De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 7: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (2)
(1927)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXIV.
| |
[pagina 109]
| |
volk. De man nu, aan wien de onvergankelijke eer toekomt ‘zijn volk te hebben leeren lezen’, was Hendrik ConscienceGa naar voetnoot1). Eigenlijk was zijn doopnaam ‘Henri’, want zijn vader, Pierre François Conscience, was een Franschman, te Besançon geboren, als opperstuurman bij de Fransche marine door de Engelschen gevangen genomen en, na weer vrijgelaten te zijn, aangesteld tot onderhavenmeester te Antwerpen, waar hij in 1809 een huwelijk sloot met Cornelia Ballieu, eene echte Vlaamsche, die geen woord Fransch verstond. Uit dat huwelijk werd Conscience 3 December 1812 geboren. In zijn nagelaten werk Geschiedenis mijner jeugd, dat in 1888 werd uitgegeven, hebben wij de beste en belangwekkendste studiebron voor de geschiedenis zijner ontwikkeling als knaap en jongeling. | |
[pagina 110]
| |
Hij was een zwak tenger knaapje, waaraan slechts een kort leven voorspeld werd. Verscheidene jaren duurde het vóór hij kracht genoeg had om te loopen, maar, half kruipende, wist hij toch de oude drukwerken machtig te worden, die hem zijne eerste kennis verschaften vóór zij dienst deden als peperhuiskens in den kruidenierswinkel, dien zijne moeder was begonnen, nadat zijn vader in 1815 zijne betrekking had verloren en zelf opkooper van scheepsafbraak was geworden. Eerst op zijn zevende jaar was hij stevig genoeg geworden om naar school te kunnen gaan; een jaar later stierf zijne moeder en was hij met zijn jongeren broeder grootendeels aan zijn lot overgelaten, behalve 's avonds, wanneer zijn vader te huis kwam en door zijne levendige verhalen bij zijn zoontje de vertelkunst ontwikkelde. De oude middeleeuwsche volksboeken ontwikkelden zijne verbeelding, die ook in den vermaarden Antwerpschen poesjenellenkelder bevrediging vond. In 1822 verliet Conscience's vader de stad en bouwde hij, tien minuten buiten Antwerpen, een klein huisje in ‘den Groenen hoek’. Daar, in het vrije veld, ontwaakte Conscience's liefde voor de natuur, die hij bewonderde, maar ook, ondanks gebrekkige hulpmiddelen, nauwlettend bestudeerde, zoodat hij er zich allengs eene niet alledaagsche kennis van verwierf. Wat hij daarvan toen opschreef, zag nooit het licht, maar dat zijne natuurliefde later nooit verflauwde en zijne kennis op dit gebied voortdurend was toegenomen, bewees hij in 1846 met zijn boeiend werk Eenige bladzyden uit het boek der natuur. ‘Van myne kinderjaren af’, zeide hij daarin, ‘leefde ik immer in de velden te midden eener schoone en blyde natuur. Ook van dan af werd de beschouwing van het geschapene myne geliefkoosde uitspanning’, en de bedoeling van zijn werk was nu ‘de koude wetenschap’, toen opgedaan, daarin nu ‘onder streelend loover te verbergen’, waarin hij ook uitstekend is geslaagd. Aan den onbezorgden tijd zijner jeugd, waarin hij met Jan de Laet eene vriendschap voor het leven sloot, kwam al spoedig een einde, toen zijn vader in 1826 was hertrouwd met eene jonge vrouw, die bij haar aangroeiend gezin haars mans voorkinderen gaarne spoedig tot eene bestemming zag komen. In 1828 werd Conscience na korten tijd van voorbereiding ondermeester achtereenvolgens op drie scholen, waar hij wel gaarne de gelegenheid aangreep om ook zelf zich vooral in de moderne talen te oefenen, maar | |
[pagina 111]
| |
waar hij zich toch niet op zijne plaats gevoelde, zoodat de opstand van 1830 voor hem eene welkome gelegenheid was, om bij het nieuw gevormde Belgische leger dienst te nemen tegen de troepen van den Prins van Oranje. Zijne herinneringen aan dit tijdperk van zijn leven stelde hij in 1858 te boek in zijn werk De Omwenteling van 1830. Aan den slag bij Leuven nam hij deel en werd er gewond, maar hij was te droomerig van natuur om goed soldaat te kunnen zijn en tot foerier opgeklommen, werd hij wegens ongehoorzaamheid weer gedegradeerd, zoodat hij verheugd was, toen in 1836 eindelijk de tijd, waarvoor hij zich verbonden had, voorbij was en hij weer in het burgerlijk leven kon terugkeeren. Intusschen had hij de vroegere vriendschapsbetrekkingen met Jan de Laet weer aangeknoopt, en deze, die toen reeds als dichter, maar in het Fransch, was opgetreden, bracht er ook hem toe, te beproeven, of hij Fransche verzen kon maken naar het model van Victor Hugo, Lamartine en zijn vriend De Laet zelf. Wat hij voortbracht beteekende echter weinig, doch niet veel beter slaagde hij in het maken van Nederlandsche verzen, toen hij kennis had gemaakt met Theodoor van Rijswijck, die hem daartoe aanspoorde. In elk geval had hij