De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 7: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (2)
(1927)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 167]
| |
XVIII.
| |
[pagina 168]
| |
natuurlijk en eenvoudig zijn in zijne wijze van uitdrukken, en zeggen wat hem het meest ter harte ging, niet wat hij zich met zijne verbeelding schiep. Zoo was hij dan op weg een tweede Tollens te worden, slechts keuriger op zijne taal, maar in het oog van de jongeren niet zoo frisch en eigenaardig als Tollens zelf in zijn bloeitijd was geweest. Het realisme van den tijd daarentegen spiegelt zich ook in de latere poëzie van Beets af in alle bundels, die er nog op zijne ‘Korenbloemen’ zouden volgen, namelijk Nieuwe Gedichten (in 1857), Verstrooide Gedichten (in 1862) en Madelieven (in 1869). In 1876 scheen zijne gedichtenreeks afgesloten te worden met de uitgave zijner volledige ‘Dichtwerken’ in drie deelen, maar later kwam daar nog een vierde deel bij, dat de gedichten bijeenbracht, vervat in zijne vier bundels: Najaarsbladen (van 1881) Nog eens Najaarsbladen (van 1884), Winterloof (van 1887) en Nog eens Winterloof (van 1889), waarop nog in 1900 een bundel Dennenaalden volgde. Dichtstukken van grooteren omvang komen daarin nauwelijks voor, maar het aantal kleinere gedichten en dichtjes in die bundels klimt tot boven de duizend, zoodat er hier dus slechts enkele grepen uit kunnen worden gedaan ter kenmerking van den er in heerschenden toon. Van de veelzijdigheid der onderwerpen, waarmee 's dichters geest zich bezighield, kan zonder te groote uitvoerigheid geen denkbeeld worden gegeven. Evenals bij Tollens treedt bij Beets nu ook de ‘huiselijke poëzie’ op den voorgrond, want de dichter was een liefhebbend echtgenoot en patriarchaal hoofd van een talrijk gezin in de eerste plaats. Aan zijne echtgenoote zijn dan ook verscheidene zijner gedichten gewijd, zooals in 1849 het tedere lied, waarin hij haar ‘zijn sieraad en zijn eere, zijn grootsten schat op aard’ noemde. Vooral ook als zorgzame moeder zijner kinderen wist hij haar te waardeeren, zooals wel bepaaldelijk toen hij in 1854 een ‘lieder-kransje voor de jarige moeder’ vlocht van acht liedjes, de portretjes hunner acht kinderen. Jammerlijk zou in 1856 zijn huiselijk geluk worden verstoord, toen zijne Aleide, nog zoo jong, overleed. Het gedichtje ‘bij haar graf’ is roerend in zijne korte eenvoudigheid. Bezonken smart sprak in 1857 uit zijn uitvoeriger gedicht ‘Nagedachtenis’. ‘Gij waart zoo goed’ was er de aanvang en het thema van. Even innige weemoed openbaart zich in een zijner meest bekende gedichten: ‘Wanneer de kinderen groot zijn’ (van | |
[pagina 169]
| |
1858). Dan eerst zou zij er aan kunnen denken, had zij gezegd, weer eens met haar man op reis te gaan: en nu zou het daartoe nooit meer kunnen komen: ‘wel werden de kinderen grooter.... maar op hun moeders graf’. Intusschen was daarmee voor Beets het huwelijksgeluk niet voorgoed voorbij. Eene jongere zuster van zijne vrouw, Jacoba Elisabeth van Foreest, schonk hem het voorrecht 20 October 1859 een ‘tweeden huwelijksdag’ te mogen beleven en aan zijne kinderen eene lieve moeder te hergeven, die spoedig ook zelve moeder mocht worden, zooals ons wordt ingefluisterd in ‘een driekoningen-lied’, dat het ‘aardig moedertje’ te midden van haar talrijk kroost met hartelijke en toch weemoedige liefde teekent. De kring zou zich nog belangrijk uitbreiden, en voor ieder zijner kinderen had de vader een lied, tot voor het vijftiende (in 1871) toe, want geen van hen moest zich misdeeld kunnen achten. En ook de kinderen, die de dood hem weer ontnam, ontlokten hem innige gedichten, zooals ‘Herinnering’ (in 1852) en een later gedicht ‘Ter gedachtenis’ (in 1871) van vier zoons, die hem ontvallen waren. In deze bundels komen ook dankbare gedichten voor, aan zijne moeder en vooral aan zijn vader gewijd, wier goede zorgen voor hem hij nu ook, misschien wat laat, had leeren waardeeren. Andere gedichten getuigden van zijne trouwe vriendschap, maar geen van deze evenaart, naar het mij voorkomt, in treffende soberheid van vorm bij rijkdom van gedachten, juistheid van waardeering en innig vriendschapsgevoel het korte gedichtje, door hem in 1874 uitgesproken aan het graf van Daniël Chantepie de la Saussaye, den Groningschen hoogleeraar, die onder de min of meer orthodox gebleven theologen tegenover de streng confessioneelen eene richting wees, waaraan de naam van ethischirenische richting gegeven werd en waartoe ook Beets zelf overhelde, vooral nadat hem in de antirevolutionnairen de verbinding van godsdienst en politiek tegen de borst was gaan stuiten, zooals die hem reeds vroeger belet had, zich geheel te scharen aan de zijde van zijn vriend Da Costa. In zijne liefde voor de natuur bleef hij de oude Beets, zooals onder vele zijner gedichten vooral ook blijkt uit zijn ‘Najaarslied’ (van 1849) en uit ‘Bloeiende Linde’ (van 1853), waarin hij, zooals wel meer, de natuur als zinnebeeld voor eene hoogere gedachte | |
