De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 7: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (2)
(1927)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXV.
| |
[pagina 126]
| |
Te GentGa naar voetnoot1) bestonden naast die oude kamer in dezen tijd ook nog andere tooneelvereenigingen, zooals ‘Uit yver voor de tael’, ‘De goede vrienden’ en, als de meest op den voorgrond tredende, ‘Broedermin en Taelyver’, in 1840 gesticht door eenige leden der ‘Fonteine’, die zich van deze hadden afgescheiden onder aanvoering van den talentrijken tooneelspeler, den boekbinder Karel Ondereet (geb. te Gent 5 Juli 1804 en aldaar overleden 16 Augustus 1868) die ook eenige niet onverdienstelijke tooneelstukken schreef, zooals de blijspelen De Gallomanie of de verfranschte Belg (1841) en De Vlaemsche Lionne (1849), het drama Lodewyk van Nevers (1844) en het treurspel in verzen De dood van Hugonet en Himbercourt (1849). Binnen weinige jaren bereikte ‘Broedermin en Taelyver’ zulk eene hoogte van bloei, dat voor haar zelfs de, naar den bouwmeester en eigenaar genoemde, Minardsschouwburg kon gebouwd worden, die 27 Juni 1847 feestelijk werd ingewijd. Ook in andere Belgische steden bestonden of ontstonden toen vele liefhebberijtooneelvereenigingen, zooals ‘Yver en Broedermin’ en ‘Kunstliefde’ te Brugge, ‘Eendragt en Vreugd’ te Oostende, ‘De Zuigelingen van Polus (Apollo)’ te Sottegem, ‘De Vlaemsche ster’ te Temsche, ‘Voor eer en kunst’ te Geraardsbergen, ‘Geen kunst zonder nyd’ te Deinze enz. Te Brussel gaf ‘De Wyngaerd’, met den onderwijzer en tooneelschrijver Felix van de Sande (geb. 1824 † 1890) als tooneelmeester, geregeld voorstellingen, en daarnaast ook ‘De Morgenstar’, terwijl ‘Het tooneel der Volksbeschaving’, eene stichting van Jakob Kats (geb. 1808 † 1886), in den Parkschouwburg bij voorkeur democratische stukken vertoonde, vooral van Kats zelf, die daarmee verlichting en broederliefde bleef bevorderen, toen hij dat niet meer kon doen in zijne vroegere, nu verlaten, Vlaamsche school en weer wever was geworden als in zijn jongenstijd. Te Antwerpen telde men zelfs een bijzonder groot aantal van zulke tooneelvereenigingen. Dààr, in de oude Scheldestad, gaf de vereeniging ‘De Hoop’ reeds sinds 1824 hare voorstellingen in het Groot Wafelhuis en, toen dat in 1846 was afgebroken, in Hagelsteen's ‘Théâtre des Variétés’, waar in 1849 het kwarteeuwfeest van het bestaan der vereeniging feestelijk werd gevierd met verschillende prijskampen, waaraan o.a. zes tooneelvereenigingen deel- | |
[pagina 127]
| |
namen. In het Wafelhuis had vóór 1842 ook de wat jongere vereeniging ‘Jong en Leerzuchtig’ reeds gespeeld, om toen ‘De Hoop’ naar de ‘Variétés’ voor te gaan. Andere gezelschappen noemden zich ‘Rhetorica’ (reeds in 1813 gesticht) en ‘Liefde en Eendragt’, waarvoor Sleeckx een viertal tooneelstukjes schreef (in 1841 onder het pseudoniem Albrecht van den Bossche uitgegeven), vóór het zich in twee andere gezelschappen splitste, namelijk ‘Liefde’ (in 1848) en ‘Eendragt’ (in 1850). Vooral sedert 1840 nam de begeerte om Vlaamsche tooneel-uitvoeringen te geven in Antwerpen sterk toe. In dat jaar werden niet minder dan drie nieuwe vereenigingen gesticht: ‘De Tooneel-vrienden’, die in ‘den Bastiaen op de Yzeren Waeg’ speelden, ‘De Vriendenkring’, die in de ‘Sodaliteyt’ (later de stadsbibliotheek) optraden, en de bloeiendste van alle, ‘De Scheldegalm’, die zich reeds van den aanvang af in het ‘Théâtre des Variétés’ deed hooren. Vele andere volgden, om na korter of langer tijd weer te bezwijken, zooals in 1841 de ‘Venus’, die vertooningen gaf in ‘De Dry Koningen’ op de Koepoortsbrug, en in 1842 ‘De lustige Vrienden’, die bij hunne tooneelvertooningen in ‘de Vos’ een talentvol leidsman bezaten in Victor DriessensGa naar voetnoot1) (geb. te Rijsel 6 Mei 1820 † 4 April 1885), maar hunne levenskracht verloren, toen Driessens zich naar Parijs