er aan te danken, dat zij hem in aanraking brachten met een Antwerpschen kring van jonge kunstenaars (schilders, maar ook dichters), waarin hij vurig verlangde ook zelf te worden opgenomen, toen hij, uit den dienst ontslagen, weer bij zijn vader te huis was gekomen; en ondanks een zenuwlijden, waarin hem alle studie- en schrijfwerk verboden was, kon hij de aandrift niet weerstaan om een opstel te schrijven, dat hem bij dien kring tot aanbeveling moest strekken. Een paar boeken, die hij toevallig in handen kreeg, vestigden zijne aandacht op de beroeringen in het jaar 1566, die hij nu in het Fransch ging beschrijven om later zijn opstel in het Nederlandsch te vertalen; maar opeens trof het hem als eene openbaring, dat hij toch een Antwerpsche jongen was en het Vlaamsch, de taal zijner moeder, zijn ware moedertaal. Eerst dan wilde het vlotten, wanneer hij ophield te vertalen en onmiddellijk schreef in de taal, die hij aan moeders schoot had geleerd. Zóó kwam zijn eerste werk tot stand, In 't Wonderjaer, dat voor hem bij zijne kunstvrienden veel meer was dan eene aanbeveling en hen in ware verrukking bracht. Het hoofd van den kring, de toen nog jonge, maar toch reeds vermaarde, schilder Gustaaf Wappers zorgde er voor, dat het werk in 1837 kon worden gedrukt, en bewerkte tevens, dat hij het | |
[pagina 112]
| |
persoonlijk mocht gaan aanbieden aan Koning Leopold, die sinds dien tijd zijn beschermer is gebleven. Toch was ‘In 't Wonderjaer’ nog allesbehalve een meesterwerk: 't was slechts eene belofte voor de toekomst. Van taal en stijl onbeholpen en onbeschaafd, was het geene kunsteenheid, maar slechts eene reeks van weinig samenhangende tafereelen uit het jaar van geuzenbond en beeldstormerij met Godmaert en Lodewyk van Halmael, twee aanvoerders van Antwerpsche geuzen, als hoofdpersonen. Bij een tweeden druk, in 1843 uitgegeven, liet Conscience uit toegeeflijkheid voor de Clericale partij zich verleiden, verschillende wijzigingen in zijn eersteling aan te brengen, o.a. een bijpersoon, Pater Franciscus, eene belangrijker rol te laten spelen door hem de geuzenaanvoerders op het belang der Kerk te doen wijzen en zoo tot onderwerping te doen brengen. Maar al was daarmee het geuzenkarakter aan het werk grootendeels ontnomen, toch blijft het een werk van groote beteekenis, omdat Conscience voor het eerst er krachtig partij mee koos in den strijd voor de rechten en de schoonheid der moedertaal en voor de scheppingen der romantische verbeelding als het beste middel om die taal weer bij het volk in eere te brengen en, zooals de schrijver in zijn geestdriftig voorwoord zeide, het overbodig te maken ‘een aengenaem boek juist in fransche leeskamers te zoeken’. Intusschen had Conscience met dit pleit voor de taal zijner moeder zijn Franschen vader geërgerd, die daarom nog te minder kon verdragen, dat de zoon zonder nog in eigen onderhoud te kunnen voorzien zich de weelde veroorloofde van boeken uit te geven. Te fier om gekapitteld te worden, verliet Conscience zijns vaders woning; maar hij had nu vrienden, die hem bijstonden, en ontving zelfs van den Koning eene kleine toelage, die hem nog in hetzelfde jaar de uitgave van een tweede werk mogelijk maakte, geschreven terwijl zijn eerste gedrukt werd, en onder den titel Phantazy eenige uiterst middelmatige gedichten en drie kortere verhalen uit de vijftiende en zestiende eeuw samenvattend. Zelf noemde hij dit werk later de vrucht van zijn verkeeren in een kring van opgewonden kunstenaars, die de slechtste, althans buitensporigste, Fransche romantiek bewonderden en niet inzagen, ‘dat in deze koortsige overspanning der denkbeelden iets valsch en onnatuurlijk lag’. Het werk verdiende vergeten te worden en is dat dan ook bijna geheel. Nauwelijks echter was er een jaar verloopen, of Conscience | |
[pagina 113]
| |
toonde zich den waarlijk genialen schrijver, die hij tot zijn dood toe gebleven is, door een werk, dat hem opeens verhief tot den eersten, ook nu nog niet overtroffen, romanschrijver van Zuid-Nederland en dat men wel de Vlaamsche Ilias zou mogen heeten: De Leeuw van Vlaenderen of de Slag der Gulden Sporen, in 1838 aan zijn vriend en beschermer Wappers opgedragen evenals zijne beide vorige werken, maar verre uitmuntend boven deze. Naar den inhoud is ‘De Leeuw van Vlaenderen’ een historische roman, wel in bijzonderheden menigmaal strijdig met de historische waarheid (vooral ten aanzien van den Vlaamschen graaf en diens oudsten zoon), maar in zijn geheel als beeld der wereldgebeurtenis bij Groeningen in het Vlaamsche gloriejaar 1302 toch waar en vooral ook innig gevoeld. Naar den vorm is het een kind der romantiek van den tijd, waarin de