[pagina 170]
| |
gebruikte. Evenmin verflauwde bij hem de vereering van die dichters, welke hem in zijne jeugd in vervoering hadden gebracht, zooals nog in 1883 een gedicht op ‘Walter Scott’ bewijst. Bovenal echter bleef hij gehecht aan de streek, waarin hij zijne gelukkige jeugd had doorgebracht. Daarvan getuigen zijne herinnerings-dichten op ‘Haarlem’ en op ‘Heiloo’ van 1855 en zijn aardig humoristisch lied ‘In de diligence’. Hoe geneigd hij levenslang bleef, of misschien meer en meer werd, in herinneringen te leven, blijkt treffend uit het gedichtje, waarmee ‘de grijsaard’ (in 1882) nog ‘den ouden olm bij Kraantje-lek aan den voet van den Blinkerd’ herdacht, bij welken ‘de schoolknaap met zijn kameraads’ eens zooveel pleizier had gehad. De streek, waar hij geboren en getogen was, had hij onveranderlijk lief, maar ook de plaatsen, waar hij had gewoond; en dierbaar was hem ten slotte ook zijn geheele vaderland. Vele gedichten spreken daarvan, maar geen enkel welsprekender dan zijn ‘Holland’ (van 1872); en daar het Oranjestamhuis aan zijn vaderland eeuwen lang zoo innig verbonden was geweest, liet hij ook nooit eene gelegenheid voorbijgaan om te toonen, hoe hartelijk hij deelde in het lief en leed van dat vorstenhuis. Ook bij vaderlandsche herinneringsfeesten liet hij zich niet onbetuigd. In 1868, toen voor het, door J.H. Egenberger ontworpen, gedenkteeken aan den slag bij Heiligerlee de eerste steen werd gelegd, en in 1873, toen dat gedenkteeken werd onthuld, klonk daarbij ook zijne dichterstem den Koning in het oor, in wedstrijd, als het ware, met zijn vroegeren tegenstander Willem Hecker, die daarbij ook eenige dichtregelen voordroeg. En bij de onthulling van het Nationaal gedenkteeken voor 1813, dat in 1869 in het Willemspark te 's-Gravenhage verrees, werd van hem eene ‘feestcantate’ aangeheven op muziek van Nicolai. Toch belette zijne vaderlandsliefde hem niet, te waardeeren, wat er mooi en goed was buitenslands. Aan het natuurschoon in Zwitserland en elders brengen vele zijner gedichten hulde, en weinigen onder ons waren er, die de werken der groote dichters van andere volken zoo goed kenden en zoo oprecht bewonderden, als hij, wat hij soms ook door goedgeslaagde vertalingen deed blijken. Rückert en Longfellow schijnen hem, blijkens vertalingen, in later tijd het meest te hebben aangetrokken, maar in 1883 kon hij zich nog vermeien in het vertalen van gedeelten uit Ariosto's | |
[pagina 171]
| |
‘Orlando furioso’. Het gedichtje ‘Met zen achten’, in 1853 naar Wordsworth gevolgd, is onder zijne vertalingen zeker het meest bekend, maar van de drie gedichten van Thomas HoodGa naar voetnoot1), die hij in 1868 vertaalde, verdient het derde, ‘De drenkelinge’, even groote bekendheid. De beide andere zijn ‘Het sterfbed’ en ‘Het lied van het hemd’ (‘The song of the shirt’ 1843). Het laatste is zeker ook merkwaardig, omdat wij er reeds de stem van den nieuwen socialen geest in vernemen, zooals die vroeger ook meermalen in Tollens' gedichten te hooren was, en die Beets zeker zuiverder heeft weergegeven dan Potgieter, toen deze in 1845 hetzelfde gedicht veel vrijer had vertaald. Van de vaderlandsche dichters stond er natuurlijk ook bij hem geen zoo hoog in aanzien als Vondel, wiens borstbeeld in zijn studeervertrek prijkte, eenmaal op zijn wensch door ‘een Stichtsche jonkvrouw met een slinger violen omtogen’. In 1867 wijdde ook hij, onder velen, dezen grootmeester der poëzie eene hem kenmerkende ode, en hoe groot zijne bewondering voor Vondel was niet alleen, maar ook met hoeveel liefde hij hem bestudeerd had en hoe uitnemend hij in staat was, hem in zijne verheven kunstvaardigheid voor anderen af te schetsen, toonde hij in een groot aantal prozaverhandelingen, die hij op verschillende plaatsen voordroeg met eene bekoring, zooals er altijd van hem uitging, wanneer hij het woord voerde. Dat zijn eigen dichttalent bij Vondel's genie vergeleken slechts gering was en ook een geheel ander karakter had, zag hij zelf volkomen goed in. Mocht hij in vindingrijk vernuft misschien niet te eenemale voor Vondel onderdoen, den adelaar, dien het hem een lust was in zijne stoute vlucht vol ontzag na te staren, vermocht hij niet na te streven, en hij beproefde dat ook niet. Vondeliaansche verheffing moet men bij Beets niet zoeken: slechts eene enkele maal kwam hij hem eenigszins nabij, toen hij in 1854 op het Zesde Taal- en Letterkundig Congres te Utrecht ‘De Taal’ had gekozen tot het onderwerp van een gedicht, waarin hij ‘de Volmaakte telg der Onbekende’ (het Sanskrit) schilderde als eene schoone jonkvrouw, sluimerend aan de boorden van den Ganges, terwijl hare jongere zusters, naar het Westen getrokken, dààr de zustertalen in die rijke verscheidenheid hadden ontwikkeld, | |
