De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 7: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (2)
(1927)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXIX.
| |
[pagina 185]
| |
met het kind moest aanvangen, zich tot dusverre het meest op kinderpoëzie toegelegd, op welk gebied wij hem ook reeds hebben leeren kennen; maar intusschen was hij, sedert 1840 ongeveer, aan zijne kinderversjes ook volksliedjes gaan toevoegen, waarvan de meeste het eerst werden gedrukt in den van 1845 tot 1860 door hem geredigeerden ‘Volksalmanak’ der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die hem jaren lang onder hare ijverigste bestuurders telde; en langzamerhand was het aantal dezer volksliedjes zóó aangegroeid, dat zij in 1865, toen zij voor het eerst onder den titel Al de Volksdichten gezamenlijk werden uitgegeven, een rijken, in 1870 nog eenigszins vermeerderden, bundel uitmaakten. Hij had daarin evenals in zijne kinderliederen, zooals hij toen zeide, ‘het innigst gegeven wat in zijn geest en gemoed aan wenschen en gebeden leefde voor zijn volk’, dat hij daarmee wilde helpen, ‘'t meest vrije, vranke, vroede en vrome volk der wereld te worden’. In zeven rubrieken vinden wij daar zijne volksdichten verdeeld. Die, welke hij ‘naar ouden trant op nieuwe wijze’ noemt, schijnen over het algemeen tot de eerste door hem vervaardigde te behooren, daar men er een naklank der aanvankelijk ook door hem voorgestane romantiek in hoort en zij eigenlijk niet veel anders zijn dan gemoderniseerde, en niet bepaald verbeterde, oude volksliedjes, grootendeels van Duitsche of Middelnederlandsche herkomst, zooals b.v. ‘Een dauw van morgendroppen viel op het groene gras’, ‘Vaarwel, vaarwel, mijn zoete lief!’, ‘Des zomers als het regent’, ‘Er waren twee koningskinderen’, enz. Ook in andere rubrieken komen er nog wel voor, die niet geheel | |
[pagina 186]
| |
oorspronkelijk zijn, daar Heije waarschijnlijk in den aanvang alleen bedoelde, het werk der straatpoëten voort te zetten, voornamelijk door dat, wat er goeds en bruikbaars was in het oude, door het aanbrengen van wijzigingen voor den ondergang te bewaren, maar met meer smaak en kieschheid, dan waarover de straatzangers beschikten, ten einde op die wijze geleidelijk den volkszang te verbeteren. Daaraan dankt een zijner meest bekende liedjes, het ‘Triomfantelijk lied van de zilvervloot’ voor het minst zijn refrein: ‘Piet Hein, Piet Hein, Piet Hein zijn naam is klein’ enz. enz. Ook voor zijn liedje ‘In 't Voorhout’ (‘Schildwachtje, wend je hoofd zoo niet: 't Is Oranje, 't blijft Oranje, 't is Oranje boven!’) borduurde hij op oud stramien. Beide behooren tot de zeven ‘Novemberliedjes’, die hij opnieuw pasklaar maakte om in 1863 gezongen te worden bij de viering van het halve-eeuwfeest onzer onafhankelijkheid, al waren ze ook reeds veel vroeger door hem gemaakt. En tot die zeven behoort ook het misschien meest gezongene van al zijne liederen, het ‘Vlaggelied’ (‘O, schitterende kleuren van Nederlands vlag!’), dat ook niet geheel oorspronkelijk is, maar eene zeer verdienstelijke omwerking van een ‘Vlaggelied’ van Withuys, met zes andere van dezen en vier van C.P.E. Robidé van der Aa in 1835 door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in een bundeltje ‘Bekroonde Volksliederen’ uitgegeven. De drie liedjes, die wij daar noemden, komen in Heije's Volksdichten voor onder de rubriek ‘Te land en ter zee’, die over het algemeen zijne meest populaire volksliedjes bevat, meerendeels zingende van het stoere voorgeslacht, van die echte ‘Mannen in oorlog en Mannen in vree’, die op zee hunne macht toonden en hun roem wonnen, met ‘een Ruyter koen’ aan de spits. Zulke mannen moesten er weer groeien uit onze jongens, meende Heije; en daarom riep hij den werkloozen van zijn tijd toe: ‘Wat tobt gij toch, o jonge maats, om aan de kost te komen? Wat zit je daar te droomen? Zeg, is er op de Vloot geen plaats?’ Wie ‘ferme jongens, stoere knapen’ zijn, moeten ‘naar zee’. ‘Loop Jan Salie op zijn muilen, Jan Courage kiest het want’, en dus: ‘de kabels los, de zeilen op! dat gaat er op een varen’, legde de dichter, die het verdringen van de zeilschepen door stoombooten nog niet voorzag, hun in den mond; want ‘een Hollandsch kind, dat is bekend, die vindt in zee zijn element’ en ‘Uit zee heeft Nederland zijn grond gewrocht, naar zee dus keere Nederland het oog’. | |
[pagina 187]
| |
Maar ook te land wilde Heije van de Nederlanders weer ‘mannen van stavast’ maken, hou en trouw aan hun woord, palstaande tegenover den vijand en prat op hun recht, niet slechts van ‘vrij denken’, wat nergens verboden kan worden, maar ook van ‘vrij spreken’, het kostbaarst erfgoed onzer vaderen. ‘Van buitenijs, van binnen gloed’, zoo was naar zijne meening van ouds het Nederlandsch volkskarakter en mocht het ook wel blijven. Dan zou de volkskracht bewaard blijven, die er de schouders durft onder zetten, ‘al valt de hemel naar omlaag’, en die zich niet neerlegt bij een ‘als 't niet kan, dan kan het niet’, omdat voorwie ‘wil willen’ het ook ‘moet kunnen’. Een zelfde toon klinkt ons ook tegen uit de liedjes der andere rubrieken, zooals uit die van ‘Op straat en in huis’, b.v. wanneer hij ‘Pietje-bedroefd’ met zijn zuurappelen-gezicht bij de schouders pakt met een ‘Courage, man! zoo erg kàn het niet zijn’, en zoo erg, zegt hij, is het ook waarlijk niet voor mannen met ‘een open oog, een gullen lach, een mannelijke hand, een vromen zin, een nobel hart en (kon het!) wat verstand’. Van zulke mannen hoort men geene klachten: het zijn sterke mannen, die ook zich zelf weten te beheerschen, zelfs als zij feestvieren, en die daarom het ‘bewaar je vuur en kaarsje wel’ van den nachtwacht ter harte nemen, zelfs al klinkt het ‘de kermis komt maar eens in 't jaar’ hun verleidelijk in de ooren. In 1848 bediende Heije zich van den Amsterdamschen nachtwacht om zulk eene vermaning in liedvorm met zijne kermisprent te verspreiden. In de rubriek ‘Velerlei wijsheid’ worden, dikwijls aansluitend aan spreekwoorden of kernachtige spreekwijzen, allerlei volksondeugden bestreden, in 't bijzonder ook dronkenschap en andere onmatigheid; maar het bekende liedje ‘Al in de Plantage, daar is er een kroeg - mijn lief zeit, ik mag er niet komen’ komt voor in eene andere rubriek, die ‘Van Vrijen en Trouwen’, die rijk is aan aardige liedjes, waarin lachende menige ernstige les van levenswijsheid wordt gegeven, zoowel aan wie pas in den eersten tijd der jonge liefde verkeeren, als aan wie reeds hun eigen ‘nestje gebouwd’ hebben. Men denke aan ‘Uitvliegen’, ‘Mooi Truitje’, ‘Zich spiegelen’, aan het liedje ‘Van een voerman en een boerenmeisje’, aan ‘Moetje varen’ (‘Daar ging er een meisje langs den kant’), ‘Raadsels’, ‘Bruidstranen’ en het heilzame ‘Probatum’ (‘En of ge u al tot water huilt, daar is niet mee gewonnen’), dat kenmerkend is voor dokter Heije als geneesheer der ziel. | |