schrijver leefde, met al den pathos, al de dwepende en smeltende en snikkende sentimentaliteit, haar eigen (verpersoonlijkt vooral in Machteld en Adolf van Nieuwland), en met al het kinderlijk naieve idealisme der oude volksboeken, gepaard aan de bijna mystieke geheimzinnigheid, die de romantiek kenmerkte: het een zoowel als het ander belichaamd in Robert van Bethune, den onbekenden, plotseling te voorschijn tredenden Zwarten ridder en redder. Maar bovenal is ‘De Leeuw van Vlaenderen’ het zinnebeeld van het volksbewustzijn der Vlaamsche poorters en kerels, ontwaakt op de roepstem der nu weer door Conscience's toovermacht tot menschen van vleesch en been geworden schimmen uit Vlaanderens grootsch verleden: de beide kloeke Bruggelingen, Jan Breidel, de stoere deken der beenhouwers, het toonbeeld van Vlaanderens volkskracht, en Pieter de Coninck, de welbespraakte deken der wolwevers, het type van Vlaanderens geestkracht. Aan Conscience hadden de Vlaamsche mannen der negentiende eeuw het te danken, dat zij in deze groote voorvaderen uit den Guldensporenslag zich zelf hebben leeren hervinden, en beteekenisvol is het daarom, dat nu, sinds 1887, op de Groote Markt te Brugge de tweeëenige beeltenis prijkt van hen beiden als schutspatroons van het herboren Vlaanderland. Zelf eindigde Conscience zijne romantische kroniek, zijn modern volksboek van den Sporenslag met deze opwekking: ‘Gy, Vlaming, die dit boek gelezen hebt, overweeg by de roemrijke daden, welke het bevat, wat Vlaenderen eertijds was, wat het nu is, en nog meer wat het worden zal, indien gy de heilige voorbeelden uwervaderen vergeet’. | |
[pagina 114]
| |
Met dezen roman maakte de schrijver zich vele vrienden, maar aanvankelijk ook vele vijanden, vooral onder de Franschgezinde bestuurders zijner vaderstad, die het bovendien niet konden verkroppen, dat hij geijverd had tegen een vrede met Nederland op grond van de 24 artikelen; en daarom moest hij nog eenigen tijd op den achtergrond blijven, in sombere gepeinzen verzonken en met handenarbeid zijn levensonderhoud vindend, tot op het einde van 1839 zijne gloed- en gevoelvolle redevoering bij het graf van Matthias van Bree, den directeur der Antwerpsche kunstacademie, opnieuw de aandacht op hem vestigde. Verschillende tijdelijke posten werden hem nu opgedragen en in 1841 volgde zijne vaste aanstelling als griffier der Antwerpsche kunstacademie naast zijn vriend Wappers, den nieuwen directeur. En dat werd niet gedaan om hem, hoe dan ook, een bestaan te bezorgen, maar omdat men begreep, dat ook hij schilder was in zijn innigste wezen, zij het ook met de pen, zooals vooral zijne latere werken meer en meer hebben bewezen. Tot 1854 heeft hij dit ambt bekleed, en, nu van geldzorgen ontheven, kon hij zich geheel wijden aan de kunst en aan den strijd voor de ontfransching van Vlaanderen. Ook kon hij nu denken aan een huwelijk, dat hij in 1842 sloot met Maria Peinen, die hij tot zijn dood heeft mogen behouden. Over zijn strijd, waarvoor de ‘Briefwisseling van, met en over Conscience’ de beste bron is, zou niet kunnen geschreven worden zonder dat daarbij te veel in kleine bijzonderheden moest worden afgedaald, en daarom wordt er hier dus liever van gezwegen. Daar hij er veel tijd aan besteedde en alle kleinigheden hem zeer ter harte gingen, leverde zijne letterkundige werkzaamheid aanvankelijk niet zooveel, als men had kunnen verwachten. Een dichterlijk fantasiebeeld in den trant van Lammenais, De Pelgrim in de Woestyn, verscheen in 1840. Van dezen tijd of iets later zijn ook de vier verhalen en de vermakelijke zedenschets in Antwerpsch dialect, ‘De Geest’ (van 1842), die hij met nog drie andere zedenschetsen, een zinnebeeld en vijf korte samenspraken in 1846 uitgaf in den bundel Avondstonden. In 1843 gaf hij onder den titel Wat een moeder lyden kan de korte schets van een hongerlijdend werkmansgezin in de achterbuurten van Antwerpen, en vertelde hij, onder den titel Hoe men schilder wordt, hoe het begaafde Fransken, het zoontje van een havenwerker, met moeders en grootmoeders hulp op de Kunstacademie van Antwerpen eene plaats vond en in later tijd een vermaard | |
[pagina 115]
| |