[pagina 172]
| |
waardoor het hoogste, wat den mensch door God geschonken is, uiting kon vinden in rijkdom van tonen. Onder zijne tijdgenooten stelde ook hij Da Costa hoog, maar zoo weinig als hij zelf gestemd was, het kleed van den boetprofeet aan te trekken, zoo weinig behoefte had hij ook, zijn oordeel te doen hooren over de groote politieke gebeurtenissen der tijden, die hij beleefde, al ontbrak het hem ook allerminst aan belangstelling. Slechts eenmaal, in 1870-71, heeft hij eene reeks van twaalf gedichten geschreven, die met elkaar wel een tijdzang in twaalf kleine zangen zou kunnen genoemd worden, naar aanleiding van de hoofdgebeurtenissen in den Fransch-Duitschen oorlog en de daarop gevolgde, niet minder verschrikkelijke, dagen van het woeden der Communards te Parijs. Overigens helde zijne neiging meer over tot het schetsen van kleine tafereeltjes uit zijne onmiddellijke omgeving of uit het volksleven, zoodat in 1861 de uitgever van twaalf gravures naar schilderijen van Jozef Israëls onder den titel ‘De kinderen der zee’ hem wist te bewegen, daarbij bijschriften te maken. Later voegde hij er nog een paar bij, maar betwijfelde zelf, of hij met die schetsjes van ons visschersvolkje wel zoo goed was geslaagd als voorheen met zijne volksliedjes. Slechts eenmaal (in 1856), misschien verlokt door het voorbeeld van Staring, met wien hij veel ophad, schreef hij een soort van romance, ‘Jan Janszen’, waarvan de voordracht meermalen dankbare toehoorders vond. Met Staring had Beets vooral een zwak voor het puntdicht gemeen, voor het dartele kind der vernuftige wijsheid; en zeker niet minder keurig op dien beknopten dichtvorm dan Staring, heeft hij dezen voorganger in veelzijdigheid en vruchtbaarheid van vernuft ver overtroffen. Men vindt deze korte vernuftsspelingen reeds in de ‘Korenbloemen’, maar in zijne latere bundels groeiden zij telkens in aantal aan, omdat het inderdaad ook de ware poëzie is van den ouderdom, die gaarne lessen van levenswijsheid geeft, op menschenkennis gegrond, waaraan weinigen zoo rijk waren als Beets, zelfs reeds in zijne jongere jaren. In den overvloed zijner spreuk- en puntdichten evenaart hij Huygens, wiens duistere gezochtheid hij uit beginsel vermeed, al deed hij in overdreven jacht op woordspelingen voor hem niet onder; maar over het algemeen is zijn vernuft fijner dan dat van Huygens. Hij bediende er zich gaarne van om lachende onaangename waarheden te zeggen op ieder gebied, | |
[pagina 173]
| |
niet het minst op dat der taalvervalsching; en dat hij daarbij ook menigen puntigen pijl heeft afgeschoten op denkbeelden, die hem te nieuw, beweringen, die hem te kras, en levensmanieren, die hem te vreemd waren, is zeer begrijpelijk: wat aan zijn verstand dreigde te ontglippen, wilde hij, zoo mogelijk, vasthouden met zijn hart en zijne verbeelding, die gaarne idealiseerde, wat in zijne trouwe herinnering onvergankelijk was. Zoo was hij reeds als jongeling geweest, en dat hij als grijsaard zich zou kunnen losmaken van zijn verleden, kon geen verstandig mensch van hem verwachten, noch verlangen. Daarom waren het dan ook niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats, geestverwanten, die hem op zijn zeventigsten verjaardag eene zóó geestdriftige hulde brachten, dat het met recht eene volkshulde mocht worden genoemd, waarbij zijn vriend, de Leidsche hoogleeraar Matthias de Vries, in eene keurige toespraak, de schoonste rede, die deze welsprekende redenaar ooit heeft gehouden, de tolk was van duizenden, die hem bewonderden als dichter en liefhadden als Hildebrand. Drie jaar te voren was reeds zijn portret geschilderd door zijne jonge vriendin Therese Schwartze. Het kleine vriendelijke puntdichtje, daarop door hem gemaakt, was niet het eenige gedicht, dat hij tot deze kunstenares heeft gericht. Nog bijna twintig jaar heeft Beets de hem gebrachte volkshulde overleefd en genoten van een gelukkigen ouderdom, waarin hij de opgewektheid der jeugd heeft mogen behouden, omdat, zooals hij zelf eens zeide, ‘wie zijn verleden in zich draagt, altijd jong blijft’ en geheugen en verbeelding hem vergunden, dat te blijven doen. Eerst 13 Maart 1903 is hij overleden. Van Jan Jacob Lodewijk ten KateGa naar voetnoot1), den jongsten der oudere | |
[pagina 174]
| |