had begeven om zich daar verder in de tooneel-speelkunst te bekwamen. In 1845 teruggekeerd, trad hij nu aanvankelijk meest in ‘De Hoop’ op, totdat hij in 1850 de stichter werd van eene nieuwe Antwerpsche tooneelvereeniging, ‘De Dageraed’. Daar werden ook eenige door hem reeds vroeger vertaalde tooneelstukken vertoond en ook enkele oorspronkelijke blijspelen met zang, zooals De vrolyke kruiskensdag (van 1849) en De student zonder geld (van 1851), en daar vormde hij zich tevens tot den beroemden beroepsacteur van later tijd. Verder verrezen te Antwerpen nog als tooneelgezelschappen, in 1846 ‘Broederliefde’, in 1847 ‘Taelliefde’ en in 1852 ‘De jonge leeuw’. Natuurlijk waren het in België, evenals in de Noordelijke Nederlanden, meestal vertalingen uit Fransch en Hoogduitsch, die er vertoond werden: stukken van Ducange, Pixérécourt, De Rouge- | |
[pagina 128]
| |
mont en Scribe, en ook nog wel van oudere schrijvers, zooals Voltaire en Ducis, wiens verhaspelingen van Shakespeare's treurspelen er bewonderd werden, terwijl het Hoogduitsche tooneel- en blijspel er vooral vertegenwoordigd werd door Von Kotzebue. Nog altijd was ‘'t ontneerlandscht Vlaemsch Tooneel aen Kotzebue ten prooi, nog door 't vertalersgild gedoscht in Franschen tooi, aen dichters even arm als ryk aen oefenaren’ en hief ‘De Fransche Schouwburg 't ontzaggelyke hoofd’, terwijl ‘de Vaderlandsche treurde, van glans en geld beroofd’, zooals in zijn gedicht ‘Wanorde op den Vlaemschen Zangberg’ Prudens van DuyseGa naar voetnoot1) reeds vroeger had gejammerd. Om tot verbetering mee te werken, heeft ook deze zelf wel niet alleen het een en ander voor het tooneel vertaald, maar er ook oorspronkelijke stukken voor geschreven, o.a. de tooneelspelen met zang in drie bedrijven: Rubens menschlievendheid in 1840 bij gelegenheid der onthulling van Rubens' standbeeld op de Groenmarkt te Antwerpen, en in 1841 Antoon van Dyck of de reis naar Italië; doch zij getuigden meer van des schrijvers kunstliefde dan van zijn dramatisch talent. Intusschen begonnen de oude vertalingen ook in België allengs te vervelen en kon Rens in 1842 bij een wedstrijd der Fonteinisten te Gent uitroepen: ‘Uw eerdienst gaet te niet, vergode Kotzebue! Reeds wanklen, oud en zwak, de pylers van uw tempel!’ en terecht, want ‘de telg des Vlaemschen gronds eischte Vlaemsche zedenschets’, waarop de tooneeldichters zich dan ook meer en meer gingen toeleggen. Erkenden zij, dat de goede wil om iets nationaals te leveren nog niet altijd het talent daarvoor insloot, en meenden zij, dat het aangenamer was, goede vertaalde stukken dan slechte oorspronkelijke te zien, dan trachtten zij althans de verouderde vertaalde stukken door vertalingen van nieuwere te vervangen. Met dat doel begonnen Hubert van den Hove (d.i. V.H.J. DelecourtGa naar voetnoot2)) en de, ook als lieflijk en welluidend dichter van half Duitsch, half Middel-nederlandsch gekleurde liederen, gunstig bekende Johan Michiel DautzenbergGa naar voetnoot3) in 1850 eene Tooneelbibliotheek uit te geven, bestemd om stukken van jongere Duitsche schrijvers in vertaling bekend te maken. | |
[pagina 129]
| |
Dat menigeen ook door het schrijven van oorspronkelijk Vlaamsche stukken naar tooneellauweren begon mee te dingen, kon natuurlijk niet uitblijven. Behalve Ondereet, Van de Sande, Kats, Sleeckx, Driessens en Van Duyse, die wij reeds noemden, trad vooral op den voorgrond Hippoliet van PeeneGa naar voetnoot1), te Kaprijk 1 Januari 1811 geboren en 19 Februari 1864 overleden te Gent, waar hij zich in 1837 als geneesheer gevestigd had. In zijn studententijd was hij een hartstochtelijk liefhebber van het tooneel geweest, maar na zijne vestiging als geneesheer scheen hij er onverschillig voor geworden te zijn, tot Van Duyse de oude liefde weder bij hem wakker had gemaakt door hem in 1841 te tarten met de bewering, dat de bekende vermakelijke anecdote van Keizer Karel