schilder werd: eene ware geschiedenis uit zijn eigen tijd in romantischen vorm. Met zijn verhaal Siska van Roosemael (van 1844) toonde Conscience, welk een bitteren haat hem de zedenverbastering van zijn vaderland door den Franschen invloed inboezemde. Vooral bij de kleine burgerij hinderde hem die verfransching. Siska, de heldin van zijn verhaal, dat hij eene ware geschiedenis uit zijn eigen tijd noemt, is de dochter van den Antwerpschen kruidenier Jan van Roosemael, het type van ‘den Vlaemschen burger van den ouden eed’, die zich niet wil laten verfranschen, zooals zijn oude vriend, de schoenmaker Spinael, die opeens besloten had, zijne zaak te moderniseeren, maar zonder de hulp van zijn vriend daardoor geheel te gronde gegaan zou zijn. Siska echter is tegen den invloed van Trees (of Hortense), het bedorven kind van Spinael, niet bestand en gaat tot groote ergernis van haar vader, maar gesteund door hare moeder, naar het pensionaat, vanwaar zij (als Eudoxie) geheel verfranscht terugkomt. Minachtend ziet zij nu op hare ouders neer, die zij dwingt zich ook te moderniseeren. Haar vader heeft de kracht niet, zich daartegen te verzetten, maar het nieuwe leven knakt hem en eerst als hij van hartzeer sterft, toont Siska diep berouw over den ‘vadermoord’, dien zij bedreef. Van eene opdracht der Regeering kweet Conscience zich door in 1845 eene Geschiedenis van België uit te geven, die tot 1592 vrij uitvoerig, maar vandaar tot 1831 slechts schetsmatig is. Van 1844-45 dagteekent een nieuwe historische roman, 't eerst als feuilleton verschenen in het door Conscience met zijn vriend De Laet geredigeerd dagblad ‘Vlaemsch België’, namelijk de Geschiedenis van Graef Hugo van Craenhove en van Abulfaragus, die in de tweede helft der veertiende eeuw speelt en eindigt met de levensgeschiedenis van Walter Abulfaragus, door hem zelf in 1374 verteld. In 1846 zag voor 't eerst in het ‘Taelverbond’ de wat later ook als afzonderlijk boekdeeltje verschenen liefelijke idylle het licht, die den titel Rikke-tikke-tak draagt. 't Is de liefdesgeschiedenis van Lena, de smidsdochter van Westmal, die zich heimweevol afspeelt onder den zoeten klank van het smidsliedje harer kinderjaren: ‘Rikke-tikke-tak, Rikke-tikke-toe! Yzerhard, Moed in 't hart! Slaet maer toe! rikke-tikke-toe!’ Daarop volgden in 1847 De brandende schaepherder en Lambrecht Hensmans, de ware (in 1824 met den meubelschilder Bartels voor- | |
[pagina 116]
| |
gevallen) geschiedenis van een op valsche getuigenis veroordeelde, en in 1848 (eveneens in het ‘Taelverbond’ voor het eerst gedrukt) de historische novelle Houten Clara, die kort na den val van Antwerpen daar in 1589 speelt. De titelheldin heette later Clara d'Almata, maar werd opgevoed in het Maagdenhuis te Antwerpen, waarin hare beeltenis nog prijkt onder den naam van Houten Clara, zooals zij ook zelve tijdens haar verblijf in dit weeshuis genoemd werd. Clara's moeder evenwel en Signor d'Almata, die deze na de geboorte van haar verduisterd dochtertje huwde, zijn er evenzeer de helden van, en de instinctieve moederliefde van Signora d'Almata, en het betooverend zingen en vooral het slaapwandelen van Clara geven aan het boeiend verhaal een mystiek-romantisch karakter. In 1849 trad Conscience op met een zijner uitvoerigste werken, op het gebied van den historischen roman zijn meesterwerk: Jacob van Artevelde. Ook hier is het weder de vaderlandsliefde en de bewondering van Vlaanderens glorietijd, de veertiende eeuw, die hem heeft bezield; en in zoover is er groote verwantschap van dezen roman met ‘De Leeuw van Vlaenderen’; maar, terwijl die nog eenigszins den indruk kan maken, als kunstwerk de rij der oude volksboeken voort te zetten, ons de poppen van den poesjenellenkelder voor den geest roept en door te oppervlakkige historiestudie den kundigen lezer dikwijls doet meesmuilen, is de ‘Jacob van Artevelde’ niet alleen de vrucht van ernstiger bronnenstudie, maar ook van meer artistiek overleg. Daardoor staat dit werk wat dichter bij den historischen roman, zooals die in Noord-Nederland werd geschreven, en bij het ideaal, dat men er zich ook nog in onzen tijd van mag voorstellen. Vooral de figuur van Jacob van Artevelde zelf is meesterlijk geteekend, schoon, volgens het recht van den romanschrijver, die hem tot de verpersoonlijking van het Vlaamsche volkswezen in zijn strijd tegen verromaansching maakte, niet weinig geïdealiseerd, wat de schrijver, die zelf in de historische waarheid zijner schepping geloofde, trouwens niet zou hebben erkend. Artevelde's worsteling is er eene van een reus, nog indrukwekkend zelfs bij zijn tragischen ondergang. Even indrukwekkend in de meesterlijk aanschouwelijke schildering, die de schrijver er van geeft, vertoont zich aan ons het machtige Gent, de hoofdstad der stoere Vlamingen, het tooneel van welvaart en kracht, maar ook van woest opbruisende hartstochten, van hartelooze wreedheid bij schitterende edelmoedigheid, | |
[pagina 117]
| |