dichters, volgden de dichtwerken elkaar van jaar tot jaar op in een onuitputtelijken overvloed, die onze verbazing wekt over de gemakkelijkheid, waarmee hij verzen schreef, bijna improviseerde (iets, waartoe hij trouwens ook wel getoond heeft in staat te zijn), zelfs al bestaan die dichtwerken voor verreweg het grootste deel uit vertalingen. Een deel van deze vertalingen is ‘bijbelpoëzie’ en daaronder - want hij was het eens met Da Costa, die in verrukking over de verheven poëzie der profeten uitriep: ‘Gij, Heiligen, gij zijt de ware Dichters, Uw taal is ziel in zielenmelody’ - als grootere werken de ‘Profetieën van Nahum en Habakuk’ (van 1841-45); maar een waar meesterstuk van vertaling (in 1865) mag heeten ‘Het boek Job’, dat grootsche religieuse dichtwerk van den voor 's menschen begrip onverzoenlijken strijd tusschen Gods rechtvaardigheid en Gods almacht, dien ook het Christendom met zijne troostelooze theorie der erfzonde, zijne fantastische voldoeningsleer en zijne daarmee nauw verbonden drieëenigheidsmystiek niet aannemelijk heeft kunnen maken, veeleer tot een nog grooter mysterie heeft doen worden. Zelfs eene geheel nieuwe berijming van ‘De Psalmen’ dankte men hem in 1872. Uit het Italiaansch bracht hij in 1856 Tasso's uitvoerig heldendicht in twintig zangen, ‘Jeruzalem Verlost’, geheel over in den kunstigen, rijk rijmenden strophenvorm van het oorspronkelijke, en zonder daarbij door eenige stijfheid of gezochtheid van uitdrukking den vertaler te verraden. Wel daarentegen verried de dichter zoo nu en dan door germanismen, hoeveel hij voor het goed verstaan van het Italiaansch te danken had aan de voortreffelijke Hoogduitsche vertaling in verzen, die Johann Diederich Gries reeds in 1803 van Tasso's heldendicht had voltooid. Toch mogen wij vol bewondering zijn over de groote kunstvaardigheid, waarvan Ten Kate bij het vertalen van zulk een machtig werk blijk gaf, en kunnen wij zonder voorbehoud verklaren, dat dit werk alle vertalingen overtreft, die er in onze letterkunde, door wie dan ook, zijn geleverd, ook de vertalingen, die Ten Kate zelf daarop liet volgen en waarvan de verdiensten langzamerhand geringer begonnen te worden, omdat hij zich in lateren tijd grooter vrijheid veroorloofde, ja zelfs | |
[pagina 175]
| |
niet zelden de denkbeelden der oorspronkelijke dichters opzettelijk wijzigde, indien zij met de zijne niet strookten, en zoo vervalschte, wat men voor getrouw weergegeven hield, omdat men wist, hoe goed hij dat vermocht. Wie zich daaraan - en niet te onrechte - ergerden, deden echter verkeerd den dichter daarvan een aesthetisch verwijt te maken, want als kunstenaar had hij er zeker het recht toe, evenals zijn groote voorganger in het vertalen, Bilderdijk, dat recht voor zich had geëischt en verkregen. Eene tweede vertaling van een groot Italiaansch werk, ‘De Hel’ van Dante, in 1876 uitgegeven, moet, ook wat den dichtvorm betreft, voor ‘Jeruzalem Verlost’ onderdoen. Uit het Zweedsch vertaalde hij (in 1862) ‘De Nachtmaals-kinderen’, van Esaias Tegnér, en (in 1868) een bundel ‘Kleine Gedichten’, van Koning Karel XV; uit het Deensch (in 1868) Oehlenschläger's treurspel ‘Correggio’ en, ook in verzen en in hetzelfde jaar, een deel van Andersen's prozasprookjes en verhalen. Bijna ontelbaar is het aantal kleinere gedichten, door hem vertaald, vooral uit het Hoogduitsch, Fransch en Engelsch, reeds in de drie deeltjes ‘Bloemen uit den Vreemde’ (1857-59) en later nog in meer dan één ‘panpoëticon’ verzameld. Als grootere vertaalwerken uit het Hoogduitsch zijn te vermelden: Schiller's ‘Maria Stuart’ (1866) en ‘Lied van de Klok’ (1879), en het eerste deel van Goethe's ‘Faust’ (1878). Uit het Fransch bracht hij alle ‘Fabelen’ van Lafontaine (1868) en Victor Hugo's ‘Lyrische poëzie’ (1881) over en ‘De Zondvloed’ van Alfred de Vigny (1869). Uit het Engelsch gaf hij, behalve het reeds in zijne jongere jaren van Byron vertaalde, eene volledige vertaling van Milton's ‘Paradise lost’ in 1880. Onder zulk eene overstelpende menigte vertalingen dreigden zijne oorspronkelijke gedichten bedolven te raken, zoodat men in hem meer den kunstvaardigen vertolker van eens anders poëzie begon te zien, dan den zelfscheppenden dichter, waardoor ook zelfs zijn uitvoeriger gedicht De Watergeuzen (van 1858) niet naar waarde werd geschat. Eerst toen moest men hem als dichter wel recht doen weervaren, toen hij in 1866 de tijdgenooten verraste met het uitgeven van zijn groot gedicht De ScheppingGa naar voetnoot1) dat in de tweede | |
[pagina 176]
| |
helft der negentiende eeuw door geen ander is geëvenaard en ook in Duitsche, Zweedsche en Engelsche vertolking zijn weg buitenslands vond, terwijl het hier te lande onmiddellijk was uitverkocht en reeds een jaar later in tweeden druk kon verschijnen. Dit gedicht doet ons denken aan het oude dichtwerk ‘La Sepmaine ou la Création du monde’ van Du Bartas, al blijkt ook uit niets, dat de dichter het heeft gekend; maar het stemt er in zooverre mee overeen, als ook daarin het scheppingsverhaal wordt gebruikt om eene uitvoerige schildering te geven van al het geschapene in eene zekere historische volgorde naar de Oudtestamentische voorstelling van het ontstaan der dingen. Ten Kate echter is er beter in geslaagd, aan zijn scheppingsverhaal een episch karakter te verleenen, m.a.w. het voor te stellen als een grootsch gebeuren, eene reeks van daden Gods, die