeden, dat deze op end' op Engelschman was geworden en zich in zijn nieuwe vaderland geheel te huis gevoelde. Wèl | |
[pagina 226]
| |
bleef voor hem zijn oude vaderland steeds onveranderlijk het Nederland of, liever zelfs, het Leiden zijner studentenjaren, waardoor zijne gedichten reeds bij hun eerste verschijnen een min of meer ouderwetschen indruk hadden kunnen maken, indien de dichttrant voor Nederlanders toen niet zoo geheel nieuw en eigenaardig was geweest. Die eigenaardigheid bestond vooral in de verrassende invallen, onverwachte wendingen, buitensporig dwaze tegenstellingen en al te letterlijk gebruikte beelden: alle in zoo genialen overvloed elkaar opvolgend, alsof zij onophoudelijk uit zijn geest opborrelden. En toch was dat niet het geval, want een door zelfcritiek bestuurde, telkens weer herhaalde en inspannende arbeid was er aan besteed. Geschoold in de regelmatige vers-techniek van zijn tijd, zooals verschillende zijner gedichten bewijzen, verkoos Van de Linde toch voor de meeste het onregelmatige knittelvers onzer oude blijspelen; maar hij behandelde dat met zooveel kunstvaardigheid, dat iedere versregel daardoor ten slotte den eigen rhythmus kreeg, die noodig was om de gedachten zoo nauwkeurig en tegelijk ook zoo komiek mogelijk tot uiting te brengen. Misschien heeft bij ons nooit iemand met meer kunsternst den meest passenden vorm voor de dolste dwaasheden gezocht. Dat bemerkt men niet terstond, maar leert men eerst recht gevoelen, wanneer men met de gedichten van den Schoolmeester die van zijne vele navolgers vergelijkt, waarvan geen enkele zich ook maar in de verte met hem meten kon, omdat geen enkele zoo ijverig als hij had getracht den juisten kunstvorm te vinden, waaronder flauwiteiten zelfs geestige menschen aan het lachen konden brengen. De gedichten van den Schoolmeester behooren tot allerlei verschillende dichtsoorten. Men vindt in den bundel: opschriften en grafschriften, zooals b.v. het ideaal-leuke ‘Hier ligt Poot: hij is dood’; puntdichten, lier- en mengeldichten, zooals het geestige ‘Voorheen en thands’, de krijgsromance ‘Barend de Schutter’, fabels, waarbij vooral de Keezen het bij den ouden bewonderaar van Bilderdijk moeten misgelden, brieven, waaronder twee van Mina aan Van Lennep, die aan zijn vriend te Londen in 1851 een bezoek bracht, bespiegelingen over ‘Morgenen Avondstond’ en ‘Onwederlegbre waarheden’, en zelfs een onvoltooid gebleven tooneelspel. Het toppunt van dwaasheid echter bereikte de Schoolmeester in het didactische: zijn ‘Kort | |
[pagina 227]
| |
begrip der Romeinsche historie’ en de dolvermakelijke ‘Natuurlijke Historie voor de jeugd’, waarvoor, in de epische dichtsoort, het verhaal van ‘De Schipbreuk’ maar weinig onderdoet. De bundel begint met een geheel ander soort van gedicht, eene ‘Proeve van dichterlijke vlucht’, als goedgeslaagde parodie van het hoogdravende heldendicht. In niets van dat alles moet men natuurlijk eenigen ernst zoeken, behalve in een paar kleine gedichtjes en misschien ook in het, oppervlakkig toch ook wel dwaas-komiek, verhaal van ‘De boterham en de goudzoeker’, dat ook kan opgevat worden als bitter-sarcastische schets van den eeuwigen strijd om het bestaan in de menschenwereld, waardoor de overlaste huisvader gedwongen wordt, zijne kinderen als goudzoekers de wereld in te sturen, en eerst dan boterhammen genoeg heeft, als zijn vrouw onder den zwaren last bezweken is en hij zelf, verlaten van al zijne kinderen, eenzaam is overgebleven. 