en dat alles in eene omlijsting van hooge kunst, die de middeleeuwers in staat waren te scheppen. Tegenover zijne meeste soms zelfs wat al te liefelijke, ja zoetelijke, verhalen toont dit werk ook de krachtige mannelijke gevoelens, die in Conscience's hart konden tintelen, wanneer de helden van een grootschen tijd zijne verbeelding ontvlamden en daarin een nieuw leven kregen, door een poëtisch licht omstraald. Ook Jacob van Artevelde dankte het zeker het meest aan Conscience, dat, reeds in 1863, voor hem een metalen standbeeld op de Vrijdagsmarkt te Gent werd onthuld. In hetzelfde jaar, waarin zijn ‘Jacob van Artevelde’ het licht zag, beproefde Conscience het ook, deel te krijgen aan het stedelijk bestuur zijner vaderstad, en liet hij zich door zijne vrienden van het ‘Heilig verbond’ candidaat stellen voor den gemeenteraad; maar hij verloor bij de stembus den strijd, waarin zijne vijanden hem schandelijk door het slijk hadden gesleurd, iets, waartegen het gevoelig gemoed van den allesbehalve politiek aangelegden romantischen droomer, zooals hij in de staatkunde wel mocht heeten, niet bestand was, zoodat na zijne nederlaag ‘zyn geest vermoeid, zyne ziel onttooverd, zyn lichaam krank was’, naar zijn eigen getuigenis. Om weer tot rust en op kracht te komen, bracht hij nu drie maanden door op de heide, waar hij zich reeds gedurende zijn soldatenleven zoo gelukkig had gevoeld. Daar luisterde hij de verhalen der eenvoudige bewoners van de Kempen af, en deze leverden hem de stof voor een drietal verhalen, dat hij in 1850 in het licht zond. Het eerste van deze, De LotelingGa naar voetnoot1), is de teerhartige geschiedenis der onwankelbaar trouwe liefde van Trien, het arme heidekind, voor haar blind geworden verloofde (den loteling), aan wien zij met zooveel moeite haar trouwhartigen brief (een meesterstukje van volkspoëzie) schrijft en dien zij na een langen tocht over de heide getroost en blijmoedig te huis brengt, om ten slotte beloond te worden door wat haar een wonder schijnt, de genezing van haar geliefde. Een minder idyllisch karakter draagt het tweede verhaal, Baes Gansedonck, de droeve geschiedenis van den met groote natuurgetrouwheid geteekenden, opgeblazen, | |
[pagina 118]
| |
zich ver boven zijne medeburgers verheven wanenden baas uit de afspanning St. Sebastiaen in de Kempen, en van Liesken, zijn ongelukkig kind en slachtoffer, wier vroege dood leert, hoe hoogmoed den mensch in het verderf stort. Boven deze beide boeiende en treffende verhalen staat m.i. nog in menig opzicht het derde, wat kortere, Blinde Rosa. ‘Van het oude menschengeslacht’ vindt de vroegere soldaat van Napoleon, na 34 jaar eindelijk met moeite uit Rusland teruggekomen naar het dorpje in de Kempen, waar hij geboren werd, ‘slechts de puinhoopen’ weder. Het vele nieuwe daar is hem vreemd en voor de jongere geslachten is hij zelf een vreemde geworden, door niemand herkend. De eenige, die nog weet van Lange Jan, zooals hij vóór zijn vertrek daar werd genoemd, is Lauw, de doodgraver, want deze was eens zijn bitterste vijand, omdat hij hem zijne gelief de Rosa had ontvrijd en daardoor voor goed zijn levensgeluk had verstoord. En Rosa zelve? Zij was hem altijd trouw en dus ongehuwd gebleven en leefde nog, steeds wachtende op zijne terugkomst; maar zij was nu oud, arm en blind, doch zóó goed, en ook levenslang zoo goed voor ieder geweest, zeiden de arme menschen, bij wie zij inwoont, dat hij onstuimig verlangt, haar eindelijk weer te zien. En overgelukkig is ook zij, als zij, nooit wachtensmoede, eindelijk haar Jan weer aan zijne stem herkent en haar geloof in zijne terugkomst niet beschaamd is. In haar hervond hij zijn geheel verleden, dat hij lange jaren achtereen in zijn geest had levendig gehouden, en voor korten tijd zou zij ook nog zijne toekomst zijn, want met hun huwelijk, waarom het geheele dorp feest viert, eindigt dit teder en aandoenlijk verhaal. In geheel andere kringen dan der dorpsbewoners uit de Kempen speelt De arme edelman, een roman van 1851. Daarin schilderde Conscience het stille, maar zware zielelijden van den heer Van Vlierbeke, die zich in schulden heeft gestoken ter wille van zijn broeder, en nu zoolang den schijn van rijkdom tracht te bewaren, tot hij zijne dochter door een goed huwelijk in veilige haven zal weten. Vooral als gevoelige psychologische studie van hooger ontwikkelden dan de eenvoudige menschen der Antwerpsche achterbuurten en Kempensche heide is deze roman een verdienstelijk werk. Conscience heeft er wel allerminst zijn romanschrijversloopbaan mee besloten: veeleer volgden de vruchten zijner onuit- | |
[pagina 119]
| |
