De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 7: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (2)
(1927)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXVII.
| |
[pagina 150]
| |
hem onder den titel Hesperiden, waarin, behalve eenige reeds vroeger afzonderlijk uitgegeven en ten deele reeds vermelde gedichten, als nieuwe vooral aandacht trekken: de ‘Feestzang’, in 1849 aangeheven bij het ‘vijftigjarig hoogleeraarsampt’ van zijn geliefden leermeester D.J. van Lennep, en, van hetzelfde jaar, eene uitvoerige kruisvaartromance, ‘Uit Portugal’, waaruit opnieuw zijne onuitroeibare gehechtheid aan zijne Portugeesch-Joodsche afkomst blijkt en waarin hij ook de côteletten van zijn sprekend wapenschild of ‘der Costa's zilvren beenderen’ vermeldt. Het sloot aan bij zijn groot prozawerk ‘Israël en de Volken’, eene geschiedenis der Joden, die hij in 1848-49 uitgaf. Overigens nam hij na het midden der eeuw ijverig deel aan de Aprilbeweging en voerde hij in de Hervormde Kerk strijd tegen de Synode, tegen Meyboom en Scholten; maar wat hem jarenlang het meest ter harte ging, dat was het stichten van een luisterrijk gedenkteeken voor Bilderdijk, aan wien hij het hoogste en dierbaarste dankte, wat hij bezat, zijn geloof en zijne kunst. Dat gedenkteeken bestond uit de volledige uitgave van ‘Bilderdijk's Dichtwerken’ in vijftien deelen (1857-59), waaraan als zestiende deel in 1859 nog een werk ‘De Mensch en de Dichter Bilderdijk’ werd toegevoegd, dat hem in zijn ‘leven, karakter en schriften’ trachtte te kenmerken. Reeds in 1847 had hij ‘Bilderdijk's Epos’ uitgegeven met inleiding, varianten, aanteekeningen en bijgevoegde verhandelingen, en met dat alles heeft hij er zeker veel toe bijgedragen, dat de vereering van Bilderdijk nog in breeder kring toenam, dan in den kring van heele en halve godsdienstige geestverwanten, waarin zij reeds heerschte. Toch heeft hij reeds in 1860 bij Busken Huet, maar vooral later bij anderen, daardoor ook geweldige tegenspraak gewekt en ernstiger veroordeeling van Bilderdijk als mensch uitgelokt, dan zich had geuit in den tijd van diens diepste verguizing. Ernstige aanmerkingen werden er gemaakt op de handigheid, waarmee Da Costa 's meesters karakterfouten had trachten weg te doezelen, en vooral op de vage voorstelling, die hij gegeven had van Bilderdijk's verhouding tot zijne beide echtgenooten. Edelmoedig was het zeker niet, den dankbaren leerling daarover hard te vallen; maar toen dat eenmaal was gedaan en er ook verdedigers waren opgetreden, konden nadere onderzoekingen over Bilderdijk's leven en persoonlijkheid niet uitblijven en stelden | |
[pagina 151]
| |
achtereenvolgens Simon Gorter (1870), Van Vloten (1873), Moltzer (1873) en anderen vast, dat hij eene huichelachtige, onoprechte, hoogst onbetrouwbare persoonlijkheid was geweest, met vele ondeugden behept, die hij onder leugenachtige voorstellingen wist te verbergen. Tusschen zijne poëtische uitingen en zijne handelingen gaapte dus eene diepe kloof, meende men. Maar dan was zijne poëzie ook niet de ware onmiddellijke uitstorting van zijn geestes- en gemoedsleven en dus rhetoriek in den slechten zin des woords. Zoo moest de gevolgtrekking wel zijn. En toch maakte zij allerminst dien indruk, vóór men zijn karakter had ontsluierd, en waren zijne tijdgenooten, die hem ook persoonlijk kenden, zelfs zijne vijanden, diep onder den indruk van de grootschheid zijner poëzie. Hoe die tegenstrijdigheid op te lossen? Alleen m.i. door in hem niet den normalen mensch te zien, maar den abnormalen zenuwlijder, slechts aan den bezielenden invloed der poëzie die verbeeldingsverhevenheid ontleenende, welke hij de geestkracht niet bezat, ook tot blijvende karaktereigenschap en dus tot motief voor zijne handelingen te maken. Grootere dichtstukken verschenen er van Da Costa in dezen tijd gedurende vele jaren niet meer, totdat opeens het tafereel van den Vlaamschen schilder N. de Keyzer, dat Prins Maurits' overwinning van 1600 in beeld bracht, hem bezielde tot het schrijven van een meesterwerk, De Slag bij Nieuwpoort. De eerste helft van dit dichtstuk is gewijd aan den opstand, onder Willem van Oranje aangevangen en door zijn zoon Maurits zoo schitterend voortgezet. Eerst midden in het gedicht begint de beschrijving van den slag bij Nieuwpoort zelf met eene opsomming der krijgs-oversten aan beide zijden, waarbij Da Costa's eerbied voor den Spaanschen adel, de grooten van het land zijner vaderen, merkwaardig uitkomt. Men heeft daarin en in de verdere gevechts-beschrijving den invloed van Homerus meenen te herkennen, en misschien ook wel terecht, maar den beoefenaar onzer middeleeuwsche letteren doet het gedicht toch ook denken aan Van Heelu's ‘Slach by Woeronc’, al wordt de, aanvankelijk nog onzekere, strijd met even treffende aanschouwelijkheid ook minder uitvoerig beschreven. Intusschen worden de gebeden vermeld, die van beide kanten, ook uit de bidcel van Philips Willem, oprijzen, want hachelijk stonden inderdaad voor Maurits de kansen, | |