men ziet plaats hebben, als had de dichter vooruit geweten, dat in wat later tijd de kinematograaf in staat zou zijn, een dergelijk gebeuren, als zijne verbeelding zag, ook plastisch voor te stellen. Dat is hem gelukt door ons den eenzamen bergtop Sinaï voor oogen te brengen, vanwaar hij aanneemt, dat Mozes in een hem door God gezonden visioen zes tafereelen te aanschouwen krijgt, die in samengedrongen en versnelden vorm de schepping als opnieuw doen plaats hebben in de zes dagen, die zes eeuwendurende tijdvakken vertegenwoordigen en waarop dan als zevende het door Mozes en ook door ons nog beleefde tijdvak van rust volgt. Mozes, die het scheppingsverhaal te boek stelde, moet, naar de dichter meent, door Gods geest bezield het zóó hebben gezien; maar, daar de dichter veel meer vertelt, dan het scheppingsverhaal te lezen geeft, schijnt hij zich met Mozes te vereenzelvigen en wordt het dus 's dichters eigen visioen, ook omdat hij telkens toespelingen maakt op latere toestanden en gebeurtenissen, dan Mozes beleefde. Met eene scheppingsgeschiedenis van het heelal, het eindeloos aantal hemellichamen in de oneindige ruimte, vangt het scheppingsverhaal niet aan. Het tafereel van den eersten scheppingsdag veronderstelt reeds het bestaan van dat heelal. Wat nog slechts aan het groote scheppingswerk ontbreekt, is de voor den mensch bewoonbare wereld, en die laatste, uit het oog- | |
[pagina 177]
| |
punt van den mensch bezien alles bekronende, heerlijkste scheppingsdaad is het onderwerp van het gedicht. Met Mozes ziet de dichter dus in het eerste tafereel de aarde, zooals die voor zijn oog opdoemt bij de eerste lichtschemering: ‘ééne eindloosheid van water’, maar eene woelende, brullende, kokende waterwereld, waaruit stoom en gasdampen opstijgen, troosteloos, levenloos, totdat Gods geest ze bevrucht met de eerste levende wezens: stralende plantdieren, steenleliën, later ook schaal- en schelpdieren en wat zich verder heeft afgeteekend of bewaard is in de oudste steenlagen van het Silurische tijdvak. 't Is de eerste schakel ‘van de lange dierenketen’, waarvan weldra de oudste visschen den tweeden zullen vormen. En als het licht verder doordringt, dan ook wordt tegelijk daarmee het oog geboren, dan ziet ‘het zeeschepsel, het blinde’, voor het eerst. Daarmee is de eerste scheppingsdag voorbij, besloten door het eerste scheppingslied, zooals er ook verder na iedere volgende scheppingsdaad een zal worden aangeheven. Hier is het een Engelen-choor, geïnspireerd door Vondel's beroemden engelenrei uit de Lucifer. Het tweede tafereel vertoont aan Mozes de schepping van den dampkring door de afscheiding van de wolkenzee boven en de waterzee beneden. Met vreugde worden zij begroet die ‘verhoogde nevels’, dat ‘rustloos rondgewenteld zwerk’, met zijne ‘veder-, streep- en stapelwolken’ zich zoo schoon aan het hemelgewelf afteekenend, maar ook, voortgedreven door het veelsoortig windgeblaas of zich opeenpakkend tot donkere gevaarten, die onder donderend geraas elkander met het ‘flitsende vuur’ van den ‘bliksemvonk’ bestrijden, of verstijfd tot fijne hagelkorrels, die botsend en springend ‘elkander verdringen in raatlenden val’. Maar zie! ‘weer een andre gestalte van neerslag’ daalt uit den dampkring neder: ‘de gepluimde kristallen’ der sneeuw, even dichterlijk gekenmerkt als het ‘vallen en hupplen en stuiven der drupplen’ van den regen, die aanzwellen tot ‘ruischende stralen van levendig nat’. ‘Dit is Uw schepping, God der goôn! Wat is zij schoon, wat is zij schoon!’ mocht het tweede scheppingslied wel zingen. In het derde tafereel rijst de afgekoelde aardkorst, door vulcanische werking naar boven gestuwd, hier en daar boven de watermassa's uit bij den aanvang van het Devonische tijdperk, waarin zich dan de eerste plantengroei op het land vertoont, nog rijker ontwikkeld in de periode der steenkoolformatie, die er op volgt. De dan nog vochtige lauwe aarde, door een neveldak, dat meer warmte | |
[pagina 178]
| |
dan licht doorlaat, overdekt, als eene trekkas met matglazen ruiten, brengt nu in overvloed dichte wouden van saprijke planten voort: varens, die een ‘reuzendoolhof bouwen’, kegeldragers, met slingerplanten als omwonden, en zegelboomen, die paleizen vormen, zooals later ‘de schepper van 't Alhambra ze misschien in een kunstnaars-droom heeft aanschouwd’. Maar ‘de golvende bodem scheurt krakend van een’, vuurvlammen stijgen omhoog en in den gapenden afgrond verdwijnt geheel die ‘boomenbaaiert’. Toch niet voorgoed, want tot zwarte diamant verkoold, zullen die oerwouden later weer worden opgedolven, zooals de dichter ons in breede trekken voorteekent, om dan den stoomketel te verhitten, die aan booten de kracht verleent, zonder zeilen zich te reppen door ‘'t vliegend schuim’ hunner raderen, en aan de treinen om, als de ‘vuurspuwende monsters der fabel’, langs ‘twee reepen