puttelijke verbeelding elkander in de volgende jaren nog spoediger op dan te voren, maar wij zullen er eerst later op terugkomen. Wat wij totnogtoe hebben genoemd, is zeker wel niet het minst belangrijke van hetgeen wij aan Conscience's talent danken, en zelfs reeds voldoende om hem als kunstenaar volledig te kenmerken, al herhaalde hij zich ook bijna nooit, zoodat verscheidenheid van stof en voorstelling ons ook nog in zijne latere verhalen zal treffen, hetzij vaderlandsliefde, natuurbewondering of kunstgevoel er het bezielend motief voor hem was, hetzij hij de jonge liefde meegevoelde, die telkens in anderen vorm terugkeert en toch altijd jong blijft en nieuw. De lenigheid zijner verbeelding vergunde hem inderdaad bewonderenswaardig veelzijdig te zijn, zoowel zich te wagen aan het epische van den historischen roman, als de teerheid der landelijke idylle in al hare liefelijkheid te schetsen, de ellende en smart der armen in de nauwe stegen der Antwerpsche achterbuurten te doen meegevoelen of een blik te geven op het gemoedsleven van hooger geplaatsten, in de kringen der handels- en nijverheidsaristocraten, waarin b.v. De Koopman van Antwerpen (van 1863) ons verplaatst. De critiek heeft natuurlijk ook bij hem wel op gebreken gewezen: op eene nog niet geheel gevormde kunsttaal, op de geringe kunstvaardigheid in de samenstelling zijner romans, op de overdrijving, ook door het gebruik van groote woorden, op eene, althans voor den Noordnederlander, te groote zoetelijkheid en weekhartigheid, die vooral in zijne jonge mannen hinderlijk is, en op nog meer; maar de geschiedschrijver kan ze bij het totaalbeeld, dat hij van hem als kunstenaar te geven heeft, gerust verwaarloozen, want aan den opgang en den invloed zijner werken hebben zij geene merkbare afbreuk kunnen doen, daar men zich nauwelijks grooter populariteit kan denken, dan Conscience onder zijn volk genoot, terwijl meer den ééne vertaling van alle of ten minste van de meeste zijner verhalen in Fransch, Italiaansch, Hoogduitsch en Engelsch bewijst, dat hem het voor een Nederlandsch schrijver zeldzaam voorrecht van internationale beroemdheid te beurt is gevallen. Waaraan had hij die, behalve aan zijne reeds genoemde veelzijdigheid, te danken? Ik meen: aan het schilderachtige van zijne zeer persoonlijke taal, waarvan hij soms zelf de schepper moest worden, omdat zijne eigenlijke taalkennis wel eens te kort | |
[pagina 120]
| |
schoot; aan de aanschouwelijkheid, waarmee hij wist af te schilderen, wat hij vooraf met schildersoog had waargenomen; aan de gave van boeiend vertellen, waarin hij voor Van Lennep niet onderdeed, al miste hij ook dat snaaksch vernuft, waarmee deze zoo dikwijls zijne lezers weet te pakken; aan de levendigheid van zijne verbeelding en niet minder aan de reinheid van zijn gevoel en de aandoenlijkheid van zijn hart, waardoor hij zich geheel kon invoelen in het gemoedsleven zijner eigen scheppingen, zooals hij zich vooraf had ingevoeld in het gemoedsleven van de menschen, die hij ontmoette, meer nog van hen, die zijne sympathie hadden weten te verwerven, dan van hen, die hem tegenzin hadden ingeboezemd en die hij daarom niet zelden met te schelle, onware kleuren afschilderde. Bovenal echter heeft hij als kunstenaar zooveel indruk kunnen maken, omdat hij de kunst lief had om de kunst en haar alleen beoefende, omdat hij haar lief had, zonder ander doel en wel allerminst om eigen financiëel voordeel: omdat geheel onbaatzuchtige kunstdrift zijn sterkste prikkel was. Vreemd is het niet, dat Conscience al spoedig ook tal van navolgers kreeg, al waren het ook juist niet allen navolgers in dien zin, dat zij hem poogden na te bootsen, of, zoo al, daarin slaagden, maar in dien zin, dat zij op zijn voorbeeld zich beijverden eene Vlaamsche prozalitteratuur te scheppen, die tot dusverre nog niet of nauwelijks bestond, en daarmee het Vlaamsche volk aan het lezen te brengen. Een der eersten onder hen was Johan Alfried (eigenlijk Jan Jacob) de LaetGa naar voetnoot1), te Antwerpen 13 December 1815 geboren en 22 December 1891 gestorven, de vroeger reeds genoemde jeugdvriend van Conscience, eerst een korten tijd plattelands-heelmeester, later vooral journalist. Na eerst in het Fransch te hebben gedicht, koos hij al vroeg de moedertaal tot voertuig zijner poëzie, en met zijne flinke opwekking ‘Aen de Dichters’, het eerst in 1838 in Rens' Jaerboekje verschenen, wekte hij terstond groote verwachting, waaraan hij met kleinere gedichten wel min of meer beantwoordde (men denke b.v. aan zijn welluidend ‘Visscherslied’), maar niet met zijne grootere, zooals ‘De Kruisvaerder’, eene legende in zeven zangen, in 1840 in het tijdschrift ‘De Noord- | |
[pagina 121]
| |