[pagina 152]
| |
totdat de overwinning, eindelijk bevochten, ook eene schitterende blijkt te zijn en de dichter kan besluiten met een mooien, bezielenden weerklank van het oude Wilhelmus in echten psalmtoon. Op den avond van zijn eenenzestigsten verjaardag, 14 Januari 1859, droeg Da Costa dit gedicht voor een uitgelezen kring in ‘Het Wapen van Amsterdam’ voor. Het zou zijn afscheid aan de poëzie wezen, want ruim een jaar later, 28 April 1860, overleed hij te Amsterdam, waar hij in de Nieuwe Kerk werd begravenGa naar voetnoot1). De dag van zijn heengaan was niet alleen een dag van diepen rouw voor zijne vrienden, maar ook een rouwdag in de kringen der woordkunstenaars, van welke de meeste hem als dichter den eersten rang onder zijne tijdgenooten toekenden, zoodat het klaroengeschal, dat deze geboren strijdvoerder nooit moede was geworden te doen hooren, niet heeft verhinderd, dat zijne meest besliste tegenstanders met zijne innigste vrienden samenkwamen aan zijn graf om daar hulde te brengen aan zijn dichtgenie en den adel van zijn gemoed. Zelfs Potgieter, zijn vriend, al was hij ook redacteur van het tijdschrift, dat beschouwd kon worden als hoofdvertegenwoordiger van den door Da Costa zoo fel bestreden tijdgeest, zette ditmaal aan zijne bewondering den domper niet op en plaatste in dat tijdschrift zelf een zijner beste gedichten ter herinnering aan den man, wiens goddelijke dichtgave hij daarin ‘eenig’ noemde en in wiens gemoedsbewegingen hij zich zoo goed wist te verplaatsen, terwijl hij ze in verwanten toon ook wist weer te geven. Toen hij zoo schreef, kon geen verwijtende blik van Jacob Geel hem meer treffenGa naar voetnoot2). Met Da Costa's dood verloor de door hem voorgestane anti-revolutionnaire beweging haar dichterlijken glans, om in den realistischen tijd, die er volgde, met meer practische hulpmid- | |
[pagina 153]
| |
delen op kerkelijk en politiek gebied te gelijk (in ‘Heraut’ en ‘Standaard’) den strijd voort te zetten, waarover Abraham Kuyper, haar latere leider, die den politieken hoofdman Groen van Prinsterer verving, met zijne welsprekendheid slechts nu en dan, als de practijk dat eischte, den adem eener eigene poëzie wist heen te blazen, maar niet gevolgd door alle vrienden van Da Costa. Ook niet door Hasebroek, die in 1861-63 eene pracht-uitgave van ‘Da Costa's komplete Dichtwerken’ bezorgde, waaraan hij eene keurige levensschets van den mensch en den dichter toevoegde, zonder ook maar even van hem te reppen als hoofdman eener reactionnaire partij. Daarvoor was Hasebroek dan ook van eene veel te vredelievende natuur. Van hem waren ook geene strijdzangen te verwachten, al had hij zich gaarne bij den kring van het Réveil aangesloten en al was hij ook eindelijk weer tot de liefde zijner jeugd, de poëzie, teruggekeerd, zooals hij in 1859 bewees met de uitgave van een dichtbundel, waaraan hij den titel Windekelken gaf, omdat hij zijne verzen beschouwd wenschte te zien als de bloemen aan de zwakke, afhankelijke slingerplant der poëzie, die niet meer kracht bezat dan zij behoefde, om den stevigen boomstam van zijn predikambt te omranken. Men moet dat beeld niet uitwerken, want anders zou men moeten opmerken, dat zijne poëzie bij zijn ambt wel kleurde als de teere ranken bij den stam, maar dat zij daarbij niet afstak als de kleurige bloemkelken bij het donkere loof. Het. zijn gemoedelijk-vrome klanken in rhythmischen vorm, zooals zijne leerredenen dat waren in ongebonden stijl; en zooals het gedicht, dat den bundel opent, ‘Lofzang aan God’, blijkbaar bedoeld is als eene paraphrase van Vondels' beroemden Engelenrei, zoo kunnen wij ook zijne andere gedichten niet lezen, zonder telkens te denken, dat wij dat alles al meer onder de oogen hebben gehad, en dan niet zelden in beteren vorm. Van de drie bundels, die nog volgden, Nieuwe Windekelken (1864), Sneeuwklokjes (1878) en Winterbloemen (1879) is niet veel anders te zeggen. Vreemd bleef Hasebroek aan het nieuwe leven om hem heen zeker niet; aan zijn oog gingen ook de ‘wonderen der eeuw’ voorbij, maar nieuwe bezieling konden zij hem niet meer schenken, omdat hij er een ‘som van ijdelheid’ in zag, die zijn hartewensch ‘vrede op aarde!’ vrede in eigen gemoed en daarbuiten der vervulling niet nader brachten. Na op zijn zeventigste jaar de rust van het | |