's Levens ernst kende deze Schoolmeester wèl, en hij heeft ook wel ernstige en gevoelige gedichten geschreven, maar Van Lennep liet ze niet drukken, want de dichter zelf vond ze te intiem om onder ieders oog te worden gebracht. Uit te groote fijngevoeligheid schijnt deze Schoolmeester in zijne verzen alleen maar komiek te hebben willen zijn. Als vertegenwoordiger van den grappig-vermakelijken dicht-trant sloot zich bij de beide laatstgenoemden als derde Eliza LaurillardGa naar voetnoot1) aan. Eigenaardig voor hem was vooral de verrassende leukheid, waarmee hij in dicht en proza zijne aardigheden wist te plaatsen, die, inzonderheid wanneer hij zelf ze met veel talent voordroeg, ook den ontwikkelden hoorder wisten te pakken en bij het groote publiek zooveel opgang maakten, dat hij, wetende wat van hem verlangd werd, zich daardoor weleens tegen zijne eerlijke natuur in liet verleiden, gewild grappig te zijn en vooral ook in woord- en klankspelingen zijne kracht te zoeken, zooals reeds blijkt uit de titels van een paar latere bundels: ‘Graan en Groen’ (van 1894) en ‘Koren en Klaprozen’ (van 1900). Groot is het aantal bundels, waarin zijne voordrachten - meest ‘causerieën’ over allerlei populaire onderwerpen - het licht zagen, zooals ‘De zeven hoofdzonden’ (1873), ‘Vlechtwerk van verscheiden | |
[pagina 228]
| |
kleuren’ (1880), enz. enz. Laatstgenoemde bundel, die misschien het meest kenmerkend is voor Laurillard's gemoedelijken schrijftrant, bevat twintig voordrachten over allerlei onderwerpen waarbij naar verscheidenheid van stof en inkleeding is gestreefd, maar die toch als kinderen van één vader dezelfde familietrekken gemeen hebben, vooral deze, dat zij bij voorkeur doen uitkomen, hoe rijk onze taal is aan verrassende en ook geestige schakeeringen in de beteekenis van dezelfde woorden, waarvan de fijne onderscheidingen door den schrijver levendig zijn gevoeld. ‘Persoons-namen’ en ‘diernamen op menschen toegepast’, ‘spotnamen’ en woorden voor ‘kleuren’ en ‘muzieknoten’ zijn er o.a. de onderwerpen van; maar ook wordt er in gehandeld over ‘het lachen’, ‘het slapen’ en ‘droomen’ en over ‘zout’, over ‘de spin’, ‘de zwaan’, ‘de schoen’ en ‘de hoed’, naar aanleiding waarvan allerlei vermakelijke anecdoten worden te pas gebracht en bij afwisseling ook ernstige opmerkingen worden gemaakt. Ook gedichten, oorspronkelijke en vertaalde, komen in dit, ‘Vlechtwerk’ voor, zooals ook in Laurillard's andere werken niet zelden dicht en ondicht in denzelfden bundel vereenigd zijn, en ook zóó vonden zijne aardige gedichtjes hun weg, als dankbare stof voor reciet in rederijkerskamers en elders. Toch was Laurillard in wezenlijkheid een zeer ernstig man, die in zijn lange leven ijverig heeft meegewerkt ter bevordering van het zedelijk bewustzijn, dat voor hem meest bestond in zuiver en eerlijk denken, oprecht gevoel en bezadigden eenvoud. Hij werd te Rotterdam 25 Maart 1830 geboren, promoveerde 1853 te Leiden in de theologie, werd in 1854 predikant te Santpoort, in 1857 te Leiden en was van 1862 tot 1905 predikant te Amsterdam, waar hij als