[pagina 188]
| |
Tegenover deze zoo uitnemend voor het volk geschikte liedjes zijn andere uit de rubriek ‘Door velden en dreven’, al getuigen zij ook van Heije's liefde voor de natuur in alle jaargetijden en voor hare schoonheid, onder welk licht van den dag ook bezien, misschien wat te dichterlijk van uitdrukking om het eenvoudige volk te pakken en daarom aantrekkelijker voor de meer beschaafden. In enkele ervan klinkt ook een godsdienstige toon, zooals in ‘Het kerkklokje’ en het liefelijke ‘Des Heeren Huis’; maar zeer goed zag Heije in, dat hij wel moest oppassen den godsdienst niet te veel in den mond te hebben om er geen tegenzin tegen te wekken, al was hij zelf ook een goed geloovig Christen. De ‘Zedenspiegel’ in twee honderd kernachtige zedenspreuken, waarmee de bundel volksdichten besloten wordt, geeft dan ook meest zedenlessen van practisch belang en onthoudt zich van godsdienstige bespiegeling. Uit al zijne volksliedjes riep Heije als het ware zijn volk toe, wat hij in één er van (‘Vleugelen’) onder woorden bracht: ‘Een lied.... een lied, uw leven lang!’ Immers in niets kon men ‘hooger lust noch rust vinden, dan in gezang’, meende hij: ‘dankbaarblijde zangen’ noemde hij daarom ‘de vleugelen’, waarop de mensch zich even vrij kon verheffen als de vogelen. Heije is zoo gelukkig geweest voor de vele zijner liederen componisten te vinden, die er passende en pakkende zangwijzen voor konden maken. Van deze stelde hij zelf Wilhelmus Smits misschien het hoogst, maar ook over de liefelijke melodieën van J.J.H. Verhulst, J.J. Viotta, Richard Hol en anderen is hij ongetwijfeld tevreden geweest. Zelf heeft hij slechts weinig en in elk geval niets van beteekenis gecomponeerd, maar hij had voor muziek niet alleen veel gevoel, hij had er ook verstand van en heeft daarom ook een groot deel van zijn tijd kunnen besteden aan het herwekken van muzikaal leven in ons land. Van de toen nog jeugdige ‘Maatschappij ter bevordering der Toonkunst’ werd hij in 1843 secretaris en jarenlang bleef hij er als zoodanig de ziel van. Aan zijne bezieling, maar niet minder aan zijn practischen geest, had deze Maatschappij het te danken, dat zij in betrekkelijk korten tijd tot zoo grooten bloei kon komen. Door middel van haar ijverde hij ook, en met goed gevolg, voor het invoeren van verplicht zangonderwijs op de lagere school, en aan vrijwillige zangoefening in het geheele land | |
[pagina 189]
| |
gaf hij een krachtigen stoot door in 1865 de Koraalvereeniging te stichten. In 1869 werd hij bovendien, met den hoogleeraar Willem Moll, de stichter en, tot zijn dood, ook de volijverige secretaris der ‘Vereeniging voor Nederlandsche muziekgeschiedenis’, die ten doel had te onderzoeken en in het licht te stellen, hoeveel ons land in vroeger tijd op muzikaal gebied had beteekend. Eerst sinds dien tijd neemt Sweelinck als kunstenaar de hem toekomende eereplaats bij ons weer in naast Rembrandt, die ook eerst omstreeks dienzelfden tijd als onze onvergelijkelijke schildervorst begon gehuldigd te worden. Maar ook nog op ander gebied betoonde Heije zich een man van initiatief, een volksopvoeder en banierdrager van den vooruitgang, die met moeite ingang heeft weten te verschaffen aan denkbeelden, waarvan wij ons nu nauwelijks meer kunnen voorstellen, dat zij eens bestrijding konden vinden. Hij was geneesheer van beroep en ook als zoodanig maakte hij zich tot tolk van den vooruitgang. Als de ware geneeskunde beschouwde hij de gezondheidsleer, die hij zelf ‘de zedeleer van het ligchaam’ noemde en die voor hem de leer was van licht en lucht, van lichaamsoefening en wandelsport, van ontsnoering der benauwende kleeding, van verbanning der oude bakers met pappot en dotje. Voor dat alles ijverde hij niet alleen met kernachtige aphorismen in den ‘Volksalmanak’, maar ook in het tijdschrift, dat hij in 1839 oprichtte en dat sedert 1841 den naam van ‘Geneeskundig Archief’ droeg. In 1841 bereidde hij ook als lid eener staatscommissie de, eerst in 1865 tot stand gebrachte, betere regeling van den geneeskundigen dienst voor; in 1844 stichtte hij de ‘Vereeniging van Ziekenverpleging’ en in 1848 de ‘Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst’, waarvan hij van 1849 tot 1861 secretaris was. In 1853 werd hem ook de gelegenheid verschaft, als lid van den gemeenteraad te Amsterdam de geneeskundige armenzorg te regelen; maar daar zijne regeling natuurlijk niet aan iedereen voldeed, zag hij zich in 1857 niet herkozen, wat hij zich dermate aantrok, dat sinds dien tijd de praktijk der geneeskunst voor hem veel van hare aantrekkelijkheid begon te verliezen. Toch bleef hij zich met woord en schrift nog wel op staatkundig gebied bewegen, maar daar hij behoorde tot de onafhankelijken of, zooals hij het noemde, ‘tot de Nederlandsche partij’, kon natuurlijk bij de verscherping der partijgrenzen geene enkele kiesvereeni- | |
[pagina 190]
| |
ging hem steunen en bleef hij verder buiten de ambtspolitiek. Als dichter heeft Heije zich allengs meer en meer tot den kinderen volkszang bepaald, al mag een kleine bundel stichtelijke liederen, in 1873 uitgegeven onder den titel ‘Uw Koninkrijk Kome!’ niet over het hoofd worden gezien, en al verdient het ook vermelding, dat hij steeds bereid was van de hier te lande uitgevoerde oratoria en andere muziekwerken het libretto metrisch of in proza te vertalen. Zijne meer persoonlijke poëzie wenschte hij echter niet tot publiek eigendom te maken en daarom liet hij in 1875 slechts vijftig exemplaren voor vrienden en verwanten drukken van wat hij sedert 1848 van dien aard had geschreven en waaraan hij den titel ‘Innigst leven eens dichters: poëzie des huizes’ gaf. In het laatste gedeelte van zijn leven werd zijn tijd ook voor een groot deel in beslag genomen door zijne belangstelling in de hem door zijn schoonvader, den Amsterdamschen predikant J.J. van Voorst, nagelaten negen boerenhoeven in en bij de Haarlemmermeer (te Abbenes en ook te Lisserbroek). In het droogmalen en bebouwen van dezen nieuwen polder zag hij met innige vreugde de behartiging van een niet gering volksbelang, want ook als landbouwers wilde hij zijne landgenooten vooruit brengen. ‘Zij, die het land ploegen, zijn even sterke steunsels van de welvaart des vaderlands, als zij, die