[pagina 154]
| |
emeritaat te hebben verworven, overleed hij 29 Maart 1896. Pittiger en actueeler was de poëzie, die Bernard ter Haar gaf in de derde verzameling zijner ‘Gedichten’ (van 1866). Voor hem hadden de ‘wonderen der eeuw’ grooter bekoring dan voor Hasebroek, al hield de liefde zijner jeugd hem ook terug van een onvoorwaardelijk meegaan met de nieuwe denkbeelden van zijn tijd. Toch spreekt die nieuwe tijd in zijne gedichten mee en wel met hartelijke instemming het meest in de rubriek ‘Uit de slavenwereld’. Ook op hem, als op zoovelen, had het welsprekende boek van Harriet Beecher Stowe, ‘Uncle Tom's Cabin’ (van 1852, spoedig ook bij ons onder den titel ‘De Negerhut’ vertaald), een diepen indruk gemaakt. De ellende der negerslaven in Amerika was daarin met groote aanschouwelijkheid afgeschilderd, en vooral het verhaal van Eliza, die met haar zoontje den dood trotseerde om de slavernij te ontvluchten, had menig hart van bange ontroering vervuld. Ook het zijne, en in 1853 leverde het hem de stof voor zijne niet meer middeleeuwsche, maar moderne romance in drie zangen, Eliza's vlucht, die overal, waar men dit tijdgedicht voordroeg, een dankbaar gehoor vond. In een tweede gedicht bracht hij hulde aan de begaafde vrouw, die met haar roman der werkelijkheid ook in Europa zooveel belangstelling had gewekt voor de algeheele afschaffing der slavernij, waarvan zelfs een deel der Vereenigde Staten van Noord-Amerika toen nog niet wilde weten. ‘De Worsteling van Noord en Zuid in de Vereenigde Staten’, een bloedige burgeroorlog, die na vier jaar in 1865 met de vrijverklaring der negerslaven eindigde, gaf hem stof tot een danklied voor de zegepraal der Noordelijke Staten, hoe ‘duur, hoe vreeselijk duur ook met burgerbloed betaald’. Even hartelijk was zijn juichtoon in hetzelfde jaar ook over ‘De bevrijding onzer West-indische slaven’, die er het gevolg van was, nadat reeds in 1860 in onze Oost de slavernij was afgeschaft. Ook andere ‘Stemmen des tijds’ weerklonken in zijn gedichtenbundel naar aanleiding van de theologische vraagstukken, die in 1865-66 aan de orde waren. Zoo betuigde hij opnieuw zijne trouw aan de Hervormde Kerk, aan wier toekomstigen bloei hij verklaarde evenmin te twijfelen als de moderne predikant der Waalsche gemeente van Rotterdam, Albert Réville, toen deze zijn ‘nous maintiendrons’ in 1865 had doen klinken tegenover zijn collega Allard Pierson, die meende, dat voor den eerlijken | |
[pagina 155]
| |
modernen denker in de Kerk geene plaats meer was, en die haar daarom verliet. Zoo zeide hij in een ander gedicht, ‘Aan Ernest Renan’, ‘'t gelaat met weerzin af te wenden’ van het door dezen geteekende levensbeeld van Jezus als thaumaturg, wiens wonderen slechts schijnwonderen zouden geweest zijn, en voerde hij, in aansluiting aan zijn groot dichtstuk ‘Thomas’ (van 1852), den zoo goed door hem begrepen ‘Thomas redivivus’ zijner dagen sprekende in, die soms wel met ontroering in zijn geest den naklank hoorde van het lied zijner jeugd met de blijde boodschap: ‘De Heer is waarlijk opgestaan’, maar die nu wil ‘zien’ om te kunnen gelooven en aan eene Paaschviering in de twintigste eeuw twijfelt. Eene andere stem des tijds legt hij Alfred de Musset in den mond, ‘te laat geboren om Christus te huldigen als Heer’, maar als ‘te vroeg vergrijsd kind des ongeloofs’ het verlies van ‘jeugd en onschuld’ betreurend. Weer andere stemmen gaan er op in drie zijner gedichten: de stem van hen, die voor de menschheid het licht in het Oosten zien dagen, van hen, die daarentegen de avondschemering zien neerdalen, en van de Zeloten, die met de woorden van het ‘Dies irae’ den dag der vergelding voorspellen. Long-fellow's ‘Excelsior’ sleept hem mee, maar hoog naar boven gevoerd, schrikt hij terug voor de ijskoude der sneeuwvelden op den Mont-Blanc. En ten slotte: ‘Een blik op het oorlogsveld in Duitschland’ na den Pruisisch-Oostenrijkschen oorlog in den zomer van 1866. Is dat nu de zoo hoog geprezen vooruitgang? vraagt hij zich zelf af in woorden, die vijftig jaar later door velen zoogoed als letterlijk konden worden herhaald:
‘Ziedaar nu uw triumf, verlichting en beschaving!
Een bloedstroom over de aard, die telkens hooger zwelt!
Verminkten, stervenden, versmachtend zonder laving,
Op 't onafzienbaar doodenveld!
Volleerdheid in de kunst van 't slachten en van 't moorden!
Het schriktooneel vernieuwd van Beresina's boorden!
De hemel van den brand der dorpen roodgekleurd!’
