De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 7: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (2)
(1927)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 84]
| |
lijk om staatkundige redenen als ambtenaar in het begin van 1831 van Antwerpen naar het kleine Eekloo als 't ware in ballingschap gezonden, om eerst weer in April 1835 naar Gent in ruimeren en beter bezoldigden werkkring te worden overgeplaatst, wist Jan Frans Willems spoedig zijne oude veerkracht te herwinnen. Tot aan zijn plotselingen dood op denzelfden dag (24 Juni 1846), waarop hij in het Stadhuis te Gent door eene beroerte werd getroffen, wijdde hij zijne krachten, ook als lid van de Koninklijke Academie, aan de verlevendiging van het nationaal bewustzijn bij de Vlamingen en aan nieuwe verbroedering met Noord-Nederland, en bereidde hij alzoo dat in België zoo merkwaardig cultuurhistorisch verschijnsel voor, dat wij gewoon zijn ‘de Vlaamsche beweging’ te noemenGa naar voetnoot1). Hij deed dat in dezen tijd vooral door taalstudiën en onderzoekingen op historisch gebied, die hij grootendeels plaatste in de tien deelen van het door hem sedert 1837 tot zijn dood uitgegeven tijdschrift Het Belgisch Museum. Niet alleen echter trachtte hij zóó zijne Vlaamsche medeburgers opnieuw vertrouwd te maken met hunne roemrijke geschiedenis in de middeleeuwen, maar hij wenschte ook door in dat tijdschrift tal van kleinere handschriften uit de middeleeuwen af te drukken, hun de overtuiging te geven, dat in dien tijd het Nederlandsch of Dietsch de taal der beschaafden onder zijn volk en daarom ook de eenige schrijftaal der Vlamingen en der meeste Brabanders was geweest. Met hetzelfde doel gaf hij ook grootere dichtwerken uit de middeleeuwen uit, met name ‘Reinaert de Vos’ (1836), waarvan hij de groote letterkundige waarde tevens in het licht stelde en waarvan hij twee jaar vroeger reeds eene bewerking in Nieuwnederlandsche verzen ter perse had doen gaan, en de ‘Rymkro- | |
[pagina 85]
| |
nyk van Jan van Heelu’ (1836) en ‘De Brabantsche Yeesten’ (1839-43), waarvan door zijne bemoeiing de uitgave op staatskosten plaats had, als onderdeelen eener groote historische bibliotheek. Overtuigd van de nationale beteekenis van het lied voor het volk, dat vooral in de vijftiende en zestiende eeuw (en naar zijne meening nog veel vroeger) in de Nederlanden had gebloeid en in België nog niet, zooals in Noord-Nederland, was weggestorven, hield hij zich ijverig bezig, zoowel uit oude liedboeken als uit den mond des volks, zooveel mogelijk oude liefelijke en in Vlaanderen nog levenskrachtige liederen met hunne zangwijzen bijeen te zamelen; maar vóór hij die in een bundel vereenigd kon uitgeven, werd hij door den dood verrast, en zoo werd dan deze verzameling ‘Oude Vlaemsche Liederen’ in 1848 in druk bezorgd door zijn jongeren vriend F.A. Snellaert. Aanmoediging en steun bij zijn onvermoeid streven zocht en vond hij ook wel eenigszins onder de ongunstigste omstandigheden, toen alles in België met fanatischen ijver naar verfransching streefde, bij zijne vrienden in Noord-Nederland, met wie hij eene uitgebreide briefwisseling onderhield, zooals vooral met Jeronimo de Vries en Potgieter. Reeds van 1818 dagteekent zijne briefwisseling met den eerste, wien hij ook nog in het jaar van zijn overlijden een hartelijken brief toezond. Met Potgieter had hij in 1828 te Antwerpen eene hechte vriendschap gesloten, en hunne briefwisseling is daarna ook steeds onderhouden. Meermalen heeft Potgieter ook van zijne ingenomenheid met