de zee ploegen’, zeide hij, en reeds van hem ging het denkbeeld uit, een ‘landbouw-admiraal’ in den vorm van een ‘inspecteur van den landbouw of zoo iets’ aan te stellen. Nu hebben wij zelfs een minister van landbouw. Te Abbenes verwijlde hij gaarne onder de boerenbevolking, in wier belang hij daar ook veel heeft gedaan en die hem dan ook op de handen droeg. Daar wenschte hij ook begraven te worden, en sedert October 1876 wijst een gedenkteeken (van W.B.G. Molkenboer) daar de plaats aan, waar hij rust. Hij was 24 Februari 1876 te Amsterdam overleden. Ook zonder dat gedenkteeken zou hij niet vergeten zijn door een nieuw geslacht, dat reeds van de schooljaren af zijne liederen had leeren liefhebben; en dat nog in 1909, te Amsterdam vooral, maar ook op verscheidene andere plaatsen, het eeuwfeest zijner geboorte met geestdrift kon worden gevierd, bewijst, hoe hoog ook nu nog, ja zelfs misschien meer nog dan vroeger, wordt gewaardeerd, wat hij gedaan heeft om zijn volk op te voeden tot een gezonder en krachtiger leven. | |
[pagina 191]
| |
Hetzelfde wat Heije zich tot levenstaak had gesteld, beoogde ook Potgieter, die dan ook zoo nu en dan het een en ander van Heije in ‘De Gids’ opnam, en zeker wel het liefst de ontboezemingen van Piet BogcheljoenGa naar voetnoot1) (zooals Heije zich wegens zijn klein postuur daar noemt), opwekkingen tot zijne vaderstad als:‘O, Amsterdam! O, goeje stad! 'k Wou, dat je meer courage hadt! O, Amsterdam! O, goeje stad! 'k Wou, dat je een kleiner slaapmuts hadt!’ Daarom is het ook zoozeer te betreuren, dat beiden niet geregeld en onafgebroken hebben kunnen samenwerken ter bereiking van hetzelfde doel, daar zij zoo uitstekend elkander hadden kunnen aanvullen: Heije, als man uit één stuk, eene zoo voortreffelijke stuwkracht, en vooral als democraat een overtuigd voorstander van volksontwikkeling en volksveredeling, die hij bevorderde met zijne eenvoudige, voor ieder begrijpelijke en genietbare volkskunst, waarin geene platheid den fijnbeschaafde behoefde te hinderen, omdat de dichter, wel verre van af te dalen tot het lagere, juist dat lagere tot zich wenschte op te heffen; en Potgieter, met zijne aesthetische fijngevoeligheid liever van uit zijne studeerkamer werkend door het woord, dan in de maatschappij door de daad, de kunstaristocraat, die het ongewone tot in het precieuse toe opzocht om het banale te vermijden, en die daarom wel vreemd moest blijven aan het eigenlijke volk, dat hij zoo gaarne groot en krachtig had willen maken, maar die niettemin, door ‘spijs van hoogen smaak’ voor te zetten aan de fijnproevers onder de toongevers der maatschappij, op deze een invloed heeft kunnen oefenen, welke ten slotte ook weder het geheele volk ten goede kwam. In het oog vallend is het verschil tusschen het optimisme van Heije, die zich liefst ons volk dacht als de schoone slaapster, door de toovermacht van het lied weer uit lange verdooving tot nieuw leven op te wekken, en het pessimisme van Potgieter, die den slaperigen Jan Salie veeleer verwijtend dan aanmoedigend en bezielend op het voorgeslacht wees en zelf maar al te dikwijls in dezelfde stemming verkeerde als de in 1840 door hem op het voorbeeld van Bechstein zoo geestig geteekende ‘Grommert’ met zijn ‘alles verdriet me, wijl ik verdrietig ben’, enz. In. zulk eene stemming schreef hij vermoedelijk wel zijn gedicht | |
[pagina 192]
| |
‘Eene halve-eeuws-wake’ (van 1851), waarin hij ‘Hollands Muze hooggerigt’ liet houden. Daar verschijnen dan de guitige Bredero en de stout zich verheffende Vondel en, na eene reeks van ‘vast vergeten dichters’ uit later tijd, Helmers met ‘de burgerkroon op het hoofd’, Bilderdijk, Vondel's evenknie, en Staring, de erfgenaam van Huygens' vernuft. Voor deze eischt de Muze ‘lauwren en cypressen’; maar voor het nu levend geslacht heeft zij geen lof meer, slechts eene vermaning, die klinkt als eene klacht over den toestand der letteren in dezen tijd. Zoo is ook ‘Haesje Claesdochter op 't Prinsenhof’ (van 1855) eene klacht van Amstels stedemaagd, die als verwijtende schim uit het verleden opdoemt in de gedaante der stichtster van het Amsterdamsche burgerweeshuis: eene klacht over verslapping van energie, achteruitgang van handel en welvaart, maar ook weer eene klacht overgaand in eene vermaning: ‘Slechts vernieuwing kan behouden, achter raakt, wat stil blijft staan’, en eerst door ‘wedstrijd in het voorwaartsgaan (de lust der ouden!)’, een wedstrijd van allen, ‘krijgt de handel weer vleuglen, de wetenschap weer invloed’, zooals in de dagen der Bickers en Hoofts. Aanleiding tot het schrijven van zijn gedicht ‘Het uurwerk van 't metalen kruis’ vond Potgieter in het horloge, ten geschenke gegeven aan den weesjongen, die 10 December 1855 op den Dam den eersten steen had gelegd voor het met een Concordiabeeld prijkende monument, dat het volgende jaar zou onthuld worden, om de herinnering levendig te houden aan den in 1830 onze landgenooten eendrachtig bezielenden volksgeest ten aanzien van het Oranje-stamhuis en de opstandige Belgen, maar dat door een al te zeer met zich zelf ingenomen nageslacht in 1914 weer is gesloopt als een ‘ouderwetsche sta-in-den-weg’. Potgieter zou het toen, zeide hij, minder betreurd hebben, dat dit gedenkteeken ‘aan den Dam zijn ruimte ontnam’, indien die volksgeest ons op allerlei gebied verder had gebracht, dan wij waren; nu achtte hij het uurwerk van meer belang dan de eerzuil, daar het aan den weesjongen, die het ontving, en aan ‘burger en bestuur’ met hem, de goede les gaf, dat men zorge steeds ‘te weten, hoe laat het is’. Natuurlijk sprak uit dit gedicht geene ingenomenheid met de oprichting van het gedenkteeken, dat de metalenkruisridders met zooveel geestdrift zagen verrijzen; maar daarom behoefde Van Dam van Isselt er nog geen ‘smalend lied ter | |
[pagina 193]
| |