Staat dan toch het menschdom stil of is Darwin's evolutie-leer slechts eene leer van vormverandering en niet van ontwikkeling? Misschien zou Ter Haar, die geen pessimist was, zich tevreden hebben gesteld met het antwoord: ‘die gelooven haasten niet’, want waar de eeuwigheid vóór ons ligt en eene langzame geleidelijke evolutie in eene zoo samengestelde wereld als de onze | |
[pagina 156]
| |
zich slechts nu en dan vertoont in den vorm eener verrassende schijn-mutatie, door een samenloop van omstandigheden veroorzaakt, hebben wij waarlijk geen grond om te wanhopen, noch reden om te smalen op de, verlichting en beschaving beoogende, wetenschap, waarvan Ter Haar ook zelf zoo weinig een vijand was, dat hij in hetzelfde gedicht juichte over het heuglijk feit, dat ‘New-York ons nu voor 't eerst zijn groet met bliksemsnelheid zond en d'ijsren kabel nu twee werelden verbond’, een ‘heil-spellend teeken’ van toenemende verbroedering onder de volken. Nadat er reeds eene geïllustreerde prachtuitgave van Ter Haar's verzamelde ‘Gedichten’ was verschenen, zagen in 1879 nog ‘Laatste Gedichten’ van hem het licht: eene nalezing, die ook oudere, vroeger onuitgegeven gedichten bevatte. Nog duidelijker dan bij Ter Haar klonk de toon van Tollens' vedel voort bij Adriaan Bogaers, die niet alleen de vroeger reeds door ons genoemde Cantate schreef, bij de onthulling van het standbeeld zijns meesters aangeheven, maar ook te voren reeds met eene reeks van achtregelige strophen den geheelen ‘Tollens’ kort na zijn overlijden in zijne verdiensten kenmerkend teekende en met innige hartelijkheid verheerlijkte. In hetzelfde jaar 1856 schreef hij ook een lied om na vijf en twintig jaar de uitreiking van ‘Het metalen kruis’ te herdenken, doch niet, zooals hij zeide, ‘om met euvlen moed in oude veten nieuwen gloed te blazen’ of wrok te uiten bij het ‘schaatrend feest’, waarmee onze Zuidelijke Nabuur juist zijne onafhankelijkheid had gevierd, maar omdat hij eene heerlijke herinnering had behouden aan dien tijd, toen het geheele Nederlandsche volk zich eendrachtig had geschaard om den Oranjevorst, wiens kleur ‘'t symbool van Orde en Vrijheid’ is en blijven moet. Hoe weinig er bij Bogaers toen nog van wrok tegen de Belgen over was, had hij reeds in 1850 bewezen, toen hij bij een wedstrijd, door de Kon. Academie van België uitgeschreven voor een Lierzang ter nagedachtenis van Koningin Louise Marie van Orleans, Leopold's echtgenoote, mede den dood dezer edele vorstin betreurde en daarmee zoo goed bij de Belgen de juiste snaren van het gemoed wist te treffen, dat niet aan een hunner, maar aan hem, den vreemdeling, de gouden eerepenning werd toegekend. Totnogtoe had Bogaers zijne gedichten alleen voor vrienden laten drukken, maar in 1859 gaf hij voor 't eerst voor het grootere | |
[pagina 157]
| |
publiek een bundel Gedichten uit, die ook veel bevat, wat reeds vroeger door hem gemaakt was, doch het licht nog niet had gezien. Met een danklied ‘Aan de poëzij’, die hem zooveel levensgeluk had geschonken, en een lied ‘Aan het Vaderland’ wordt deze bundel geopend, waarin ook nu weder eenige romancen, als ‘Jan Harink’ en ‘Wibo en Rika’ voorkomen, maar overigens verscheidenheid van stof en toon genoeg is. Er zijn zuiver lyrische gedichtjes in, maar ook didactische beschouwingen in ernstigen en vroolijken trant, soms ook hekelend, zooals b.v. het aardige gedicht ‘De Fee der Zelfbegoochelingen’. Zij kenmerken hem als den, zeker toch ook niet ongevoeligen, dichter van ‘het gezond verstand’, dat hij in een zijner gedichten als 'smenschen grootsten schat geprezen heeft. Zijne reizen gaven hem o.a. stof voor ‘Een Avond in de Baai van Napels’, maar het meest schijnt hij ons in zijn element, wanneer de natuur, en wel die van zijn eigen vaderland, hem bezielt. Dan schrijft hij keurige en welluidende zangen, als ‘Lenteweelde’, waaruit de lentegeur ons tegenademt en de lentebloesems ons ongezien voor den geest komen, en ‘Vlinderweelde’, eene eigenaardig gevonden en verdienstelijk uitgewerkte idylle uit de insectenwereld. Ook liet schilderend gedicht ‘Zomeravond’ mag hier evenmin onvermeld blijven, als ‘Het Zeebad te Schevelingen’, het zoo juist gevoeld lied van de weelde der verfrissching na afmattende zomerhitte; doch een waar meesterstukje schijnt mij onder Bogaers' andere lofzangen op de wintervermaken ‘De Schaatsenrijder’, een levendig ijstafereeltje op de Kralingsche plassen bij Rotterdam, door den dichter even bekoorlijk met woorden geschilderd, als Schelfhout het in dien tijd met kleuren op het paneel had kunnen doen. Voor het dichten van eigenlijke tijdzangen was Bogaers niet gestemd. Toch schreef hij een uitvoerig dichtstuk in vijf zangen, dat wel een tijdzang mag worden genoemd, 't Was het kleine heldendicht, zooals het wel mag heeten, van, ‘Florence Nightingale’, die met een ‘moed, die voor het stoutste durven van geen mannen onderdoet’, aan het hoofd eener ‘rij van Britsche vrouwen’, heldinnen als zij, ‘naast wier koenheid krijgersgloed zijn luister dooft’, scheep ging om in den Krimoorlog van 1854-56 te Scutari, nabij het krijgsterrein zelf, zieke en gewonde krijgslieden te gaan verplegen, en er zoo den grooten stoot toe gaf, dat onder den indruk van den Italiaanschen oorlog van 1859 de internationale vereeniging ‘Het Roode Kruis’ werd gesticht. Met dit episch-lyrisch lofdicht op eene door | |