Willems' levenskamp getuigd, van 1831 af, toen hij zijn gedicht ‘Aan de Franschgezinde Belgen’ schreef, tot 1844, toen hij in ‘De Gids’ de aandacht vestigde op de herleving der Nederlandsche letteren in België, al verbood zijn aesthetisch geweten als criticus hem ook toen weer, zooals meestal, zoo onvoorwaardelijk te prijzen, als Willems wel had gewenscht. Daarom was Willems over die beoordeelende aankondiging van een paar werken van P.F. van Kerckhoven en van Hendrik Conscience niet meer dan ‘zoo tamelijk tevreden’ en verklaarde hij, dat het hem liever zou geweest zijn, indien Potgieter andere werken van Conscience of van jongere Vlamingen, zooals Van Rijswijck en Ledeganck, had besproken, waardoor hij beter had kunnen doen uitkomen, hoeveel de Nederlandsche letteren toen in België vooruit Waren gegaan. | |
[pagina 86]
| |
En inderdaad, ware Potgieter niet boven alles criticus geweest, dan zou hij zeker gaarne een nog warmer woord van aanmoediging hebben geschreven, omdat de jongere Vlaamsche schrijvers zulk eene aanmoediging uit Holland zoozeer behoefden. Al te zelden toch viel hun dat toen nog te beurt, en over het algemeen verwachtte men toen in Nederland nog weinig van eene herleving der Nederlandsche letteren in België. Naar aanleiding van Potgieter's Gidsartikel over de Vlaamsche letterkunde schreef Bakhuizen van den BrinkGa naar voetnoot1), bij wien men wegens zijn verblijf in België kennis van de toestanden aldaar mocht verwachten, in Mei 1845 aan dezen, dat hij, indien hij zelf over die letterkunde moest schrijven ‘misschien zijnen landgenooten zou aanraden die niet te bevorderen en hun zou waarschuwen tegen hunne sanguinische verwachtingen’. Hij meende namelijk, dat de Vlamingen ter bevordering van hunne ontwikkeling wèl zouden doen bij het Fransch te blijven, daar Frankrijk stond aan de spits van den vooruitgang, zooals het steeds had gedaan. Altijd, zelfs in de middeleeuwen, zoo was zijne persoonlijke meening, was de Fransche letterkunde in België meer waard geweest dan de Dietsche, met welke hij blijkbaar vóór de Hervorming en de Renaissance niet veel ophad, en hoogstens, dacht hij, zouden de Vlamingen met in hunne volkstaal te schrijven in letterkundige beschaving teruggaan ‘tot den tijd vóór 1568’. Dat wilden dan ook, naar zijne meening, de Clericalen, die het meest belang hadden bij eene bepaald Vlaamsche beweging, terwijl iemand als Willems met zijn strijd voor een Hollandsch-Nederlandsch zoo goed als alleen zou blijven staan. Ten bewijze daarvan wees hij op het Brusselsche liberale dagblad ‘Vlaemsch België’, in 1844 gesticht, maar niet lang daarna ‘in de Vlaemsche Belgen herschapen en het orgaan der geestelijkheid geworden’, terwijl ‘de verdienstelijke redacteur [J.A.] de Laet op het stinkbankje gezet was’ en ‘de banvloek ook Conscience getroffen had’. Blijkbaar was hier de blik van den overigens zoo scherpzinnigen Bakhuizen beneveld door zijne verklaarbare ingenomenheid met de Luikerwalen en zijn afkeer van het Clericalisme, dat hij | |
[pagina 87]
| |