bespotting van die eerzuil’ in te zien, zooals hij deed in een straf dicht, dat hij bij het begin van het volgende jaar tot Potgieter richtte en waarin hij dezen verweet, dat hij in 1830 zich aan ‘pligtverzuim’ had schuldig gemaakt door toen niet mee op te trekken. Gepaster ware het geweest, Potgieter te verwijten, dat hij met gedichten als dit den geest veeleer neerdrukte dan stevigde. Dat deed hij ook met zijn gedicht, in 1859 geschreven naar aanleiding van den bouw van ‘Het nieuwe tolhuis der stad Amsterdam’, al gaf hij daarin ook eene voortreffelijke schildering van het opgewekte leven in het Amsterdam der zeventiende eeuw. Potgieter scheen daarmee jacht te maken op ‘de burgerkroon’, die hij door de Muze aan Helmers had laten toekennen, wanneer hij diens toon nog liet voortklinken in een zooveel gelukkiger tijd dan deze mocht beleven. Even weinig waardeerend of verheffend, maar toch iets meer bemoedigend, is Potgieter's toon in zijn ‘Visioen’ van 1863, waarin hij o.a. melding maakt van het ‘Volkspaleis’, zooals hij het noemt, doch alleen om te smalen op den langzamen voortgang van den bouw ervan, en niet om den lof van den begaafden bouwmeester Cornelis Outshoorn te zingen, noch om Dr. Samuel Sarphati naar verdienste te prijzen als den krachtigen en geestdriftigen man, die den bouw van het Paleis voor Volksvlijt had voorgesteld, voorbereid en doorgezet en die daarmee den opbloei der nijverheid krachtig bevorderde en tevens den grooten stoot gaf tot de toen reeds voorspelde (en ook inderdaad spoedig werkelijkheid geworden) reusachtige uitbreiding van Amsterdam. Potgieter dacht zich die uitbreiding liefst in verband tot de canalisatie van het IJ, de doorgraving van Holland op zijn smalst en den aanleg eener groote haven aan de Noordzeekust. Daarvan was bij hem ook reeds sprake geweest in het gedicht ‘Op 't Y’ (van 1861), toen hij aan de Regeering had verweten, dat zij nog altijd verzuimde ‘een tweede Amsterdam te doen verrijzen’, door ‘over het Y een brug te leggen’, en dat zij al te zeer talmde met den aanleg van IJmuiden. Ook nu nog had hij blijkbaar te weinig vertrouwen om den nieuwen bloei van Amsterdam te voorspellen, dien hij in zijn ‘Visioen’ flauwelijk meende te ontwaren, en daarom eindigde hij dit gedicht met de bede: ‘schets het in uw tooverkleuren, schoon economist, poëet’, gericht tot Mr. S. Vissering, dien hij in den aanvang van het gedicht met recht den ‘schepper | |
[pagina 194]
| |
van IJmuiden’ mocht noemen, den man, ‘die voor tweemaal zeven jaar ons de toekomst wist te duiden, of zijn zangster zienster waar’. Inderdaad, veertien jaar vroeger had Simon VisseringGa naar voetnoot1) (geb. 1818 † 1888), toen nog hoofdredacteur der Amsterdamsche Courant, krachtig gepleit voor en met gerechtvaardigd vertrouwen geprofeteerd van Amsterdams nieuwe zeehaven, waarvoor hij ook den naam IJmuiden had uitgedacht. Hij had dat ook gedaan in ‘De Gids’, waarvan hij toen sinds een paar jaar mederedacteur was, maar waarvan hij de redactie neerlegde, nadat hij in 1850 te Leiden hoogleeraar in de staathuishoudkunde was geworden, wat hij bleef tot 1879, toen hij als minister van financiën optrad. Als een der keurigste prozaschrijvers van zijn tijd mocht hij hier niet onvermeld blijven. Om vorm en inhoud beide verdienen zijne, van 1863 tot 1873 in drie bundels uitgegeven, ‘Herinneringen, Studiën en Schetsen’ nog altijd herlezen te worden. Potgieter's chronische ontstemming over den Jan-Saliegeest van zijn volk, die hem blind maakte voor den ook hier te lande wel waarneembaren vooruitgang, dempte bij hem den helderen juichtoon, dien anderen konden laten hooren over de vele onmiskenbare blijken van energie, waaraan het toen ook niet ontbrak. Toch heeft hij eene enkele maal zulk een juichtoon aangeheven. Een bezoek ‘Aan Twente’ (Twikkel) ontlokte hem dien in Mei 1861, en zooals Beets indertijd een wapen voor de Haarlemmermeer had ontworpen, dacht hij er toen een ter eere van Twente uit: ‘Een weversstoel op veld van stoom, waarom zich oosterpalmen snoerden’, ter kenmerking der stoomweverijen van voor onze Indiën bestemde stoffen. Wel beleedigden ook zijn aesthetisch gevoel, zooals dat van vele anderen, de ‘zware zwarte dampen’, die er ‘vies en vuil’ opstegen uit de hooge fabrieksschoorsteenen en het zonlicht verduisterden, of ‘'t gesis, gegons, geblaas, waarvan de koenste zou ontstellen’, maar toch zag hij daarin ook ‘den fakkel van 't genie’ lichten en op het ‘o helsche!’ liet hij onmiddellijk volgen ‘o heerlijke industrie!’ Die juichtoon hield hij niet terug, ofschoon hij ook nog andere dan aesthetische schaduwzijden zag van de opbloeiende fabrieksnijverheid, die hier ongehoorde welvaart had gebracht...... aan | |
[pagina 195]
| |
de fabrikanten, maar ten koste, het valt niet te ontkennen, van den fabrieksarbeider. Tot nog toe had Potgieter gedacht in de lijn van Tollens, die bij ons geene andere slavernij had gekend, dan de flauwe sporen er van in de door Van der Capellen afgeschafte drostendiensten, waaraan Overijsel ook Potgieter doet denken. Voor hem, zoowel als voor Tollens, behoorde de werkman (ambachtsman) nog, zooals in den tijd der gilden, tot den derden stand ‘den stand der vrije burgers, waarin de baas de door meerdere bekwaamheid meester geworden werkman was en de knecht zijn door hem voor het meesterschap zoo mogelijk opgeleide leerjongen of volwassen gezel bij zijn werk, schoon niet zelden de ambachtsman zonder vasten meester met zijn gezin door huisvlijt in zijn onderhoud voorzag. Zij, die, om welke reden dan ook, geene geoefende werklieden hadden kunnen worden, die daardoor armoedig en hulpbehoevend waren geworden, vormden den vierden stand, waarvoor Tollens en Potgieter het meegevoel der welgestelden trachtten op te wekken. Nu echter was binnen weinige jaren hier alles anders geworden, zooals Potgieter, misschien het eerst in Twente, door eigen aanschouwen had leeren beseffen. De snelle ontwikkeling der grootindustrie tusschen 1850 en 1860, die de werkplaatsen tot fabrieken met honderden arbeiders hervormde, had dat kunnen veroorzaken na het, bij ons trouwens wat later dan elders, in gebruik stellen van tal van stoommachines, die goedkoopen mechanischen arbeid leverden. De meester-werkman was daardoor heer-directeur geworden, die werktuigkundige en, door den toenemenden omvang der productie, groothandelaar te gelijk moest zijn. Door zijne bekwaamheid was hij ver boven zijne medearbeiders uitgestegen, en van deze, die slechts de machines hadden te bedienen zonder veel eigen verstandelijk inzicht en die daarom, volgens de wet van vraag en aanbod, in hunne talrijkheid minder loon konden verdienen dan vroeger, nam geestelijke ontwikkeling en stoffelijke welvaart zoo zeer af, dat zij moesten afdalen tot het peil van den vierden stand der min of meer hulpbehoevende proletariërs, die nu in bescherming moesten genomen worden, zelfs tegen hun eigen patroons, de heeren fabrikanten, wanneer deze zich hun lot te weinig aantrokken, zooals wel niet altijd, maar toch nog te dikwijls het geval was. Dat was de groote schaduwzijde der ‘heerlijke industrie’, wier | |
[pagina 196]
| |