[pagina 158]
| |
hare liefde zoo heldhaftige vrouw als Florence Nightingale toonde Bogaers, dat hij in den waren zin des woords een man was van den vooruitgang, voorgevoelend, wat eerst later de geheele menschheid zou meegevoelen. Nog eens, in 1862, gaf Bogaers een bundel Balladen en andere Dichtstukjes uit, waarin zijn vroegere romancenbundel was opgenomen, met enkele nieuwe vermeerderd, zooals de geuzenballade ‘Het Beestengevecht te Brühl’, en het verhaal van ‘De Pleegzuster’, eene der helpsters van Florence Nightingale. Verder komen er meest kleine en vroolijke dichtjes in voor, zooals ‘Haast vijftien jaar’, ‘Ongeduld’, een paar fabeltjes, als ‘De jonge baars’, en een vijftiental, slechts middelmatige, sneldichten. Kort daarop heeft Bogaers afzonderlijk nog een tamelijk langen ‘Jubelzang’ uitgegeven bij gelegenheid van het halve-eeuwfeest onzer onafhankelijkheid in 1863, en dan komen er ook nog verscheidene vroeger onuitgegeven oorspronkelijke of vertaalde gedichten, ook minnezangen uit zijne jeugd, voor in de beide deelen zijner ‘Ge zamenlijke Dichtwerken’, in 1871 bezorgd door Beets, die ze inleidde met eene levens- en kenschets van den dichter, met wien toen de laatste en voortreffelijkste was heengegaan van die Rotterdamsche dichters, die eenmaal, om Tollens als middelpunt, zulk een gevierden kunstkring hadden gevormd. In Den Haag hield het genootschap ‘Oefening kweekt Kennis’Ga naar voetnoot1) de poëzie in eere en ook zijn stichter S.J. van den BerghGa naar voetnoot2), wiens zoetelijke versjes van Edmonds Mandoline (1844) echter uit den tijd waren geraakt en wiens Balladen en Gedichten (1852), ook die, welke hij later plaatste in het jarenlang door hem geredigeerde jaarboekje ‘Aurora’, slechts vriendschappelijke waardeering vonden zonder blijvenden indruk achter te laten. Meer verdienste had hij zeker als technisch geschoold vertaler, b.v. van Tennyson's ‘Henoch | |
[pagina 159]
| |
Arden’ (1869) en van Longfellow's ‘Evangeline’ (1856), het voortbrengsel zijner samenwerking met Barth. Philippus de KanterrGa naar voetnoot1) (geb. 1805 † 1865), die voor zijne weinige oorspronkelijke gedichten bij voorkeur den in dezen tijd niet bijzonder gewenschten metrischen bouw der rijmlooze strophen aanwendde, waarvoor gedichten van Hölty, die hij bewonderde en (in 1864) ook vertaalde, hem het voorbeeld gaven. Naast hen nam in ‘Oefening kweekt Kennis’ ook Willem Josephus van ZeggelenGa naar voetnoot2) (geb. 1811 † 1879) eene eervolle plaats in, althans in zooverre als hij met zijne voordrachten in Diligentia steeds een talrijk en dankbaar publiek vond, dat reeds schaterlachte, wanneer het hem zag optreden, want sinds hij in 1838 ‘Pieter Spa's reize naar Londen’ ten gehoore had gebracht, kon niemand beter dan hij voldoen aan toehoorders, die ‘luim’ en ‘blijgeestigheid’ verlangden, zonder juist echte geestigheid en fijn vernuft te eischen, Niet gering is het aantal zijner vlotgerijmde ‘luimige verhalen’, ‘vroolijke schetsen’ en ‘kijkjes in het leven’, vol ‘lach en luim’, die in 1874 voor de derde maal in acht deelen verzameld konden worden uitgegeven en ook later nog in eene volksuitgave veel aftrek vonden. Minder banaal dan het zijne en dat van den Rotterdamschen dichter Lambrecht van den BroekGa naar voetnoot3) (geb. 1805 † 1863) was het vernuft van Jacob van Lennep, die echter in dezen tijd zich als dichter wel wat al te veel van den vroolijken kant deed kennen en de eigenlijke poëzie slechts als terloops beoefende, zoodat hij na het midden der negentiende eeuw, behalve als tooneelschrijver, alleen door zijn proza de aandacht bleef trekken. Afgezien van 26, in 1852 in een afzonderlijk bundeltje verzamelde, Zeemansliedtjes, gaf hij nog slechts één bundel Gedichten (in 1851) uit, waarin zoowel nieuwe voorkomen als oude, die reeds in verschillende jaarboekjes het licht | |
[pagina 160]
| |
hadden gezien, vooral in den almanak ‘Holland’, dien hij van 1848 tot 1866 redigeerde en die ook na 1851 nog wel gedichten van hem bevatte, zooals eene zeer goede vertaling (in 1860) van Poe's beroemd klankrijk gedicht ‘The Raven’. Overigens bestaat ook de bundel van 1851 voor het grootste deel uit vertalingen, vooral van Burns, Moore en Tennyson, en o.a. ook van Schiller's ‘Lied van de klok’; en wat er oorspronkelijks in voorkomt, is meest van grappigen aard, ook wel in burlesken trant, zooals ‘De draad van Ariadne’. Algemeene bekendheid verwierven zich uit dezen bundel ‘De aanhaling’, ‘De vader aan zijn eenig zoontje’, eene hoogdravende ode (naar Thomas Hood) van een vader, dien de werkelijkheid dwingt daartusschenin de meest realistische opmerkingen te maken over hetgeen het kind bezig is te doen, terwijl hij het bezingt, ‘De brief van een nichtjen’, die aan haar neef te Amsterdam allerlei bestellingen opdraagt en daaronder ook ‘vier strengen zwarte wol’, waarop zij telkens weer terugkomt, en de hoogdravende gedichtjes ‘Zaagt ge immermeer....’ en ‘Als 't baldrend windenheir’ (‘Winternacht’) met hun verrassenden slotregelGa naar voetnoot1). Even verrassend is het slot van zijn hekeldicht ‘Aan mijn vaderland’ (van 1848), waarin Van Lennep, na alles opgesomd te hebben, wat hem in zijn vaderland hindert, toch eindigt met de betuiging, dat hij ‘dat gezegend vaderland zal blijven beminnen’, omdat het ‘voor zoover hij weet, 't eenig land is op den aardbol.... waar men lekkren haring eet’. Niet omdat het zoo bijzonder grappig is, verdient dit gedicht vermelding, maar omdat het kenmerkend is voor den tijd, waarin smalen op en spotten met het vaderland bij velen voor geestigheid doorging. En daar Van Lennep gaarne de menschen aangenaam bezig hield en deed lachen, heeft hij er zich zelfs toe laten vervoeren, met enkele anderen (zooals de uitgever Hijman Binger) vierregelige spotversjes te schrijven bij caricatuurteekeningen van Jhr. P. van Loon, voorstellende ‘Tafereelen uit de Geschiedenis des Vaderlands tot nut van groot en klein, door Mr. J. van Lennep en Compagnie’. Reeds op den titel zag men eene dwaze voorstelling van de Nederlandsche Maagd te midden van een pijpjesrookenden boer, eene melkende boerin, een hengelenden visscher en eene door | |
[pagina 161]
| |
eendjes omringde trekschuit: als beeld van Nederland. Met deze, zeker weinig geestige, parodieën op onze vaderlandsche geschiedenis had Van Lennep het nu echter wat al te bont gemaakt, want toen het boekje in 1854 in afleveringen verscheen, verwekte het algemeene verontwaardiging. In een wat opgeschroefd ‘Strafdicht’ zwaaide Hecker nu nog eens bij uitzondering de lang weggeborgen hekelroede, en niemand was er, die voor Van Lennep durfde opkomen, zoodat de uitgave met de derde aflevering (het optreden van Alva) moest worden gestaakt en de reeds verspreide exemplaren weer werden opgekochtGa naar voetnoot1). Van Lennep, die inderdaad veel liefde voor zijn vaderland bezat, had het als eene onschuldige grap beschouwd en kon zich nauwelijks de ergernis zijner landgenooten begrijpen, maar zwaar moest hij boeten voor die grap, want terwijl in 1853 het kiesdistrict Steenwijk hem als conservatief tegenstander van Thorbecke naar de Tweede Kamer had afgevaardigd, werd hij in 1856 niet herkozen, omdat men hem voor te weinig ernstig hield. Zelfs in 1859 was men te Amsterdam, dat den aanleg der duinwaterleiding wel vooral aan hem te danken had, nog niet van zijn ernst overtuigd, want, daar nog eens voor de Tweede Kamer candidaat gesteld, moest hij het afleggen tegen Van Heukelom, nadat er in een naamloos pamflet (waarvan Heije later de schrijver bleek) tegen de keuze van een grappenmaker als hij was dringend werd gewaarschuwdGa naar voetnoot2). Daar Van Lennep het met zijne aardigheden echter nooit zoo kwaad meende, en wie hem beter kenden dat wel wisten, en anderen zich gemakkelijk door zijne innemende manieren en natuurlijke goedhartigheid lieten inpakken, is hij des ondanks onder zijne tijdgenooten populair kunnen blijven; maar volksvertegenwoordiger is hij nooit weer geworden. Van 1852 tot 1861 gaf Van Lennep een groot prozawerk in drie deelen uit, ‘Merkwaardige kasteelen in Nederland’, doch in samen- | |
[pagina 162]
| |
werking met zijn leerling en vriend Willem HofdijkGa naar voetnoot1), die verreweg het grootste gedeelte van dit werk heeft vervaardigd, daar onder de 38 kasteelen, waarvan bij de afbeelding en beschrijving ook de geschiedenis in dat werk wordt verteld, er slechts vijf (Arkel, Heusden, Muiden, Loevestein en Rozendaal) door Van Lennep werden behandeld. De monographieën over alle andere danken wij aan Hofdijk, die zijn best deed, beschrijving en verhaal door het invoegen van poëzie aantrekkelijk te maken; en om te doen zien, dat ons land niet minder rijk was aan overleveringen, dan b.v. de Rijnstreek, voegde hij er verscheidene romancen en balladen van eigen maaksel tusschen, die aan deze overleveringen een dichterlijken vorm gaven. Zoo vindt men er van hem romances naar aanleiding van Egmond, Haemstede, Montfoort, Ammersode, Coevorden, Lyauckama (zelfs twee verhalen), Ter Coulster, het Valkhof, Sluys en Toutenburg. De liefde voor de romantiek bleef bij Hofdijk nog steeds onverzwakt, zooals hij in 1852 ook weder duidelijk zou toonen met zijn episch gedicht Aeddon in tien zangen, elk door eene ets van K.F. Bombled opgeluisterd. ‘Liefde voor de oudheid’ was het ook hier weer geweest, die, zooals hij zeide, hem voor dit gedicht had bezield, al was om hem heen de belangstelling voor het verleden meer en meer verflauwd bij het toenemen der belangstelling voor het heden. Hofdijk echter was er de man niet naar om den waan van den dag te dienen: hij bleef zich zelf en stoorde zich zoo weinig aan den heerschenden smaak op letterkundig gebied, dat hij voor dit gedicht zelfs de ‘als verouderd verworpen’ alexandrijn tot versmaat koos, omdat hij daarin het best de natuurbeschrijvingen kon geven, waarbij hij ook nu weder in zijne volle kracht was. Liefde voor de natuur had dan ook evenzeer als liefde voor de oudheid de keus van zijn | |