erger vond dan verfransching. Had hij in dezen een wat ruimer blik gehad, dan zou hij hebben begrepen, dat op den duur een volk zich alleen kan ontwikkelen in zijne eigen moedertaal, dat het Fransch aan de Vlamingen niet meer kon geven dan eene schijnbeschaving, en dat het Clericalisme gemakkelijker kon worden bestreden door vervlaamsching dan door verfransching. De toekomst heeft Potgieter op dit punt tegenover hem in het gelijk gesteld, maar ongelukkig werd zijne beschouwing meer en meer in Nederland verbreid, en ook tegenwoordig nog zijn er wel Noordnederlanders huiverig de Vlaamsche beweging te steunen, omdat zij die, zeer te onrechte, houden voor eene clericale, reactionnaire beweging. In elk geval was Bakhuizen niet goed op de hoogte, toen hij meende, dat in België de Orangisten eene verwaarloosbare minderheid uitmaakten en Willems' invloed uiterst gering was. Zelfs reeds een paar jaar na den Opstand vormde Willems met zijne meest vertrouwde vrienden eene stevige phalanx van mannen van aanzien en beteekenis, die uit volle overtuiging voor het Nederlandsch den strijd aangingen. De voornaamste van deze waren: Carel August VervierGa naar voetnoot1) (12 Augustus 1789 te Gent geboren en 20 October 1872 op zijn buitengoed Waarschoot overleden), tot 1833 ontvanger te Eekloo en later met verschillende staatsambten bekleed, een bekwaam financier en niet onverdienstelijk dichter; Frans Hendrik Mertens, sedert 1834 bibliothecaris van Antwerpen, waar hij 6 Augustus 1796 werd geboren en 19 Juni 1867 overleed; de priesterkanunnik Jan Baptist DavidGa naar voetnoot2) (geb. te Lier 25 Januari 1801 † te Leuven 24 Maart 1866), na rector van het stedelijk college te Mechelen geweest te zijn, in 1834 benoemd tot hoogleeraar in Nederlandsch en Geschiedenis aan de vrije katholieke hoogeschool van Leuven, die toen gesticht was in plaats van de bij den Opstand opgeheven Leuvensche staatshoogeschool, en waaraan hij de stichting van het studentengezelschap ‘Met tyd en vlyt’ | |
[pagina 88]
| |
bevorderde; Jan Hendrik BormansGa naar voetnoot1) (geb. te St.-Truiden 17 Nov. 1801 † te Luik 4 Juni 1878), hoogleeraar te Gent en te Luik; Constant Philips SerrureGa naar voetnoot2) (geb. te Antwerpen 22 Sept. 1805 † te Moorzeele 6 April 1872), hoogleeraar te Gent; de geneesheer Ferdinand Augustijn SnellaertGa naar voetnoot3) (geb. te Kortrijk 21 Juli 1809 † te Gent 3 Juli 1872) en de jurist Jhr. Philip Marie BlommaertGa naar voetnoot4) (te Gent geb. 27 Aug. 1809 † 14 Aug. 1871). Al deze mannen maakten zich verdienstelijk door verschillende taal-, letter- en geschiedkundige werken, in 't bijzonder ook door het uitgeven van Middelnederlandsche teksten, en hebben, ook op die wijze, krachtig geijverd en gestreden voor de nationale leus: ‘In Vlaenderen Vlaemsch’ en daarvoor onder hunne leerlingen en in de beschaafde en wetenschappelijke kringen aanhangers trachten te winnen, zonder er aanvankelijk in te slagen, het eigenlijke volk voor de volkszaak wakker te maken. Meer geschikt daarvoor waren de dichters, en Willems zelf zag dat ook zeer goed in, al begreep hij, persoonlijk op andere wijze nuttiger te kunnen werkzaam zijn, dan door verzen te maken; en even diep als het hem had bedroefd, dat er in den eersten tijd na den Opstand geen enkel Vlaamsch boek van de pers was gekomen, even hartelijk had hij zich er over verheugd, toen in 1833 eindelijk weder eens een klein bundeltje ‘Dichterlyke Mengelingen’ anoniem was verschenen, zooals later bleek, van Jan Frans Cornelis Verspreeuwen (geb. 1807 † 1860), die den zeldzamen moed had gehad, Nederlandsche verzen aan het publiek aan te bieden. De tijdschriften, waarin men ze vroeger had kunnen laten drukken, waren toen gestaakt, de letterkundige genootschappen, die zoo nu en dan werken hadden uitgegeven, meerendeels ontbonden. Eerst in 1834 werd weder de uitgave van een tijd- | |
[pagina 89]
| |