van ijzer’ tot boven de daken of onder 't plaveisel, over afgronden en door rotswanden heen voort te snellen als boden van den vooruitgang. In een derde scheppingslied wordt nu de komst aangekondigd van den mensch, die door zijne wetenschap en kunst eenmaal heer zal worden van de natuur. Bij het vierde tafereel is het ‘waassemend gordijn’, dat de nevel ‘aan alle takken hing der groote woudwoestijn’, opgetrokken en kan de reeds veel en veel vroeger geschapen zon haar ‘vlammenschijf’ vertoonen en alzoo met hare zevenvoudige kleurenpracht eene rijke tintschakeering tooveren op de eertijds vaalgroene aarde. Hare warmte lokt de bloemen uit den knop en stevigt het hout van den boomstam, zoodat nu ook linde en eik, ceder en cypres de verkoolde oerwouden kunnen vervangen. En als de zon ondergaat, dan vertoont zich aan den trans een vriendelijk spiegelbeeld van die zon in ‘de blanke maan met stralen als gesmolten zilver’, en naast haar tintelen de planeten, de zusters der Aarde, en soms ook de ‘vuurstralende komeeten, die 't blaauw halfrond met heur staart één enklen nacht zweepen.... en vlien’, en altijd in duizelingwekkend aantal die flikkerende lichtstippen, die werelden of zonnestelsels zijn, alle in hunne banen gehouden door ‘aanbiddelijke wetten van Tucht en Orde’, door eene schitterende harmonie der sferen, die vertolkt wordt in een beurtzang der planeten, als vierde scheppingslied aangeheven, met de bede van het ‘Onze Vader’ tot grondtoon. Wat schepselen er ontstonden tijdens de zandsteen- en latere | |
[pagina 179]
| |
kalkformaties der Permische of Dyas- en der Juraperiode, ziet Mozes in het vijfde tafereel. 't Zijn de visschen, eerst in groote scholen bijeen, dan zich in groepen scheidend en de wateren makend tot ‘jachtveld en strijdperk’. Het zijn ook de amphibieën, ‘tweeslachtige reptielen’, maar van ontzagwekkende afmeting en chimeerachtige samenstelling: reuzenhagedissen met verscheurende kaken of planteters, iguanodons, die geheele wouden verslinden; en kleiner, maar misschien huiveringwekkender, de ‘tegenstrijdigste aller wezens’, de schuifelende slangen, die als ‘laatstgeboorne der reptielen’ een ‘teruggang op die groote ontwikkelingsbaan’ schijnen. Vooruitgang daarentegen zal men erkennen in die vingervleugelige vlerkhagedissen, die, uit het water opgestegen, op vleermuiswieken door het luchtruim fladderen: reuzenvogels, vreeselijker dan de ‘monsters van 't drakengeslacht’, die er ooit door eene bijgeloovige verbeelding geschapen zijn. Naast hen vertoonen zich de niet minder kolossale steltloopers, wier skelet weer uit de overgebleven beenderen kan worden opgebouwd en wier voetstappen, de hiërogliefen der natuur, in zandsteen en klei nog te herkennen zijn. Maar ‘geen reuzen worden oud’ en waar ‘eens de hooge diornis ging’, daar huizen nu kleiner vogels, gier en arend, uil en specht, eiber en zwaan, de schitterende pauw en de haan met zijn harem, de tortels en het vroolijke sijsje en zelfs de minimale ‘vogelvlieg’, een vonk gelijk of ‘een bloem, die, zooeven den steel ontsnapt, nuvleugelklapt’. Geen wonder, dat het vijfde scheppingslied een vogelenzang is, van leeuwerik en rave, musch en nachtegaal, met een ‘al wat adem heeft love den Heer! al wat zingen kan zinge zijn eer!’ als weerklank van het geheele vogelenkoor. De zesde scheppingsdag ziet eindelijk na duizenden van jaren, die voor God als één dag zijn, den mensch ontstaan, maar niet dan nadat andere zoogdieren hem zijn voorgegaan, met het buideldier aan de spits. Aanvankelijk treden nu nog monsters op, zooals het schrikdier (dinotherion) met zijn walvischschedel en dubbele tandenrij in den muil, de reuzenluiaard en de metaalsterke mastodon, de ruigbehaarde mammouth en andere dikhuiden, die meerendeels onder de voortschuivende gletschers der ijsperiode bedolven raken. Maar dan volgen ‘de blijvende (althans nog gebleven) geslachten’, wel kleiner, maar toch ook ‘forsch geklauwd, gehoefd, gehorend, dichtgepantserd, bontgevacht’, huis- zoowel als roofdieren: het lammeken en de wolf, het rund en de leeuw, het ros en de tijger, de kameel en de | |
[pagina 180]
| |
hyena, de hond, 's menschen trouwe vriend, en de aap, het ‘spotbeeld’ van den mensch, zooals de dichter zegt, die al deze dieren met enkele trekken meesterlijk typeert. Geen van die alle is ‘nutloos voor den gang van 't groote ontwikklingswerk, dat nu zijn sluitpunt zoekt’ in den mensch, wanneer de tijd van het diluvium is aangebroken en eene hoogvlakte als eene heerlijke lustwarande zich uit de wateren heeft opgeheven om hem te ontvangen. En die mensch verschijnt gelijk de dieren als eene tweeëenheid. ‘Tweeling is de mensch geboren en toch in zijn tweeheid één’. Man en vrouw zijn slechts twee elkaar aanvullende zijden van hetzelfde menschtype. Maar die mensch is ook eene drieëenheid, als tempel Gods, met zijn ‘lichaam als voorhof, zijne