star’ gedrukt, zoodat hij ook zelf inzag, liever proza te moeten schrijven evenals zijn vriend Conscience. Zijne bloedige en fantastisch-geheimzinnige historische novelle De vloek was daarvan in 1840 de eerste vrucht. Twee jaar later trad hij op met een langen historischen roman Het Huis van Wesenbeke, eene gruwelgeschiedenis uit den Spaanschen tijd, die met den dood der helden op den brandstapel besluit. Slechts voor een oogenblik maakte hij er opgang mee bij zijne vrienden, en van zijne latere werken verdient alleen het dorps verhaal Het Lot (van 1845) als welgeslaagd te worden vermeld. Toen hij in 1848 zijne vroegere ‘Gedichten’ in een bundel verzameld uitgaf, nam hij daarmee tevens afscheid van de kunst, om verder geheel in de journalistiek en later in de politiek (ook als volksvertegenwoordiger) op te gaan. Zijn afscheid van de kunst valt samen met zijne verbanning uit de Antwerpsche kamer ‘De Olijftak’, die hem op het eind van 1847 tegelijk met zijn vriend Conscience uitstiet op aandrijven van hun politieken tegenstander Van Kerckhoven, die van 1840 tot 1842 als redacteur van ‘De Noordstar’ hen aanvankelijk tot medewerkers en vrienden had gehad, maar in Juni 1847 een scherp pamflet tegen hen had uitgegeven, getiteld De Vlaemsche Beweging, in November van hetzelfde jaar door hen onder denzelfden titel beantwoord. De Laet en Conscience waren het namelijk met vele anderen eens geworden, dat er, om de Vlaamsche beweging te doen slagen, eene Vlaamsche staatspartij moest worden gevormd, staande boven de andere partijen, die hunne onderlinge verschilpunten moesten vergeten terwille van de heilige Vlaamsche zaak; maar Van Kerckhoven, die een vurig liberaal was, meende, dat daarmee het clericalisme in de hand werd gewerkt, te meer daar de hoofdmannen dier staatspartij liefst den blik naar het verleden gericht hielden, waarin zij het ware Vlaamsche karakter het best vertegenwoordigd vonden, terwijl hij zelf verlangde, dat ook de Vlaming den invloed van den vooruitgang en van de algemeene Europeesche ontwikkeling moest ondergaan, omdat hij, daardoor onafhankelijk in zijn denken geworden, dan wel vanzelf ook het juk der taaldwingelandij zou afwerpen. Geheel ongelijk had hij zeker niet, maar hij vergat, dat de taalstrijd toen nog in zijn eerste begin was en eendrachtig samengaan dus bovenal noodig, daar het zonder hulp van de min of meer clericaal- of conservatief- | |
[pagina 122]
| |
gezinde flaminganten toen voor de liberale Vlaamschgezinden toch niet mogelijk was, het hoofd te bieden aan de franskiljons, die verre de meerderheid hadden juist in de toen aan de regeering zijnde liberale staatspartij. Met zijn optreden heeft Van Kerckhoven niets anders kunnen uitwerken, dan de eendracht te verbreken onder de ijveraars voor de Vlaamsche zaak en, daar die breuk zelfs nu nog maar nauwelijks geheeld is, den vooruitgang der Vlaamsche beweging te vertragen. Peter Frans van KerckhovenGa naar voetnoot1), (geboren 10 Nov. 1818 te Antwerpen en daar overleden 1 Aug. 1857) was ook zelf novellist en romanschrijver en, daar hij van 1836 tot 1839 te Bologna studeerde, zonder nochtans zijne studiën in de geneeskunde te voltooien, koos hij zich gaarne Italië tot het tooneel zijner verhalen. Na kortere verhaaltjes geschreven te hebben gaf hij het eerst een uitvoeriger historisch verhaal uit den Spaanschen tijd in zijn Fabricius en de lange Margriet (1841), waarvan de stof o.a. uit Brandt's Historie der Reformatie bekend, maar onder zijne behandeling niet treffender geworden is. Van het groot aantal zijner romantische geschriften noem ik alleen Ferdinand de Zeeroover (van 1845), Eene schaking in Venetiën (van 1846), waarvan een verleid Jodinnetje de droevige heldin is, den wonderlijken roman Ziel en Lichaem (van 1848), de vrucht zijner studie van het magnetisme, Liefde, een roman in brieven (van 1851), die misschien onder al zijne romantische verhalen het hoogst staat als kunstwerk, en als zijn laatste werk (van 1857), onder pseudoniem uitgegeven, Twee goddeloozen. Alle hadden slechts voorbijgaande beteekenis; maar misschien meer blijvende waarde heeft zijne Antwerpsche zedenschets van 1843, De Koopmansklerk, dien hij met eenigen humor naar het leven kon teekenen, omdat hij ook zelf het niet verder bracht dan tot klerk, zij het ook op het Antwerpsch gemeentehuis. Van Kerckhoven was bovendien tooneelschrijver en dichter en gaf, behalve verschillende kleinere gedichten, o.a. de ballade ‘De mystieke lelie’ en het gedicht ‘De engel en het zieltje’, ook een paar zeer uitgebreide dichtwerken uit: Gozewyn, graef van Stryen (van 1841) en Oud Belgiën (van 1842), dat eigenlijk | |
[pagina 123]
| |