schrift onder den titel ‘Nederduitsche Letteroefeningen’ ondernomen door Blommaert en Serrure, maar, ofschoon dat aan Willems aanleiding gaf om vol verwachting aan Potgieter mede te deelen, dat de ‘Vlaemsche dichters schenen te herleven’, het was eene korte vreugd. Uit gebrek aan medewerking moest het al spoedig weer bezwijken. En toch was het zoo geestdriftig ingeleid door eene ode ‘Aen de Belgische dichters’ van Maria DoolaegheGa naar voetnoot1) (geb. te Diksmuiden 25 Oct. 1803 † aldaar 7 April 1884), die, ofschoon in al te rhetorischen, soms aan het bombastische grenzenden trant geschreven, toch indruk maakte en ook zeer gewaardeerd werd, omdat de liefde tot de moedertaal er zich zoo hartelijk in uitsprak. Tevens gaf deze ode in kort bestek een overzicht van de toenmalige Vlaamsche dichters, welke er alle bij name in worden opgeroepen om den roem der Nederlandsche letterkunde te handhaven, ook in Vlaanderen, in wedijver met Holland. Na haar huwelijk met den Heer Van Ackere in 1836 heeft Maria Doolaeghe in haar lang leven verscheidene dichtbundels uitgegeven. Den eersten, van 1840, noemde zij een bundel ‘Madelieven’, ‘zooals men er in 't veld plukt en die men somtijds bewaert, na ze tusschen de bladeren van eenig lievelingsboek geleid te hebben’. Dat zegt de bescheiden dichteres in de voorrede met recht, want schitterende poëzie is het niet, doch er zijn gedichten onder, die verdienen niet geheel vergeten te worden. Lieve versjes (zooals b.v. ‘Het omgeworpen huisje’) komen ook in haar tweeden bundel ‘De Avondlamp’ (van 1850) voor. Als dichteres trad naast haar iets later ook Johanna Desideria BerchmansGa naar voetnoot2) op, 6 Sept. 1811 te Oudegem geboren en in 1836 gehuwd met den, ook als schrijver bekenden, Jan-Baptist Courtmans, onderwijzer te Gent, na wiens dood (in 1856) zij eene kostschool hield te Maldegem, waar zij 22 Sept. 1890 overleed | |
[pagina 90]
| |
na in de laatste helft van haar leven zich naam gemaakt te hebben als schrijfster van novellen en romans. Alleen op grond van dien, ook niet onverdienden, naam moge het hier vermelding vinden, dat zij in hare jongere jaren zich ook als dichteres, zelfs met bekroonde gedichten, deed kennen, die b.v. Maria Theresia (in 1842), Philippina van Vlaenderen, Margaretha van Braband en ‘België's eerste koningin’ tot onderwerp hebben. Onder degenen, die in den eersten tijd na de scheiding der beide Nederlanden in België de eer van het Vlaamsch ophielden, verdient ook de priester-leeraar Pieter Frans de VoghtGa naar voetnoot1) (geb. 30 Juli 1810 † 2 Sept. 1895) loffelijke vermelding, vooral om zijne cantate. Bekoring en Zege of de toekomst der Vlaemsche Letteren, voor 't eerst in 1844 bij de prijsuitdeeling in 't Klein Seminarie van Mechelen uitgevoerd. Van zijne andere gedichten, voor een groot deel gelegenheidsdichten, is eenvoud wel het voornaamste kenmerk. De toon van Cats klinkt er nog altijd in voort. Om tot schrijven en uitgeven van poëzie op te wekken stelde Willems in 1837 zijn ‘Belgisch Museum’ ook voor gedichten open, ofschoon het daarvoor niet in de eerste plaats bestemd was; doch overvloedig waren de inzendingen niet. Slechts 26 gedichten komen in de tien deelen voor, maar zij leeren ons in elk geval, wie het waren, die Willems in zijn strijd voor de moedertaal wilden steunen. Drie van zijne dichterlijke medewerkers hebben wij reeds in de vorige periode zien optreden, namelijk Peter Jacob CeulemansGa naar voetnoot2), Willems ouden leermeester in de poëzie, die er (in 1845) een korten lierzang wijdde ‘Aen de schim van den dichter Cornelis de Bie’; Thomas van LooGa naar voetnoot3), wiens ‘Lof der Nederduytsche tael’ in deftige alexandrijnen reeds van 1828 dagteekende en door Snellaert niet lang nadat het in 1837 gedrukt was, een verouderd rederijkersgedicht werd genoemd, en Augustin d' Huygelaere, die in eene wat al te lange ballade (van 1840) vertelde van ‘Arnoud, vryheer van Pamele’, den overwinnaar | |