en de Berchemsche boer ongeschikt was om tot kluchtspel verwerkt te worden. Van Peene, die dat niet met hem eens was, wilde de juistheid zijner meening nu bewijzen door er zelf een kluchtspel van te maken en slaagde daarin zoo goed, dat, toen de Gentsche vereeniging ‘Broedermin en Taelyver’ het vertoonde, het stukje een uitbundigen bijval vond. Daarmee was Van Peene nu geheel voor het Vlaamsche tooneel herwonnen en begon hij eene reeks van tooneelstukken voor ‘Broedermin en Taelyver’ te schrijven, die, vooral wanneer zijne vrouw, Virginie Miry, er de hoofdrol in vervulde, grooten opgang maakten, en ook dikwijls door andere tooneelgezelschappen buiten Gent met goeden uitslag werden vertoond. Het waren stukken in allerlei trant, want het eerste, wat hij op zijne klucht reeds in 1841 liet volgen, was het romantische spel van Everaert en Suzanna de geschiedenis van een mooi landmeisje, dat, ontrouw aan haar verloofde geworden, zich door den heer van het dorp laat verleiden, maar daarvoor zwaar moet boeten. Naar den vorm Vlaamsch, is het nochtans door den geest van Von Kotzebue bezield en melodramatisch van karakter. Even hoogdravend romantisch waren zijn Roosje zonder doornen (van 1842) en Het likteeken (van 1845), die veeleer eene Fransche dan eene Vlaamsche kleur hebben. Historiespelen, doch veel meer romantisch dan historisch, zijn | |
[pagina 130]
| |
zijn Jacob van Artevelde (van 1841), waarin voor het eerst de groote Vlaamsche poorter der veertiende eeuw ten tooneele trad en dat zeker daaraan grootendeels zijn opgang te danken had, De Gek van 's-Gravenhage (van 1846), waarin de geschiedenis van Jacoba van Beieren op de meest fantastische wijze is voorgesteld, Willem van Dampierre (van 1847) en het in 1848 bekroonde tooneelstuk Jan de Vierde. In 1844 bracht hij Conscience's verhaal Siska van Roosemael vrij gedramatiseerd voor het voetlicht, meer als blijspel dan als drama. Vooraf waren ook reeds Conscience's romans ‘In 't Wonderjaer’ en ‘De Leeuw van Vlaenderen’ door anderen voor het tooneel bewerkt en met grooten bijval vertoond. Van al zijne stukken konden zijne blij- of kluchtspelen zich het langst op het tooneel handhaven, zooals De twee echtscheidingen (1845), Een man te trouwen (1845), waarin gedeeltelijk ook de Oostvlaamsche tongval wordt gebruikt, en zijne zangspelen Wit en Zwart (1845), een grappig stukje, vol kluchtige vergissingen en malle qui-pro-quo's, dat daardoor zelfs in Noord-Nederland gaarne werd gezien ondanks de Franschgekleurde en daardoor wat houterige taal, die Van Peene levenslang is blijven schrijven, en het dwaas, maar vroolijk zangspelletje Brigitta of de twee vondelingen (1847), waarvoor Van Peene's zwager Karel Miry de er zeer goed bij passende muziek schreef, evenals voor ‘Wit en Zwart’. Na deze tooneelstukken heeft Van Peene er nog veel meer gemaakt, en verscheidene er van hebben zich nog altijd op het Vlaamsche tooneel kunnen handhaven, maar met geen werk heeft hij zich toch zeker grooter roem verworven, dan met zijn krachtig lied De Vlaemsche Leeuw, 22 Juli 1847Ga naar voetnoot1) onder den indruk van Becker's lied op den ‘freien deutschen Rhein’ voor eene betooging staandsvoets gemaakt en terstond daarop door Karel Miry van eene misschien niet geheel oorspronkelijke, maar in elk geval meesleepende en voor het doel ten volle geschikte zangwijze voorzien, waardoor het onmiddellijk bij ieder, die het toen hoorde, ingang vond, althans wat de beide eerste der vijf strophen betreft: ‘Zij zullen hem niet temmen, den fieren Vlaemschen Leeuw, al dreigen zij zijn vrijheid met kluisters en geschreeuw; zij zullen hem niet temmen, zoolang één Vlaming leeft, zoolang de Leeuw kan klauwen, zoolang hij tanden heeft. - De tijd verslindt de steden, geen tronen | |
[pagina 131]
| |