ziel als het heilige, zijn geest als het heilige der heilegen’. Al het geschapene wordt aan zijne macht onderworpen en spoedig zal hij zich vermenigvuldigen in een eindeloos nageslacht. Nu klinkt ten slotte ‘des menschen hymne’, overgaande in een afzonderlijk ‘mannen- en vrouwenchoor’ van nieuwen, kunstigen strophenvorm en door een ‘engelengroet’, een hartelijk welkom, besloten. Daarmee is het groote scheppingsdrama tot een einde gekomen en bij het aanbreken van den zevenden dag kondigt Mozes de viering van Gods Sabbats-feest aan. Daarmee is het schitterend visioen voorbij en daalt Amram's zoon in diep gepeins den bergtop af. Maar de Sabbat is niet uitsluitend rustdag. De vorming van den mensch te volmaken blijft nu Gods Sabbats-werk, en dat wordt door den dichter nu nog in breede trekken geschetst. De aarde is voor den mensch een ‘ontwikklingsoord’, waar een eindeloos ‘excelsior’ zijne leus moet zijn. In vrije werkzaamheid nochtans, door toenemende liefde voor het goddelijke moet de mensch daarnaar streven, al kan dat ook niet geschieden zonder strijd, want reeds bij het begin zijner ontwikkelingsbaan bevindt hij zich ‘op den tweesprong van zelfverloochening en zelfzucht’, en zijn eerste strijd eindigt met eene nederlaag. De mensch valt en de zonde is geboren, met den dood in haar gevolg. Doch die dood is slechts een ‘schijndood’ en de ontwikkelingsstrijd gaat voort. Moge ook telkens ‘de waereldgeschiedenis het waereldgericht’ blijken, langzaam toch wordt het Godsrijk op aarde voorbereid, zoowel in Israël, dat den ouden godsdienst getrouw handhaaft, als in Hellas, waar kennis en schoonheid, wijsbegeerte en poëzie worden aangekweekt onder vereering der Olympische goden. Maar ‘die goden veroudren’, wanneer Jezus, de | |
[pagina 181]
| |
menschenzoon, is opgetreden, om ons den Ideaalmensch te doen aanschouwen, zooals hij ‘tusschen kind'ren ter-neer-gezeten’, zich tegelijk als den grooten meester doet kennen, die den weg tot verzoening wijst in den strijd der zonde, waardoor eenmaal, wanneer er werkelijk vrede op aarde heerscht, als ‘hymne der voleindiging’ het ware Sabbatslied zal klinken met dezen juichtoon tot slot: ‘Hallelujah! Waar zijn woorden, lofakkoorden, waar de ziel in overstort? Vader, om met jubelklanken, Uwer waardig, U te danken is een Eeuwigheid te kort!’ Zoo is dit grootsche epos der wereldwording met zijne, soms in één enkelen forschen trek aanschouwelijk afgeteekende, in woord en beeld vertolkte opeenvolging van wonderen, zelf ook te gelijk een verheven en verheffende lierzang, in zoo weelderige verscheidenheid van toon en rhythmus, dat wij er onwillekeurig bij denken aan den strophenrijkdom van Vondel's schilderende reizangen. Aan dat lyrische epos heeft Ten Kate uitvoerige aanteekeningen toegevoegd, die in later tijd, wanneer geologie en palaeontologie weer vooruitgegaan zullen zijn, het verstaan van het gedicht gemakkelijker zullen maken, daar zij de bronnen opgeven, waaruit de dichter zijne kennis van die wetenschappen putte. Doch hij heeft ze ook gebruikt om de meening ingang te doen vinden, dat de uitkomsten dier wetenschappen, wel verre van in strijd te zijn met het Mozaïsch scheppingsverhaal, integendeel de betrouwbaarheid er van bevestigden, en dat was jammer, want zelfs al ware die stelling niet volstrekt onverdedigbaar geweest, dan nog zou een dergelijk ingewikkeld vraagstuk niet in enkele aanteekeningen eene oplossing hebben kunnen vinden. Erger evenwel was het, dat Ten Kate daarmee den indruk, dien dat gedicht moest maken, aanmerkelijk heeft verzwakt. Immers eene eigenaardigheid van het Nederlandsche volk is het altijd geweest, meer belangstelling te hebben voor theologische vraagstukken, dan voor schoonheid en kunst; en nu werd de critiek er door verleid, meer aandacht te schenken aan die aanteekeningen, dan aan het gedicht zelf. Overigens waren het niet de mannen van den vooruitgang, die zich over Ten Kate te beklagen hadden, want de uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek had hij, voorzoover een dichter dat vermag, onverminkt en onverdraaid overgenomen. Veeleer waren het de oudere en jongere beoefenaars der bijbelcritiek, die hem konden verwijten, dat hij het Mozaïsch scheppingsverhaal naar de uitkom- | |
[pagina 182]
| |