[pagina 91]
| |
van een krokodil, wiens huid nog lang in de kapel van Pamele als herinnering bewaard werd. Verder gaf Blommaert er eene vertaling van de Engelsche ballade ‘The king of France's daughter’, namelijk Judith, geschaakt en gehuwd door den forestier Boudewyn den Yzeren, die daaraan zijne verheffing tot eersten graaf van Vlaanderen dankte. De invloed van Bilderdijk en Tollens had ook in België de romances en balladen tot eene geliefde dichtsoort gemaakt, zoodat ook andere dichters daarvan in ‘Het Belgisch Museum’ proeven hebben gegeven. Zoo deed de Gentenaar Frans RensGa naar voetnoot1) (geb: 1805 † 1874), die in een oorspronkelijk gedicht de geschiedenis van ‘Boudewyn de Yzeren’ vertelde en ook die van den moord op den Vlaamschen graaf ‘Karel de Goede’. Zijne ingenomenheid met dergelijke soort van romantische poëzie toonde hij ook later (in 1855) nog met zijn bundel ‘Bladeren uit den Vreemde’, die uit vertaalde romances en balladen bestaat. Vooraf (in 1839) zag van hem ook reeds een bundel ‘Gedichten’ het licht, en voor Willems was hij een krachtige steun, daar hij in 1834 met Frans de VosGa naar voetnoot2) een ‘Nederlandsch Letterkundig Jaarboekje’ begon uit te geven, dat een tijd lang in België het eenig orgaan der verstooten Vlaamsche Muze was en dat hij met onvermoeide zorg jaarlijks tot zijn dood heeft kunnen blijven uitgeven, ofschoon het uit gebrek aan medewerking meermalen op het punt was, achterwege te moeten blijven. In 1846 had hij de energie, ook nog een nieuw tijdschrift, ‘De Eendragt’, te stichten, dat 34 jaargangen mocht beleven. De notaris van Werwik Francis Jozef BlieckGa naar voetnoot3), (geb. 1805 † 1880) gaf in zijne ballade ‘De Lykproef’ (1837) aan wie ‘'t nare en wondre minde’ een onwaarschijnlijk verdicht verhaal, dat den schijn aanneemt te pleiten voor de onbedrieglijkheid van het middeleeuwsche Godsoordeel. In 1834 werd zijn gedicht ‘De Triomf der nationale onafhankelijkheid’ bekroond. Van 1839 tot 1863 gaf hij drie deelen ‘Mengelpoëzy’ uit en in 1854 eene psalmberijming, terwijl in zijn ouderdom (in 1873) van hem nog | |
[pagina 92]
| |
een ‘Lentetuiltje’ verscheen: bloeiende herinneringen aan de jeugd in de dorre taal van den grijsaard. Karel Lodewijk Ledeganck, Willems' jonge vriend van Eekloo, dien hij als dichter zoo veelbelovend vond, bezorgde aan ‘Het Belgisch Museum’ eene ballade, getiteld ‘Het heerken van Maldegem’, eene volksoverlevering uit den tijd van Alva's landvoogdij, verbonden aan de ruïne van het kasteel der heeren van Croy, tusschen Gent en Brugge, waarin hij terecht eene goedgeslaagde poging waardeerde om den ouden balladetoon te treffen. De dichter er van, van wien hij ook een ander gedicht, ‘De Dageraed onzer verlichting’, aanbood, wenschte onbekend te blijven en is dat, voor mij althans, nog. Van Ledeganck zelf vindt men in het tijdschrift alleen een kort gedicht van 1836, ‘Aen de Maetschappy van Vlaemsche letterkunde Yver en Broedermin te Brugge’, die hem het eerelidmaatschap had aangeboden. Van Domien CraccoGa naar voetnoot1), (geb. te Roesselare in 1791 † te Gent in 1860), die, behalve Engelsche en Italiaansche gedichten, ook de Ilias in hexameters vertaalde, waarvan echter alleen losse fragmenten verschenen, vindt men in ‘Het Belgisch Museum’ de