gemoedelijk, eenvoudig kanselredenaar in vrijzinnigen geest zeer geliefd was. Na op hoogen leeftijd zijn emeritaat genomen te hebben, overleed hij 10 Juli 1908 te Santpoort. Ook aan ernstige gedichten ontbreekt het in zijne bundels niet, van zijn klein bundeltje ‘Primulae veris’ af, waarmee hij reeds in 1853 optrad, maar nog niet de aandacht trok. Latere bundels dragen dan ook titels als ‘Ernstig en Los’ (1875) en ‘Uit 's levens ernst en kluchten’ (1883), die o.a. menige aardige berijmde anecdote bevatten. In zijn ‘Peper en Zout’ gaf hij in 1867 honderd rijmpjes, waarin hij zooals gewoonlijk (b.v. ook in ‘Stekelkruid’ van 1886) met een vroolijken glimlach ernstige, schoon niet altijd | |
[pagina 229]
| |
nieuwe, waarheden wist te zeggen. Onder zijne laatste dichtwerken verdient nog vermelding een eigenaardig, half historisch, half allegorisch, gedicht, waarvan De Marsch der Menschheid het onderwerp is en dat, spoedig na de eerste uitgave, in 1897 ook geïllustreerd werd herdrukt. In enkele trekken wordt daar ‘de richtingslijn opwaarts’ geteekend van den gang der menschheid, die door vergankelijkheid en dood van het individueele en vervanging door het nieuwe, zelf ook weer vergankelijke, gekenmerkt schijnt, maar die niettemin eenige eeuwigblijvende kenmerken vertoont en daaronder het geloof aan de onsterfelijkheid zelfs van den enkelen mensch. Te ontkennen valt het niet, dat Laurillard in den ernst, dien hij zich zeer ongaarne zou hebben zien ontzegd, als kunstenaar zeker niet het hoogste of meest belangwekkende heeft geleverd. In het komieke kunstvak gevoelde hij zich het best tehuis en openbaart zijn talent zich het meest. Maar hij leefde in een tijd, waarin hem dat slecht moest bekomen. Wel waren er velen, die hij tot lachen bewoog, maar onder deze waren er ook, die zich daarover schaamden en die, zooals de kunstcritiek bijna zonder uitzondering deed, hem met het zelfgevoel der kunstverwaandheid en een minachtenden glimlach tot een ‘flauw verzenmaker’ stempelden. In dien zelfden tijd werd ook de Schoolmeester, die in het komieke waarlijk geniaal was, lang niet algemeen en zeker niet door de aesthetici als zoodanig erkend en hoorde men, zooals in zijn gedicht ‘De boterham en de goudzoeker’, bij hem een gevoelig-satirieken ondertoon, dan deed men zijn best juist dien toon te versterken. Ja, een criticus als Van Gorkum begreep het dol-komieke der gedichtjes van Piet Paaltjens niet, vatte den inhoud als sentimenteel-ernstig op en keurde ze daarom af als gevaarlijk voor de gezondheid der ziel. Ook Van Lennep was te komiek voor den tijd, waarin hij leefde, want terecht is betoogdGa naar voetnoot1), dat een van de hoofdkenmerken der negentiende eeuw bij ons op elk gebied en dus ook op dat der kunst ‘plechtige ernst’ was, en wie dat in onzen tijd niet zou willen erkennen, zou daarin alleen verhinderd worden door zijne natuur als kind van de twintigste eeuw, die alle karaktertrekken der vorige eeuw nog onstuimig overdreven heeft en den ernst der negentiende zoo ijverig heeft gekoesterd en gekweekt, | |
[pagina 230]
| |