sten der moderne wetenschap had verwrongen en daarmee inderdaad in zijn hart aan die wetenschap de hoogste hulde had gebracht, die hij brengen kon. Slechts in één opzicht kwam hij er tegen in opstand, namelijk door zijne heftige afwijzing van de evolutieleer, die bij ons trouwens, zelfs in wetenschappelijke kringen, toen nog weinig was doorgedrongen. Aan zijn gedicht als zoodanig heeft dat nochtans niet kunnen schaden. Veeleer schijnt het tegendeel het geval te zijn. De leer van Boileau toch, dat alleen het ware schoon is, was in hare volstrektheid te eenzijdig. Om schoon te zijn is het voldoende, dat iets waar schijnt van het standpunt, waarop de kunstenaar zich heeft geplaatst en vanwaar hij mag eischen te worden beoordeeld. Of dat het juiste standpunt is, heeft de denker uit te maken, maar voor het schoonheidsbegrip is het volmaakt onverschillig. En nu is het zeer betwijfelbaar, of Ten Kate in staat zou geweest zijn, van de evolutie een even dichterlijk beeld te geven, als hij het vermocht van de achtereenvolgende scheppingen, die in hare opeenvolgingen toch geheel overeenstemden met de voor zinnelijke waarneming opmerkbare rustpunten op de baan der ontwikkeling. Het ‘groeien zelf’ kunnen wij ons slechts denken op grond van redeneering, de veranderde toestanden, waarin iets door dat groeien komt, zijn het eenige wat men waarneemt en dus het eenige wat bouwstof kan geven aan de dichterlijke verbeelding, die daarom met grooter aanschouwelijkheid zal kunnen spreken, indien zij iedere ontwikkelingsphase als eene nieuwe schepping opvat, dan indien zij haar tracht te vatten als een geleidelijken, onnaspeurbaren overgang van toestanden. Dat laatste is veeleer de taak van den denker. Een wonderlijk spel van het toeval schijnt het, dat juist Ten Kate, die, ondanks zijne gehechtheid aan het rechtzinnig geloof zijner vaderen, zoo goed als de eenige in zijn tijd was, wiens verbeelding geprikkeld werd door de grootsche ontdekkingen der moderne wetenschap en die dus als wegwijzer had moeten beschouwd worden op de nieuwe banen, die de poëzie in de toekomst te bewandelen had, dat juist Ten Kate door een jonger dichtergeslacht, dat hem zeker minder dan half kende, het felst werd bestreden en gesmaald, als ware hij de meest typische vertegenwoordiger van eene verouderende richting, en dat de oud-redacteur van ‘Braga’ nu ook zelf moest leeren ondervinden, hoe aangenaam het is, over den hekel gehaald te worden. De verklaring van deze tegenstrijdigheid | |
[pagina 183]
| |
zal voor een deel ook wel hierin gelegen zijn, dat voor den Nederlander het bekleeden van het predikambt eene grootere aanbeveling is, ja, maar te gelijk ook bij andere Nederlanders eene grootere antipathie verwekt, dan bezit of gemis van kunstvaardigheid en dichterlijke verbeelding. De ‘Grassprietjes van C. Paradijs’, waarmee Frederik van Eeden in 1885 Ten Kate bespotte, troffen hem in de eerste plaats als predikant. Toch kwam er nog wel wat anders bij. Dat ‘Ten Kate het rijmen maar niet kon laten’, werd daarin gezegd, maar zou niet geloofd zijn, als het allen grond had gemist. Ten Kate had in een naschrift op ‘De Schepping’ het zijn hartewensch genoemd, dat ‘vóór zijn dood een leste en beste Lied mocht trillen, waar al zijn denken, weten, willen, zijn hoofd en hart, in overgoot’, en in de voltooiing van dit dichtwerk achtte hij dien wensch vervuld. Zeker was het ook ‘zijn beste lied’, maar toen hij het schreef, was hij nog geen vijftig jaar oud, en dat het ook ‘zijn leste lied’ zou zijn, heeft hij wel niet ernstig kunnen meenen. De ‘dichtpen’, die hij aan ‘Gods voetbank’ had neergelegd, nam hij dan ook al zeer spoedig weer op, niet slechts om een groot aantal gedichten (boven reeds genoemd) te vertalen, maar ook om oorspronkelijke dichtwerken te schrijven. Reeds in 1869 verscheen zijn groot dichtstuk De Planeten, ondanks de vele verdiensten, die het heeft, toch bij ‘De Schepping’ geen vooruitgang, veeleer het tegendeel, wat ook gezegd kan worden van de tot eene eenheid verbonden gedichtenreeks De Jaargetijden (van 1871), waarin niet eens alles oorspronkelijk is. Van het vele, dat nog volgde, vermeld ik slechts de ‘dichterlijke bijschriften’ bij Kunstschatten uit het Museum van Dresden (in 1880) en het door historische herinneringen bezielde gedicht De Nieuwe Kerk van Amsterdam in acht zangen, in 1885 keurig uitgegeven met eene ets van P.J. Arendzen en onder Ten Kate's latere gedichten zeker niet het minste. Maar met het schrijven van zoovele gedichten, als waarmee hij op lateren leeftijd de boekenmarkt overstroomde, maakte hij het zich ongetwijfeld veel te gemakkelijk. Men begon een broodschrijver in hem te gaan zien, die het niet beneden zich achtte, sneldichtjes te maken voor scheurkalenders, verjaardagsalbums en nieuwjaarskaarten, en zoo scheen hij, toen hij 28 December 1889 te Amsterdam overleed, zijn vroegeren roem te hebben overleefd. Zelfs zijn meesterwerk ‘De Schepping’ geraakte nu onverdiend op den achtergrond, terwijl het in ieders handen moest zijn; maar | |
[pagina 184]
| |
de toekomst zal rechtvaardiger voor hem wezen, dan zijne jongere tijdgenooten waren. Voor menigeen zal het eene blijde verrassing zijn, als hij later voor het eerst eens dit gedicht onder de oogen krijgt en dan met verbazing zal opmerken, dat, wordt de naklank van Vondel's lier nog gehoord in eenig gedicht uit de tweede helft der negentiende eeuw, het is in ‘De Schepping’ van Ten Kate. |
|