ontwikkeling tot grootindustrie Tollens nog nauwelijks had beleefd, maar die, wat later, aan Potgieter's oog niet ontging en op het eind van zijn gedicht hem een pleidooi deed houden voor ‘licht en lucht’ in de sombere, ongezonde fabriekslocalen, voor ‘rust’ te midden van zijn gezin, ook den arbeider zoo hoog noodig, voor ontspanning en spel ook in de buitenlucht, in het frissche groen, maar vooral voor het stichten van ‘scholen’, om ook den geest der fabrieksarbeiders te ontwikkelen. Dat niet alleen wat in ons land ontworpen en gedaan, en vooral wat er nagelaten werd, Potgieter belang inboezemde, maar ook veel van hetgeen in den vreemde geschiedde, bewijst o.a. zijn mooi gedicht ‘Eene Revue in het Bois de Boulogne’, naar aanleiding van hetgeen hij bij een bezoek aan Parijs daar in Mei 1864 had gezien. Vooral de innemend schoone keizerin der Franschen had toen, blijkens dat gedicht, zijne aandacht getrokken; maar opmerkelijk is het, dat hij voor zijn gedicht geen beter slot wist, dan de herinnering aan vorstelijke personen, die haar waren voorgegaan: Marie Antoinette en Hélène d'Orléans. Voor Napoleon's, door de Vrijheid bedreigde, dwingelandij, voor zijn troon, aan de hoede van vier trawanten (spel, weelde, kruis en zwaard) toevertrouwd, voorzag hij den val, maar hij voorzag niet, dat het eene wedijverende dwingelandij zou zijn, die ten val bracht, wien Potgieter met zijne tijdgenooten ‘den sphinx van onzen tijd’ noemde en als zoodanig wantrouwde. Behalve bovengenoemde en nog eenige andere oorspronkelijke gedichten heeft Potgieter tusschen 1850 en 1865 nog eenige vertaalde gedichten uitgegeven, bepaaldelijk uit het Engelsch en Fransch, en met name van Béranger, aan wien hij in 1858 ook eene belangwekkende studie wijdde; maar over het algemeen was het aantal zijner gedichten in die vijftien jaar evenmin groot als dat zijner boekbeoordeelingen; en proza van anderen aard vindt men van hem nog minder in ‘De Gids’. Ja! het scheen zelfs eenigen tijd, alsof hij daarvan voorgoed afscheid had genomen, sinds hij in 1851 in zijn, aan Washington Irving afgekeken, Salmagundi met bijna geheel te vergeefs ingeroepen hulp van anderen een novelleachtig werk had trachten te leveren, waarin hij zelf verward raakte, omdat hij er alles als in een ‘haringsla’ opzettelijk in dooreengemengd heeft, zoodat het een amalgama werd van vernuft, geleerdheid en onbegrijpelijkheid. Potgieter heeft dan ook al na een jaar den | |
[pagina 197]
| |
lust verloren, deze op stijlgebied meest radicale verwerkelijking zijner aesthetische doctrine te voltooien, toen hij bemerkte, dat zelfs de meest ontwikkelde lezers er geen woord van begrepen. Zijn mederedacteur van ‘De Gids’ C.H. RiehmGa naar voetnoot1), die in zijn laatste levensjaar te vergeefs beproefde er aan mee te werken, schijnt tot de weinigen behoord te hebben, die het mooi vonden, evenals de Gidsredacteur, die hem in 1852 opvolgde, Johan Carel ZimmermanGa naar voetnoot2) (geb. 1828 † 1888) en die voor zijn eigen proza een soortgelijken schrijftrant aannam in de Gids-artikelen, door hem onder het pseudoniem Bernard Koster Jr. geschreven en onder den titel Chequeriana in 1868 verzameld uitgegeven. Hij behoorde niet alleen tot Potgieter's trouwste vrienden, maar ook tot zijne grootste bewonderaars, en heeeft zich blijkbaar na den dood zijns vriends tot taak gesteld, door keurige en zorgvuldige uitgaven van diens werken en door de piëteit, waarmee hij over hem schreef, het jongere geslacht te overtuigen van Potgieter's grootheid als kunstenaar, waarvan de tijdgenooten zich nog lang niet algemeen overtuigd hielden. In 1865 kwam er in Potgieter's vrij regelmatig voortvlietend leven eene groote verandering. Hij achtte zich toen verplicht, af te treden als redacteur van ‘De Gids’, met welken hij zóó geheel was samengegroeid, dat men zich nauwelijks ‘De Gids’ zonder hem, noch hem zonder ‘De Gids’ kon voorstellen. De aanleiding was, dat zijne mederedacteurs toen gegronde reden hadden om van Conrad Busken Huet het uittreden uit de redactie te eischen, en Potgieter, sinds hij hem in 1860 had leeren kennen, eene zoo innige vriendschap voor Huet had opgevat, dat hij meende, zijn eigen lot aan dat van zijn jongen vriend te moeten verbinden en ook zich zelf verantwoordelijk te moeten stellen voor hetgeen zijn vriend tegenover de andere redactieleden had misdaan. Misschien echter ging het Potgieter hier, zooals dat de Homerische helden soms ging, en was het ‘onwillens, maar toch met een willend gemoed’, dat hij het besluit nam de Gidsredactie te verlaten. Te midden van zijne politieke mederedacteurs toch had hij blijkbaar allang het gevoel gehad zonder Huet alleen of bijna alleen te zullen staan, want een echt politicus was hij eigenlijk nooit ge- | |
[pagina 198]
| |
weest, al had ook hij zijne staatkundige idealen, aan wier verwerkelijking hij evenwel meer en meer was gaan wanhopen. En naar zijn aard wilde hij òf alles òf niets. Opportunisme was hem eene ergernis en een Jan Salie was in zijn oog ieder, die er de voorkeur aan gaf, de helft tot stand te brengen van wat hij goed achtte, in plaats van zonder eenig gevolg te strijden voor hetgeen als geheel onuitvoerbaar bleek. In zijne mederedacteurs van ‘De Gids’ nu schijnt hij zulke politici te hebben gezien, en van dat oogenblik af was het voor hem geen genot meer met hen samen te werken. En ook op zijn eigen terrein, de letterkundige critiek, vond hij steeds minder bevrediging, omdat ook het goede hem niet kon voldoen, wanneer hij - en dikwijls te onrechte - zich verbeeldde, dat het nog beter had kunnen zijn. Dit moge nu zijn, zoo het wil, zeker is het, dat Potgieter sinds 1863, toen hij Huet in de Gidsredactie had opgenomen, aan dezen een groot deel van zijn eigen gezag had overgedragen, omdat hij meende, in hem den man te hebben gevonden, die door de keurigheid van zijn stijl en de onbeschroomdheid van zijn critisch oordeel als het ware bestemd was, hem, na aanvankelijke samenwerking, als letterbeoordeelaar van ‘De Gids’ op te volgen. De hechte vriendschap, uit Potgieter's litteraire ingenomenheid met Huet gegroeid, is geheel onverzwakt blijven voortduren tot aan Huet's vertrek in 1868 naar Indië, en is ook daarna, schoon door meeningsverschil wat gewijzigd, nog eene zeer vriendschappelijke verhouding gebleven tot aan Potgieter's dood toe. Na 1865 uitte zich die vriendschap o.a. in de moeite, die Huet zich gaf om Potgieter te bewegen, evenals in 1864 zijn ‘Proza’, nu ook zijne ‘Poëzy’ verzameld uit te geven, en de zorg, die hij besteedde aan de uitgave van het eerste deel daarvan in 1868 (het tweede zag eerst in 1875 het licht). Zij uitte zich ook in vier gedichten van Potgieter: ‘Een Haarlemsch hofjen’ (1864), ‘Bij een gordijn’ (1866), ‘Speelgoed-Phantasie’ (1866) en ‘Op Sorgvliet in Bloemendaal’ (1868), die Huet in 1875 in eene prachtuitgave vereenigde, welke hij onder den titel ‘Eens dichters Vriendschap’ toewijdde aan zijn zoon Gideon, ‘tot een gedachtenis aan den onvergetelijken weldoener’. Van die vriendschap getuigde tevens de uitnoodiging, door Potgieter aan Huet gedaan, en ook aangenomen, om samen in Mei 1865 eene reis naar Florence te doen, zoowel om wat te bekomen van de aandoening, die het uittreden uit de Gidsredactie beiden | |