[pagina 163]
| |
onderwerp bepaald. De Drentsche heide, zoo ongerept nog gebleven bij de elders opgetreden beschaving, en zoo belangwekkend door de reuzengesteenten der hunnebedden, die er overal over verspreid lagen, had hem diep getroffen. De menschen, die deze steengevaarten hadden opgericht, wilde hij in hun leven schilderen, want hij achtte het, waar de geschiedenis over hen moest zwijgen, de plicht der dichtkunst, dat voorhistorische menschengeslacht, Kelten naar hij meende, te doen herleven; en zóó goed heeft hij dat weten te doen, dat het gedicht zeker wel het beste is, dat hij geschreven heeft, en misschien ook het beste, dat de romantische poëzie in ons land heeft voortgebracht, schoon het te laat kwam om als zoodanig door zijne tijdgenooten te worden gewaardeerd. Voor het schema van het verhaal erkent hij, veel te danken te hebben aan het treurspel ‘Codrus’ van Von Cronegk (van 1760), dat ook een paar maal bij ons is vertaald, maar dat hij pasklaar maakte voor de omgeving, waarin hij het deed voorvallen, namelijk het Zuidoosten van DrenteGa naar voetnoot1); en wat ijverige studie van het steenen tijdperk in de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid hem had geleerd, wist hij met zijne levendige verbeelding gelukkig aan te vullen. Aeddon, zoon van Morvran, den heer van Borgar, zoo luidt het verhaal, ontmoet op de jacht de schoone Olwene, Dylans telg, die door hem met hare boot het Bargermeer (ten Zuiden van Emmen) over te zetten hem in staat stelt, het hert, dat hem ontsnapt is, te vervolgen, en die een onuitwischbaren indruk maakt op zijn hart. Na haar beloofd te hebben, haar weldra te Selama, waar zij met hare moeder woont, te zullen opzoeken, verlaat hij haar en heeft hij de gelegenheid het leven te redden van Kairbair, Lyvar's zoon, den vorst van Ermings stam te Glasmor in het uiterste Zuid-oosten van Drente; maar als diens gast overwint en doodt hij daarop in een eerestrijd aan den maaltijd diens kloeksten krijgsman Kamroth. Hierop naar Selama gegaan, verlooft hij zich met Olwene, die hij spoedig hoopt als zijne bruid te komen afhalen, wanneer hij eerst de toestemming zijner ouders te Borgar zal hebben verworven. Nauwelijks echter is hij daartoe vertrokken, of de rampvoorspelling van Olwene's oom, den wichelaar Hudlath, wordt vervuld: | |
[pagina 164]
| |
de rooverstam van Rugar overvalt Selama en doodt Olwene's moeder. Zij zelve kan zich slechts ternauwernood redden en zwerft rond, totdat zij toevallig te Borgar komt, waar diepe rouw heerscht, want de Kimbren hadden Borgar overvallen en Morvran gedood, die, daar sinds lang van Aeddon niets was vernomen, stervende Angor, Duro's zoon, had aangewezen tot zijn opvolger, omdat deze jonge held de Kimbren had verdreven. Drogene, Morvran's weduwe, die haar zoon dood waant, neemt nu Olwene gaarne als pleegdochter aan en bestemt haar tot echtgenoote van Angor, doch Olwene kan Aeddon niet vergeten. Deze is ook inderdaad nog in leven; maar in den strijd met de Kimbren door een bijlslag verdoofd, was hij door hen gevangen genomen en had hij hen als slaaf moeten dienen. Nu echter ontsnapt, is hij juist te Borgar aangekomen en heeft zijne moeder hem bevolen van Olwene ter wille van Angor af te zien; maar Angor zelf heeft Olwene hem reeds edelmoedig afgestaan, als Kairbair Borgar overvalt, zich verraderlijk van Angor en Aeddon meester maakt en Olwene's hand eischt. Als zij weigert, beveelt hij, zoowel haar als Drogene en Angor ter dood te brengen, maar Aeddon, aan wien hij eens zijn leven te danken had, geeft hij de keus één van de drie te behouden. Als trouw zoon van zijn stam wijst deze daartoe Angor, zijn stamhoofd, aan; maar nu treedt opeens de Aartsdruïede op om Kairbair te gebieden, terstond naar zijn heem terug te keeren, wil hij de straf ontgaan, waarmee de Keltengod hem wegens zijn verraad bedreigt. Buiten zich zelf van woede, tracht Kairbair evenwel vooraf nog Aeddon te treffen, maar Angor plaatst zich tusschen hen en ontvangt den doodelijken slag. Nu vertrekt Kairbair, door den vloek van den Aartsdruïede getroffen, en nadat Angor's lijk plechtig is verbrand en zijne asch in een nieuw gebouwd hunnebed is overgebracht, wordt Aeddon, met Olwene in het huwelijk verbonden, tot heer van Borgar uitgeroepen. Kort nadat Hofdijk dit dichtwerk voltooid had, trof hem een zware slag. In Mei 1853 overleed zijne geliefde Helene Ukena, met wie hij niet veel langer dan een jaar het huwelijksgeluk had mogen smaken. Hij was geheel verslagen, maar de wensch om de hem zoo wreed ontrukte vrouw in een nieuw dichtstuk te doen herleven schonk hem zijne veerkracht terug. Met het aan hare nagedachtenis toegewijde dichterlijk verhaal Helene in twaalf zangen (in 1854 met illustraties van Rochussen uitgegeven) trachtte hij haar naam en haar beeld te vereeuwigen, evenals de streek, waar zij in hunne jeugd | |