blijven staen; de legerbenden sneven, een volk zal niet vergaen. De vijand trekt te velde, omringd van doodsgevaer; wij lachen met zijn woede: de Vlaemsche Leeuw is daer’. Al zeer spoedig is dit lied zóó populair geworden, dat men het nu wel mag beschouwen als het eigenlijke Vlaamsche volkslied, in onzen tijd ook het strijdlied geworden tegen den Germaanschen vijand, die met zijne ontzaglijke legerbenden tegen Vlaanderen te velde trok, maar vóór dezen tijd overal aangeheven, waar flaminganten hunne leus wilden doen klinken tegenover de ‘Brabançonne’, het officiëele volkslied der Belgen, waarvan tegenwoordig trouwens maar alleen de melodie wordt gespeeld, maar waarvan niemand de woorden meer kent of kennen wil, omdat zij eene beleediging zijn voor het Nederlandsche volk en vorstenhuis. Naast Van Peene traden in dezen tijd ook nog andere tooneel-schrijvers in eigen Vlaamsch op, zooals Emanuel RosseelsGa naar voetnoot1), te Antwerpen in 1818 geboren en in 1904 hoogbejaard als administrateur van het Plantijn-museum overleden, die o.a. in 1839 een drama Herman de dronkaerd uitgaf, in 1841 een blijspel De verfranschte landmeisjes en in 1847 bekroond werd voor zijn historisch drama Richilde, door hem vervaardigd in samenwerking met zijn vriend Peter Frans van KerckhovenGa naar voetnoot2), die ook alleen eenige drama's, zooals De dronkaerd (in 1853), tooneelspelen zooals Fanny (in 1855) en blij- of kluchtspelen, zooals Twee katten voor ééne doode muis (in 1855) schreef, van welke de hier genoemde zeker niet zonder verdienste zijn. Verder zijn als tooneelschrijvers nog te vermelden Jan Frans Roelants (geb. te Brussel 1819 † 1864) met zijn blijspel Kapitein Trullemans of de wederwaerdigheden van eenen gardecivique (1844) en zijn historisch drama Margaretha de Zwarte (1849); Hendrik Barthel Peeters (geb. te Antwerpen in 1825 † te Schaarbeek in 1893), die in 1847 in den bundel ‘Meibloesem’ welluidende versjes gaf, wiens tooneelspel in verzen Maria van Braband (1846) door Victor Driessens voor het tooneel geschikt werd gemaakt en die verder o.a. nog twee andere historiespelen schreef: De bevelhebber van Vlissingen (1847) en De wees van Mechelen (1849), een paar echt romantische stukken, die nu ‘draken’ zouden worden genoemd; en | |
[pagina 132]
| |
ten slotte Lodewijk GerritsGa naar voetnoot1) (geb. te Antwerpen in 1827 † in 1873), die behalve romans in 1850 ook twee drama's uitgaf: Menschenliefde en Tanchelyn, waarvan een Antwerpsche ketter, die in 1115 vermoord werd, de titelheld was. Naar de vertooning van deze en andere stukken stroomde de kleine burgerij, die nog Vlaamsen gebleven was, met graagte heen; en mochten zij ook al niet tot verheffend kunstgenot hebben opgevoed, zij hebben in elk geval het nationaal karakter van het volk gestevigd. Dat deden op hunne wijze ook de prijskampen, door de tooneel-vereenigingen uitgeschreven, waardoor de Vlaamschspelenden uit verschillende streken bij elkaar kwamen en zich verbroederden. De Kruisbroeders van Kortrijk gaven in 1836 het goede voorbeeld. Het gezelschap ‘Eendragt en Vreugd’ van Oostende volgde in 1840 en in 1841 deden dat ook de Gentsche Fonteinisten, geleid door Prudens van Duyse die bij deze gelegenheid zelfs verzen improviseerde, en gepatroniseerd door de Stedelijke Regeering, zoodat de prijsuitdeeling onder Willems' voorzitterschap ten Stadhuize kon plaats hebbenGa naar voetnoot2). ‘Kunstliefde’ van Brugge nam hare beurt in 1842, ‘De Hoop’ van Antwerpen in 1843, in vijandelijken wedijver met ‘Jong en Leerzuchtig’, waardoor beider poging mislukte, de Kortrijksche Kruisbroeders weder in 1845 en later nog zoovele, dat zij niet alle kunnen worden vermeld. In Gent en Brugge werden ook prijskampen voor tooneelschrijvers ingesteld, waardoor het repertoire der vereenigingen met tal van oorspronkelijke stukken vermeerderd werd. Zoo was dan de bodem althans reeds eenigszins toebereid, waarop het toen nog teere vrijheidsboompje der Vlaamsche beweging later zou opgroeien tot een krachtigen eik. |
|