dat het nageslacht niet zal kunnen nalaten den ernst onzer eeuw als eene komieke caricatuur te bespotten. Kwam er op het gebied der ernstig bedoelde poëzie niet zoo bijzonder veel nieuws uit, soms werd men nog wel eens verrast door het bewijs, dat de vooruitgang op wetenschappelijk gebied ook de kunst ten goede kwam. Zoo bewees de Remonstrantsche predikant van Alkmaar B.G. de Vries van Heyst (geb. 28 Mei 1826), dat de nieuwere bijbelcritiek eene meer poëtische vertolking in verzen van de Oostersche poëzie kon opleveren. Hij maakte zich verdienstelijk door vertaling van dichtwerken uit het Oude Testament, zooals de Profetieën van den tweeden Jesaiah (hoofdstuk 40-66) onder den titel Der Ballingen Trooster (Haarlem 1884) en het Hooglied onder den titel Sjoelamit (Haarlem 1884-86 II dln.), merkwaardig omdat daarbij dit lied der liederen voor het eerst in Nederlandschen dichtvorm was overgebracht zonder allegorische, quasi-godsdienstige opvatting. De dichter toch heeft in dit opzicht terecht Van der Palm en anderen (bv. Bossuet en Herder) gevolgd, die den weg had gebaand, om in dit boek een bundel van vijftien bruiloftszangen te kunnen doen herkennenGa naar voetnoot1), meest alle aan bruid en bruidegom (koning en koningin van het feest) in den mond gelegd en aangeheven door de speelnooten in de terstond op het huwelijk volgende feestelijke bruidsdagen. Zoo was dan toch langzamerhand door onafhankelijke bijbelcritiek de aesthetische waardeering der vroeger alleen Heilige Schrift toegenomen. Andere dichters uit dezen tijd, zooals de Zutfensche dichter Thomas Johannes Werndley (geb. 1830 † 1868), die onder het pseudoniem ‘Didymus’ schreef, de Alkmaarsche geneesheer Didericus Dorbeck (geb. 1815 † 1888), tot wiens eerste gedichten ook zes onderling samenhangende romances uit de sagen van den ‘Minneberg’ (1849) behooren, de Leidsche dichter Frederik Wijsman en diens stadgenoot, de notaris J.M.E. DercksenGa naar voetnoot2) (geb. 1825 † 1884), benevens de Delftenaar Pieter Jasper van der Noordaa (geb. 1831 † 1881), die met zijne middelmatige | |
[pagina 231]
| |
dichtstukjes schuil ging onder het pseudoniem ‘Ada Noré’, verdienen slechts eene korte vermelding, al gaven zij ook meer dan één bundel uit en al treft men hun naam ook telkens aan onder de medewerkers aan tijdschriften en jaarboekjes. Ook een paar Haagsche dichters behoeven slechts even in herinnering gebracht te worden, namelijk de rijksambtenaar G.H.J. Elliot BoswellGa naar voetnoot1), (geb. 1830 † 1874), een jonger vriend van Vosmaer, die minder gaf, dan zijne goede vrienden van hem verwachtten, zooals de ‘Verzamelde gedichten’, die in 1878 na zijn dood werden uitgegeven, bewijzen, Mr. John Eric Banck (geb. 1833 † 1902), die wel reeds als student in den kring van HaverSchmidt de dichtkunst toonde te beoefenen, doch eerst daarna, in 1858, met een zang des tijds, ‘De Komeet’, openlijk als dichter optrad en vervolgens o.a. nog lyrische dichtproeven onder den titel ‘Zeepbellen’ (1859) en ‘Verspreide gedichten’ (1868) in het licht zond, en Estella Hymans, geb. HertzveldGa naar voetnoot2), die 14 Juli 1837 te 's-Gravenhage geboren werd en, nog vóór zij als dichteres hare volle ontwikkeling had bereikt, verschoot als eene vriendelijke ster, waarvan men gehoopt had, dat zij eenmaal eene schitterende ster zou geworden zijn. In 1881, hetzelfde jaar, waarin zij 4 November te Arnhem overleden was, zagen hare, te voren meerendeels in almanakken verschenen, ‘Gedichten’ nog eens verzameld het licht. |
|