[pagina 165]
| |
zoo gelukkig waren geweest, het duinrijk Kennemerland. De Helene van het verhaal is de dochter van den Noorschen jarl Sydrok, die als hardvochtig dwingeland over de Kennemers gezag voert in naam van den, door den Frankenkoning met Kennemerland beleenden, Noorschen hertog Godfried. De opstand der Kennemers tegen dezen geweldenaar, onder aanvoering van den, vooral door zijne diepgegriefde moeder Ulfit daartoe aangespoorden, Wilfried vormt den hoofdinhoud van het verhaal; maar dat Wilfried en Helene elkaar liefhebben en ondanks alles getrouw blijven, maakt het verhaal, ook psychologisch, belangwekkender. Ook hier weer is Hofdijk het best geslaagd in zijne natuur- en zedenschilderingen. Ofschoon Hofdijk zich uit zijne neerslachtigheid wist op te richten en in 1857 zelfs een nieuw huwelijk aanging, scheen hij met zijne ‘Helene’ voorgoed afscheid genomen te hebben van het dichterlijk verhaal. Ook de poëzie in het algemeen scheen nu bij hem op den achtergrond te treden, al bleef hij ook nog, als voorheen, den dichtvorm bezigen voor dramatischen arbeid en al liet hij in 1860 ook nog zijne Verspreide Gedichten drukken en in 1867 Romantische Poezy, een bundel van twaalf tamelijk uitvoerige (gedeeltelijk historische) verhalen in verzen, openend met ‘Het doode paard’, geschreven naar aanleiding van een bekend schilderstukje van H.J. Scholten (nu in het Museum Fodor), en besloten met ‘Zuid en Noord’, bespiegeling en gedachtenwisseling van Jacob van Maerlant en Melis Stoke, reeds in 1861 afzonderlijk uitgegeven, en aan zijne ‘Vlaamsche kunstbroederen toegewijd’. Ook andere dichtstukken gaf hij nu en dan afzonderlijk uit, in 't bijzonder wanneer een vaderlandsche feest-of gedenkdag daartoe aanleiding gaf; maar een kwart eeuw lang zou het nu toch vooral proza zijn, wat hij ter perse zond, en daarop komen wij later terug. Twee deelen gedichten van hem, onder den titel Malven en Asters in 1880 verschenen, zouden bijna als nalezing hebben kunnen gelden, indien Hofdijk niet in 1881 een nieuw tijdvak van zijne loopbaan als dichter had aangevangen, weder met een dichterlijk verhaal, maar een, waarvan stof en inkleeding geheel nieuw waren, niet alleen voor hem, maar eveneens voor zijne landgenooten, die zich door de romantische verbeelding nog niet verplaatst hadden gezien In 't harte van Java, zooals de titel van dat dichtstuk luidde. Zeker was het een bewijs van frissche levenskracht | |
[pagina 166]
| |
in een vijfenzestigjarige, dat hij zich met zijne verbeelding nog had kunnen inleven in de toestanden van onze Oost, zooals hij dat vroeger in den Keltischen oertijd en de middeleeuwen had kunnen doen. Zijn verhaal plaatste hij in het vierde kwart der zeventiende eeuw onder den gouverneur-generaal Maatsuyker en in het toen door Keizer Amangkoe-rat beheerschte rijk van Mataram. Ook dit gedicht is, als zijne vroegere, een krijgsverhaal, samengeweven met eene liefdesidylle (van den Madoereeschen prins Troeno-Djojo en de schoone priestersdochter Mahera), maar de natuuren zedenbeschrijvingen, die ook weder van dit gedicht de grootste verdienste uitmaken, konden ditmaal niet op eigen aanschouwen berusten. Zij bewezen, dat, voor wie eene intuïtieve verbeelding bezit, boekenstudie voldoende kan zijn om zich van het niet werkelijk geziene eene volkomen juiste voorstelling te vormen en die aan anderen mede te deelen. Menig oudgast, die jaren achtereen in Indië had doorgebracht, kon zich door de lezing van zijn gedicht weder geheel in het hart van Java verplaatst gevoelen, zooals hij dat ook kon door het lezen der werken van Prof. Veth, die in zijn studeervertrek te Amsterdam en te Leiden eveneens zich beter met Java vertrouwd had gemaakt, dan eenig Indischman. Hofdijk's gedicht was bovendien niet alleen nieuw van inhoud, maar ook van vorm, want aan den alexandrijn had hij nu zijn afscheid gegeven en den hexameter als versmaat gekozen, waarvoor Hamerling hem met zijn ‘König von Sion’ liefde had ingeboezemd, maar dien hij toch niet heeft leeren beheerschen. Toen Hofdijk eenmaal geleerd had, zich tusschen de keerkringen te huis te gevoelen, kon hij nog enkele jaren op den ingeslagen weg blijven voortgaan en ook nog een paar andere Indische verhalen dichten, zooals in 1884 In het gebergte Di-Eng, dat hij voor zijn zwanenzang hield, maar dat in 1887 nog gevolgd werd door de Javaansche legende Dajang-Soembi. Niet lang daarna, 29 Augustus 1888, overleed hij te Arnhem, waarheen hij zich juist metterwoon had begeven, ofschoon hij toen reeds twee jaar als leeraar van het Amsterdamsch gymnasium gepensioeneerd was. Zóólang had Hofdijk de vaan der romantiek hoog gehouden, te midden van zijne meer en meer realistisch geworden kunstbroeders, dat hij ten slotte niet eens meer voor een verouderd, maar alleen voor een eigenaardig dichter werd gehouden. |
|