[pagina 199]
| |
had veroorzaakt, als om daar 14 Mei het zesde eeuwfeest van Dante's geboorte mee te vieren. Voor zulke eeuwfeesten ter herdenking van groote (buitenlandsche) dichters had Potgieter veel gevoel, blijkens zijne gedichten bij gelegenheid van Schiller's eeuwfeest in 1859 en dat van Shakespeare in 1864. De vrucht van Potgieter's Italiaansche reis was zijn in Juli 1867 voltooid en in 1868 in druk verschenen dichtstuk FlorenceGa naar voetnoot1). Hooft, zegt hij, was het geweest, wiens ‘Rymbrief’ uit Florence hem het eerst belangstelling voor die schoone kunststad had ingeboezemd, en daarom ving hij zijn gedicht aan met Hooft, maar het daaraan vastgeknoopt verwijt, dat Hooft in zijne geschiedenis der Medicis hunne overweldiging van het vrije Florence niet zoo sterk had afgekeurd, als den burger eener vrije republiek, gelijk de onze, wel had betaamd, had wel achterwege kunnen blijven, omdat wij met Dante ons bewegen in het tijdvak vóór het optreden der Medicis: de periode van Florence's eenvoudige jeugd en de daarop volgende gouden eeuw van den handelsbloei der stad bij Dante's geboorte, door den dichter met enkele trekken geschetst als inleiding op zijn eigenlijk onderwerp, Dante zelf. Diens leven vormt dan verder de stof van zijn dichtwerk, zooals hij als knaap en jongeling tot nieuw leven werd gewekt door de bekoring en bezieling, die er van Beatrice uitging, zelfs nog lang na haar vroegen dood, waarna Dante zich in wijsgeerige studiën verdiepte, om weldra als krijgsman aan den slag van Campaldino deel te nemen en als staatsman, tot de zijde der Ghibellijnen overgekomen, te ijveren voor bevrediging der partijschappen en staatkundige eenheid der menschheid, maar te vergeefs, daar ballingschap het loon wordt voor zijn idealistisch streven. Uitgesloten door ‘'t stiefmoederlijk Florence’ (voelde Potgieter dat misschien te dieper, omdat ook hij zelf toen een balling was, verstooten uit de republiek der letteren in zijn vaderland!), werd Dante zich bewust van zijne heilige roeping als Christendichter en schiep hij de drie groote tafereelen zijner ‘Divina Commedia’, waarvan Potgieter in zijne verzen het hoofdkarakter aangeeft. Eene poging om naar zijn geliefd Florence terug te keeren mislukte en buiten zijne vaderstad moest Dante sterven.... | |
[pagina 200]
| |
Maar hoe geheel anders was het nu, na zoovele eeuwen, geworden! De eenheid van Italië, door Dante met profetisch verlangen voorzien, was tot stand gekomen, en te Florence, op het plein voor Santa Croce, verrees nu zijn standbeeld en huldigde men hem met feestredenen en optochten als den nationalen dichter zijns volks. Hiermee had het dichtwerk kunnen eindigen; maar Potgieter wilde nu ook nog doen begrijpen, van hoeveel invloed Dante was geweest voor de ontwikkeling van zijn volk door bemiddeling van zijne waardige zonen in de dichtkunst, Petrarca, Ariosto en Tasso bovenal; en hij wilde het ook uitspreken, dat hij daar gekomen was om uit naam van zijn ‘dier Holland’ een krans te voegen ‘bij der dank'bre wereld kransen’, die aan de voeten van Dante's standbeeld werden neergelegd. Hij deed dat gaarne, ook al toonde hij te weten, hoe verschillend het karakter der Hollandsche kunst was van Dante's kunst, nog eens gekenmerkt door enkele typen van vrouwenliefde in zijne poëzie: eene poëzie, waaraan zedelijkheid en godsdienst de zegepraal verschuldigd zullen zijn, omdat ‘op aarde slechts het schoon onsterflijk is’ en ‘het heilige in de schoonheid overwint’. Dat Potgieter voor zijn dichtwerk Dante's versmaat, de terzine, koos, is begrijpelijk niet alleen, maar zou ook zeer gepast mogen heeten, indien zij niet, meer dan eenige andere, in den dichter hoedanigheden vereischte, die juist aan Potgieter ontbraken, zoodat zijne gebreken in deze versmaat nog hinderlijker uitkwamen dan gewoonlijk, afgezien reeds hiervan, dat alleen bij zoo grooten overvloed van gelijke rijmklanken, als de Romaansche talen bezitten, een ongekunsteld gebruik van de terzine kan worden verwacht. Het is namelijk de strophenvorm, waarbij telkens de volgende strophe zich aan de vorige vastschakelt door het rijm, zoodat de dichter, die er zich van bedient, nauwelijks tot rust kan komen en reeds aan de volgende strophe moet denken nog vóór hij de voorafgaande heeft voltooid. Nu was het juist Potgieter's zwak, dat zich uit zijne gedachten telkens weer nieuwe ontsponnen en hij moeielijk een eind kon vinden, dat zijne gedachtenverbinding moest afronden. Zelfs, heeft Potgieter zich dat nog moeielijker gemaakt, door niet, als Dante, een nieuwen rijmklank in te voeren met den middelsten versregel eener nieuwe strophe en voort te zetten met den eersten en derden der volgende, maar reeds dadelijk in de nieuwe strophe den nieuwen rijmklank tweemaal te gebruiken en dan nog eenmaal midden in de volgende, waardoor deze strophe nooit, zooals bij Dante, | |
[pagina 201]
| |
met den laatsten rijmklank van een drierijm eindigt en dus steeds den indruk maakt van in de volgende terzine te moeten worden voortgezet. Daardoor heeft Potgieter zijne lezers belet op adem te komen en de teugelloosheid zijner eigene gedachten bevorderd. In de 1034 terzinen van zijn dichtwerk schakelen zich dan ook zijne vele, elkaar als verdringende, gedachten zonder eenige verademing aaneen en golft het gedicht voort als een breede stroom, die geen oogenblik rust heeft. De verdeeling in twintig zangen, die de dichter eerst na de voltooiing moet hebben aangebracht, is dan ook slechts eene schijnverdeeling, alleen bestemd om den lezer opmerkzaam te maken op wat hij als hoofdpunten in zijn gedicht wenscht beschouwd te zien, en die vermeld worden in de opschriften der hoofdstukken, welke echter meestal veel meer bevatten, dan uit die opschriften valt op te maken. Geheel onafhankelijk van de versmaat is bovendien die verdeeling aangebracht: zang 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 11 beginnen of eindigen midden in eene terzine. Ook heerscht de grootste onevenredigheid in de lengte der zangen, die zelf meestal weer vervallen in onderdeelen, door eene