uit twee dichtstukken bestaat: één, dat ons verplaatst in den voortijd van België, toen de Menapiërs zich te vergeefs tegen de Romeinsche veroveraars weerden, en een ander, waarin het Heidendom in den persoon van een jongen bekeerling over het Christendom triomfeert door zijne verloofde tot zoen te eischen voor zijn afval van het voorvaderlijk geloof. Twee gedichten van hem, die Karel den Stoute en Jacob van Artevelde bezingen, werden in 1845 bij dichtwedstrijden bekroond en vonden eene plaats in zijne ‘Gedichten en Balladen’ van 1846. Als criticus maakte hij zich, eerst in ‘De Noordstar’, daarna in ‘De Vlaemsche Rederyker’, welk tijdschrift hij tot zijn dood redigeerde, gevreesd, maar ook gehaat, omdat hij aan niemand zijn roem scheen te gunnen en in elk geval uiterst partijdig, schoon daarom nog niet altijd onjuist, oordeelde. Tot zijne weinige vrienden en medewerkers aan zijn tijdschrift behoorde Jan Lambrecht Domien SleeckxGa naar voetnoot1) (geb. te Antwerpen 2 Febr. 1818 † te Luik 14 Oct. 1901), die ook reeds in dezen tijd met goede prozaverhalen en schetsen optrad, waarmee hij zijn vriend in menig opzicht overtrof, namelijk de nog eenigszins romantisch getinte tafereelen zijner Kroniek der Straten van Antwerpen (van 1843), den meer op de werkelijkheid gegronden bundel Volksverhalen (van 1848) en zijne realistische schetsen van het leven In alle Standen (1851); maar eerst later zou hij zich bij meer rijpheid van talent in zijne volle kracht gaan toonen en dan met zijn werkelijkheidszin eene eigenaardige tegenstelling vormen tot den levenslang romantisch gebleven Conscience. Eene merkwaardige figuur onder de Vlaamsche schrijvers van dien tijd treffen wij aan in den handwerksman (huis- of meubelschilder) Joost Jozef DiricksensGa naar voetnoot2), te Antwerpen 4 April 1826 geboren en daar reeds 10 October 1855 overleden. Wat hij, nog jong, begon te schrijven en onder den schuilnaam Eugeen Zetternam met behulp van toongevende letterkundigen (zooals ook Conscience) in het licht kon zenden, was uiting van denzelfden geest, waaruit in dezen tijd in Frankrijk het communisme en | |
[pagina 124]
| |
socialisme voortkwam; den geest der ontevredenheid over de minachting van den vierden stand, den ambachtsstand, in de burgermaatschappij en over het daaruit voor dien stand voortvloeiende kommervol bestaan. Veel vroeger dan in Noord-Nederland, waar de ambachtsman slechts bij hooge uitzondering deel nam aan het letterkundig leven, kon zich in Vlaanderen de stem van den werkman in de litteratuur doen hooren, omdat daar de hoogere, meer beschaafde standen de leiding op letterkundig gebied zoo goed als geheel uit handen hadden gegeven, alsof er voor hen geene Vlaamsche letterkunde bestond. Op het voorbeeld van Conscience legde ook Diricksens, na het schrijven van verschillende kleinere talentverradende stukjes en de romantische Zigeunerlegende Rowna zich toe op den historischen roman met Bernhart de Laet (van 1847), maar de voorstelling van het middeleeuwsch verleden was daarin voor hem geene hoofdzaak: zij was slechts het kleed, waaronder hij een beeld gaf van zijn eigen tijd, die nog steeds, evenals voorheen, door den edelman de kerels van Vlaanderen zag verpletten, als deze in opstand wilden komen tegen de verslaving, waaraan zij zich slechts uit machteloosheid met verbeten woede onderwierpen. Hij schreef dien roman op een armoedig zolderkamertje, waar hij bijna broodsgebrek leed, en voltooide hem als milicien in de kazerne. Het was de roman van zijn eigen leven, evenals zijn daarop volgend werk De tooverdoos (van 1848), eene verbeeldingsvolle allegorie, waarin Adalhil en Burgarhil, de beschermgeesten van adel en burgerij, aan elkaar en tegelijk aan Demhar, de verpersoonlijking van den ambachtsman, de tooverdoos betwisten, waaraan het bezit van de schoone fee Harmona verbonden is. Eerst daarna kwam hij, doch nog in hetzelfde jaar, er toe, de werkelijkheid onbewimpeld te schilderen, schoon met te gloeiende, dikwijls schreeuwende kleuren, in zijn Mynheer Luchtervelde, een verhaal, dat den lezer met rampen en ellende overstelpt, maar waarop, nadat Diricksens in 1849 den dienst had verlaten en in het huwelijk getreden was, in 1850 een in minder pessimistischen geest geschreven werk, Tantje Mortelmans, volgde, dat algemeen voor zijn meesterwerk wordt gehouden, en dat hij door de zeven andere en enkele tooneelstukken, die er nog op volgden, niet kon overtreffen, daar hij zich den tijd niet gunde om zich als kunstenaar te ontwikkelen en in koortsachtigen ijver voortschreef, als wist hij, | |
[pagina 125]
| |
hoe kort hij nog maar had te leven. Toch bracht zijn laatste werk, Hoe men schilder is (van 1855), hem weder zoogoed als geheel op de hoogte van zijn talent. De schilderijenkoopman, die daarin optreedt, is met niet minder kunstvaardigheid en gevoel geteekend, dan zijne beminnelijke tantje Mortelmans. |
|