vertaling eener fabel van Lafontaine. Jozef Jan de Smet (geb. 1794 † 1877), sedert 1830 eere-kanunnik en professor in de kerkgeschiedenis aan het Seminarie van zijne geboortestad Gent, leverde daaraan eene ‘Ochtendbespiegeling’ over: ‘De vriendschap van den Christen’, eene rijmpreek, zooals ook zijne andere gedichten zijn, terwijl er in 1841 een lierzang, ‘De leeuw van Waterloo’, in is opgenomen van Jan Antoon de Jonghe (geb. te Lokeren in 1797 † te Brugge in 1861), een verdienstelijk taalleeraar, die ook reeds in 1821 een gedicht in drie zangen aan ‘Waterloo’ had gewijd en later nog verschillende lierzangen en ook een paar tooneelstukken in het licht zond. De Maastrichtsche, sedert 1833 Brusselsche, kinderdichter Andries Hendrik van Hasselt (geb. 1806 † 1874) gaf in pseudo-classieke versmaat naar het Engelsch in 1839 eene rijmlooze ode ‘De Witte berg’. De ‘Christelijke liefdadigheid’ werd bezongen door E.J. d'Haene, in 1808 te Kortrijk geboren en in 1882 te Breedene als pastoor overleden, | |
[pagina 93]
| |
en van den Luikschen vicaris-generaal Constantijn Jozef BogaertsGa naar voetnoot1), heeft men er, behalve een gedicht ‘Rijkdom en Armoede’ (van 1837) in vierregelige strophen, ook eene opwekking ‘Aen de leden van het tael- en letterlievend genootschap te Leuven’ om de eer der moedertaal hoog te houden. Een gedicht ‘Allerzielendag’ en een korte lierzang ‘De leeuw van Vlaenderen’ waren bijdragen van Joannes Carolus Hubertus Nolet de Brauwere van SteelandGa naar voetnoot2), een geboren Nederlander (geb. te Rotterdam 23 Febr. 1815) en ook steeds Nederlander gebleven, maar die zijne opvoeding grootendeels in België ontving en te Gent studeerde, zonder die studiën te voltooien. Toen hij zich in 1844 in het huwelijk had begeven, vestigde hij zich in Brussel. Later verhuisde hij naar Vilvoorden, waar hij 21 Juni 1888 overleed. Na in 1840 in een gedicht ‘Naomi’ de geschiedenis van Ruth in verzen te hebben behandeld, bezong hij in 1844 in een episch gedicht van vijf zangen, getiteld ‘Ambiorix’, ‘het heldenfeit der dappere Eburonen, den strijd gestreden door Germanjes waerde zonen’; maar dat Ambiorix hier, ondanks de hoogdravende taal van den dichter, zich niet aan ons vertoont als een grootsche heldenfiguur, is oorzaak, dat wij niet den indruk krijgen, een werkelijk heldendicht te lezen, maar veeleer een romantisch verhaal in over het algemeen goedgebouwde alexandrijnen. Toch kende de Leuvensche hoogeschool den dichter van dit dichtstuk, dat in 1846 ook in het Fransch is vertaald, het eeredoctoraat toe. Beter evenwel had Nolet gedaan met te blijven bij de dichtsoort, waarmee hij in 1834 het eerst was opgetreden, de luimige en hekelende. In zijne ‘Dichtluimen’ (1842) en ‘Ernst en Boert’ (1847) gaf hij daarvan ook later nog goede proeven, waarbij hem zijne vaardigheid in het rijmen goed te stade kwam, maar kiesch gevoel bezat hij blijkbaar evenmin als fijnen smaak, zooals blijkt uit zijne spotdichten op het huwelijk in den tweeden bundel en uit den rijmbrief ‘Begeestering’ in den eersten, waarin hij Prudens van Duyse met onverdienden spot aanviel, zonder veel doel te treffen. | |
[pagina 94]
| |