strook wit in den druk aangeduid. De lengte der zangen wisselt af van 15 terzinen, voorafgegaan en besloten door eene strophe, waaraan een vers ontbreekt (bij zang III), tot 133 terzinen bij den in zes, ook weer zeer ongelijke, onderdeelen gesplitsten zeventienden zang, die dus achtmaal de lengte van den derden overtreft. Maakt dit gemis aan harmonische rangschikking der onderdeelen de lezing van dit kunstwerk reeds tot eene pijnlijke inspanning, het begrijpen ervan wordt nog bemoeielijkt door het gebruik van ongewone woorden, van tegen het spraakgebruik indruischende zinswendingen, van slechts half uitgewerkte beelden en onverwachte gedachtenovergangen. Daarbij komt dan nog de groote overvloed van zinspelingen op allerlei toestanden, voorvallen en uitspraken, die Potgieter zelf ook slechts door voorafgaande studie van minder bekende werken had leeren kennen: een geleerdheidsvertoon, dat het gedicht voor nagenoeg iedereen onbegrijpelijk zou hebben gemaakt, indien het niet was toegelicht in aanteekeningen, die met elkaar het dichtstuk in omvang overtreffen. Met deze dient men eigenlijk de lezing te beginnen, en dan moet men, als men ten minste het gedicht volkomen wenscht te begrijpen, het geduld hebben, het ontraadselend te paraphraseeren. Ongelukkig | |
[pagina 202]
| |
de hoogere-burgerscholieren, voor wie daardoor ‘Florence’ later maar al te dikwijls tot een ‘molik’ der verschrikking is gemaakt! Dat deze inspannende arbeid onbeloond blijft, wil ik niet beweren, maar uit te maken, of er behoorlijke evenredigheid bestaat tusschen loon en arbeid, laat ik gaarne over aan een geduldiger rekenmeester, dan ik ben. In elk geval moet het genot, dat sommigen blijkbaar hebben gevonden in het opdiepen van den zin en het vastgrijpen van den gedachtengang in menige terzinenreeks, wel van anderen dan zuiver aesthetischen aard geweest zijn. Toch heeft Potgieter in ‘Florence’ zijn toppunt van gekunsteldheid en duisterheid nog niet bereikt. Dat deed hij in het grootste deel van zijn laatste dichtwerk, De Nalatenschap van den Landjonker. Hij behield daarvoor den titel, dien hij eens gegeven had aan zes gedichten (I Verklaring, II Verloren Schreden, III Minnenijd, IV Kalmte. Aan Mathilde, V Daar wachte ik u, VI Vroeg sterven. Herfst-mijmering), door hem in 1834 geplaatst in het tijdschrift ‘De Muzen’ en voorzien van eene inleiding, die allerlei inlichtingen gaf over den gefingeerden landjonker, uit wiens nalatenschap de gedichten heetten ingezonden te zijn door zijn neef Joan Unico. Nu trachtte Potgieter de fictie van den neef Joan Unico niet meer vol te houden, maar wel deed hij dat nog met den landjonker zelf; en zóó zorgvuldig heeft hij er steeds zijn eigen auteurschap van weten te verbergen, dat zelfs iemand als Huet, die hem toch zoo goed kende, nog is blijven gelooven aan het werkelijk bestaan van den landjonker. Dat Potgieter zich vroeger bediende van een dier kleine middelen om de nieuwsgierigheid te prikkelen, zooals de mystificatie is, moge hierin eene verontschuldiging vinden, dat het destijds, ook buitenslands, mode was, te mystificeeren; en dat hij er later bij bleef, vindt zijne natuurlijkste verklaring wel vooral in zijn aangeboren conservatisme. Aanvankelijk had Potgieter waarschijnlijk geen ander plan, dan die zes oudere gedichten om te werken voor eene nieuwe uitgaaf; maar zij zijn onder zijne handen als van zelf zoo geheel anders geworden, dat men in de nieuwe gedichten slechts met moeite eenige gedachten of uitdrukkingen van de oudere bewaard vindt, het meest nog in het gedicht ‘Onder de Linde II’. In den bundel nam hij ook het, reeds in 1842 in ‘De Gids’ gedrukt, gedicht ‘Meester Jochem’ op, en verder voegde hij er nog acht nieuwe gedichten bij, vóór hij in het voorjaar van 1873 den bundel afsloot, die in 1875 in het tweede | |
[pagina 203]
| |
deel zijner ‘Poëzy’ voor het eerst het licht zag met eene uitvoerige toelichting, waarvan het begin de oude fictie blijft volhouden. Van de vijftien in verschillende versmaten geschreven gedichten der ‘Nalatenschap’ spreken er zes van eene liefde, die ook het thema was van de zes overeenkomstige gedichten der eerste verzameling; maar, wat vroeger misschien een reëelen grond had, is nu een liefdesdroom geworden, die weliswaar op zoete (en bitter-zoete) herinneringen schijnt te berusten, maar nog meer de uiting schijnt van een onbevredigd en ook onbevredigbaar liefdesverlangen. In de andere gedichten kan ik nog niets zien, wat ze tot eene eenheid zou kunnen maken. Toch is ook ‘Veldbloemen’ eene lieflijke liefdesidylle, en ook ‘Geerte's uitvaart’ een gedicht der liefde, maar droefroerend: het aandoenlijk verhaal der eeuwige trouw van twee eenvoudige harten, die kerkgeloof noch dood vermogen te scheiden. In de kortvoetige strophen van het versje ‘Of Rhijnschen Roemer of Fransche Fluit’ geldt de eerste als zinnebeeld van het gemoed, de tweede van het vernuft; en in ‘Graauwtje’ typeert de dichter den weemoed des ouderdoms, die, terugdenkend aan de zonnige jeugd, waarin hij opgroeide, nu vreemd staat tegenover eene nieuwe maatschappij, die zich allengs om den eenzame heeft gevormd. Het laatste der vijftien gedichten is er een van langen adem, veel langer dan alle andere samen, zoo dat het voor ‘Florence’ in omvang maar weinig onderdoet. Het is getiteld ‘Gedroomd paardrijden’Ga naar voetnoot1), en ofschoon Potgieter het na de voltooiing niet in zangen heeft af gedeeld, zooals ‘Florence’, heeft hij toch bij de inhoudsopgave van den bundel de negentien onderwerpen opgegeven, die hij wenscht, dat men er achtereenvolgens in behandeld zal vinden, en die den lezer op weg moeten helpen om den gedachtengang te kunnen volgen. In hoofdzaak zal men er wel eene kunstallegorie in moeten zien, samenhangend met de kunstrijschool, waarin Potgieter zich zelf oefende. Wèl begint hij met Robinhood, het vurige Engelsche renpaard, voor zich te laten opzadelen, maar inderdaad is het Provence, een paard uit de stallen der oude Fransche koningen, dat hij in gezelschap en onder de tucht van den op een Normandischen hengst gezeten critischen stalmeester Pluvinel in den droom berijdt en dat | |
[pagina 204]
| |
hem voert door het, ook zoo goed aan Hooft bekende, Frankrijk van Hendrik IV, Mazarin en Lodewijk XIV, tot hij met den Zonnekoning in 1672 in Holland en bij Willem III aankomt en, van dezen door de grillige wendingen van den droom weer afgedwaald, in visioenen den geheelen glorietijd van Frederik Hendrik en Amalia van Solms (met hare Oranjezaal) en van Jan de Witt voor zich ziet met zijne groote kunst en met Huygens en Vondel als hare hem meest sympathieke vertegenwoordigers, waardoor ook weder dit gedicht eene hulde - zijne laatste - wordt aan wat hem levenslang als een schoone droom heeft voorgezweefd en bezield. Wat voor den classicus de Pegasus was, dat was voor hem, die slechts zijns ondanks aan de romantiek ontrouw geworden was, het teugellooze ros der verbeelding, dat hem in het rijk der droomen voerde, waarin het ons de grootste inspanning kost hem te volgen. Hier echter is het niet, zooals bij ‘Florence’, de versmaat, die hem meesleept in hare vaart, want hier juist vormen met die wilde droomvlucht zijner gedachten de vooraf zorgvuldig vastgestelde bijna al te gekunstelde bouw en schikking der strophen eene merkwaardige tegenstelling, die hij misschien symbolisch heeft willen aanduiden door voor zijne vriendin, die hij op den wandelrit moet vergezellen, den telganger Mimosa te laten opzadelen, zoo weinig geschikt, den renner Robinhood in zijne ongebreidelde vaart bij te houden. Naar het voorbeeld van Alfred de Musset (o.a. in zijn ‘Namouna’), die zelf zich weer aan Byron (o.a. in zijn ‘Beppo’) aansloot, evenals zijn Provence zich richtte naar den draf van Pluvinel's Normandie, gebruikte hij voor dit gedicht strophen van zes alexandrijnen met twee rijmklanken (één staand en één slepend); maar naar den telgang van Mimosa bouwde hij ze zóó, dat in zeven der acht opeenvolgende strophen de volgorde der rijmklanken verschilt, en dat daarop drie achttallen strophen wel (met eene enkele vaste uitzondering) dezelfde afwisseling vertoonen, maar niet in dezelfde opvolging der strophen, waarbij dan tevens de strophen van het eerste en derde achttal zich door haar aanvang met slepend rijm onderscheiden van die van het tweede en vierde, telkens met staand rijm beginnend, achttal strophen. Zoo vormen dan 32 strophen eene groep, en van zulke volkomen gelijk gebouwde groepen bevat het gedicht, dat uit 384 strophen bestaat, er twaalf. Aan den uiterlijken rijmvorm is dus geen moeite gespaard: wij hebben hier de wildste fantasie vastgelegd in de peuterigste plastiek van het rijmmozaiek. | |
[pagina 205]
| |
De duistere beknoptheid, het springen van den stijl, de onverwachtheid der beelden en de zinbouwvergrijpen (zie strophe 13 en 14), die aan al Potgieter's gedichten eigen zijn en waarbij zich hier ook nog allegorische verbeelding en opzettelijke mystificatie voegen, maken iedere zielkundige verklaring van Potgieter's poëzie gewaagd; en wel moet men een hoogen dunk van eigen scherpzinnigheid hebben, om te meenen, dat men zich in zijn gemoedsleven, zijne gedachten en stemmingen geheel kan verplaatsen. Het is dan ook met schroom, dat ik de gedichten uit ‘De Nalatenschap’ alle of althans voor verreweg het grootste gedeelte de meest subjectieve poëzie durf noemen, die Potgieter heeft geschreven en waarin hij het teerste en heiligste, wat er leefde in zijn gemoed, heeft willen uitspreken, zonder het daarmee tevens prijs te geven aan het oordeel van anderen. Potgieter schijnt mij uiterst fijngevoelig van hart geweest te zijn, tot zelfs over de grenzen van het sentimenteele heen, maar tevens scherpzinnig genoeg om het ongezonde en belachelijke der overgevoeligheid in te zien. Daardoor verviel hij, in strijd met natuur en aanleg, tot eene overdreven verstandelijkheid, die hem zelf nochtans mishaagde en aan zijne poëzie iets tweeslachtigs gaf. Aan zijne fijngevoeligheid paarde zich als van zelf eene zekere schuchterheid, die hij slechts met moeite kon overwinnen en die hem, ofschoon hij zich vermannende meermalen door bijna brutale onbeschroomdheid in het schrijven kon verrassen, telkens naar steun van buiten deed omzien. Zijn laatsten steun hoopte hij in Huet te hebben gevonden. Maar hij was bovendien ijdel, of misschien liever nog trotsch, en schaamde zich daarom evenzeer over de onmisbaarheid van dien steun, als over zijne gevoeligheid. Hij was trouwens niet de eerste, bij wien trots en schuchterheid samengingen. Onder den invloed der romantiek tot dichter ontwikkeld, had hij, vooral ten gevolge van zijne vriendschapsverhoudingen tot Drost, eene bewondering, om niet te zeggen sympathie, opgevat voor Bilderdijk en Da Costa, die hij vooral in later tijd duidelijk heeft geuit, ofschoon Geel en Bakhuizen hem toen sinds lang gedrongen hadden, de woordvoerder der tegenovergestelde richting te worden, wat hij slechts zijns ondanks werd. Ook hij droomde de Teisterbantsche droomen van edele geboorte; maar, verstandig genoeg om zich geen voorgeslacht aan te matigen, waarop hij geen bewijsbaar recht had, was hij slechts edelman in zijne droomen. | |
[pagina 206]
| |
Hij zelf was de Theodoor, de landjonker zijner verbeelding, de heerlijke jongeling, die zoo jong moest sterven, zoodra hij zich in den spiegel der werkelijkheid weder als den handelsagent Potgieter had gezien, als ‘toch maar een burgerman’, zooals hij met een flauwen glimlach moet gezegd hebben, toen hem zijn laatste portret werd gebracht in dagen, waarin men zich van alle ijdelheid der wereld het diepst bewust wordt. En die ‘burgerman’ zat den ‘landjonker’ steeds in den weg, maakte hem onvoldaan, ontevreden met zich zelf, evengoed als met anderen. Doch tot het weinige, waaraan hij als mensch en ook als kunstenaar een houvast vond, waarop hij onwankelbaar kon blijven vertrouwen, behoorden de voorstelling, die hij zich, onder den invloed van Jeroen de Vries en Bakhuizen, reeds vroeg had gevormd van het voorgeslacht onzer gouden eeuw, en de grondstellingen van Geel's kunsttheorie, dat in de kunst banaliteit verachtelijk is en poëzie een inspannende geestesarbeid. Had Potgieter van zijne belangstelling in Noord-Amerika, en wel bepaaldelijk in den bevrijdingskrijg, blijk gegeven door in 1861 ‘Mount Vernon’, de plaats, waar Washington begraven werd, tot het onderwerp te maken van een gedicht, de groote burgeroorlog, die in 1861 in Noord-Amerika over de afschaffing der slavernij uitbrak en waarbij hij natuurlijk de zijde van het Noorden koos, deed hem een omvangrijk heldendicht ontwerpen, waarvan Abraham Lincoln de held was; doch slechts zeven zangen heeft hij er van kunnen voltooien. Het bleef een fragment, toen hij 3 Februari 1875 te Amsterdam overleed. Het huis op de Leliegracht, waarin hij, samenwonend met zijne eenige zuster, zijne laatste twintig levensjaren doorbracht, is herkenbaar aan zijn borstbeeld, dat aan den gevel prijkt, terwijl sedert 1879 op de Westerbegraafplaats een gedenkteeken ons zijn graf aanwijst en in wit marmer ons zijn borstbeeld vertoont, zooals Stracké dat heeft gebeiteld. |
|