Van DuyseGa naar voetnoot1) heeft ‘Het Belgisch Museum’ met niet minder dan zeven gedichten verrijkt, maar daaronder slechts één oorspronkelijk, waarin hij (in 1830) ‘Anneessens’ verheerlijkte als ‘Vryheidsmartelaer’. De overige zijn verdienstelijke vertalingen uit het Latijn of het Oudgermaansch, namelijk het vermakelijk volksverhaal ‘De torenbrand van Mechelen’ naar het Latijn van Lieven de Meijer, eene elegie ‘Aen den Slaep’ naar het Latijn van den geleerden Bosscher Jezuïet Sidronius Hosschius, een ‘Lierzang aen de Latynsche dichters van België’ van den Poolschen dichter Sabiewski, en ‘De Engelsche Gallomaan’, een spotdicht van 1518, uit het Latijn van Thomas Morus. Uit het Oudnoorsch vertaalde Van Duyse den klaagzang van Ragnar Lodbrog, en uit het Oudhoogduitsch het Lodewijkslied. Pleiten deze gedichten voor de veelzijdigheid van Van Duyse's kennis en voor de, misschien zelfs te groote, gemakkelijkheid, waarmee hij dichtte, ook zijne overige gedichten bewijzen, welk een onuitputtelijk vernuft en onvermoeibaren dichtlust hij bezat. In zóó grooten overvloed stortte hij met zijn proza ook zijne gedichten over het Vlaamsche land uit, dat het ondoenlijk is, hier ook zelfs maar een oppervlakkig overzicht van al zijne dicht- en prozawerken te geven. In elk geval heeft hij zich ook daardoor een der werkzaamste strijders voor zijne moedertaal betoond. Stond Willems aan het hoofd van die aanvankelijk nog kleine schaar van kloeke strijders, Van Duyse was hun rechterhand, steeds gereed met woord en daad op te treden, sedert hij weer in zijn vaderland was teruggekeerd. Immers, daar hij reeds bij het uitbreken van den Opstand onverschrokken had verklaard, zooals hij in een gedicht van 1842 later nog eens zou herhalen, dat ‘de tael aen Vader Willem haer rijksherstellen te danken had en België aen dien vorst, dien hij als Nederlander minde, zooveel verschuldigd was’, had hij zich bij het veldwinnen van de Omwenteling in zijne geboortestad niet meer veilig geacht en was hij naar het Noorden uitgeweken. Daar had hij kennis gemaakt met Immerzeel, die in 1831 een bundel ‘Gedichten’ van hem had uitgegeven, en had hij eenigen tijd te 's-Gravenhage gewoond. De dood zijns vaders echter riep hem naar België terug: hij ging opnieuw te Gent studeeren en promoveerde daar in de rechten in den zomer van 1832. | |
[pagina 95]
| |
Sedert 1835 nam hij nu weder ijverig en steeds met goed gevolg deel aan verschillende prijskampen, waarom men hem wel eens ‘den laatsten rederijker’ heeft genoemd; doch men doet hem te kort, wanneer men hem niet meer noemt dan dat. 't Is waar, hij was de laatste rederijker, die, ofschoon aan den dichttrant der vorige periode getrouw gebleven, zich wist te handhaven in de letterkundige wereld, maar herleest men nu b.v. zijn klein gedichtje van 1830 ‘De grijsaerd te Waterloo’, dat wel al tientallen van jaren voor verouderd zal hebben doorgegaan, met het refrein: ‘De braven sterven niet’, als weemoedige troost van den ouden man, wiens eenige zoon in den strijd voor zijn vaderland het leven verloor, dan behoeft men na den bloedigen tijd, dien wij zelf beleefden, slechts aan andere slagvelden dan van Waterloo te denken, om het te voelen als een eerst nu geschreven gedicht, dat actueel zal blijven, zoolang het tegenwoordige geslacht in wezen zal zijn, als om te waarschuwen, op kunstgebied voorzichtig te zijn met het woord ‘verouderd’, wil men niet den schijn van bekrompenheid op zich laden, daar men telkens het oude weer als nieuw ziet terugkeeren. In 1836 werd Van Duyse leeraar aan het athenaeum en twee jaar later archivaris van Gent, wat hij tot zijn dood is gebleven. In 1842 trad hij in het huwelijk met Sophia Woutters van Veurne. Te Gent werd hij onmiddellijk een der ijverigste leden der daar in 1836, vooral op aansporen van Rens, gestichte Maatschappij: ‘De Tael is gantsch het Volk’, die haar naam ontleende aan zijn gedicht ‘Aen België’ (van 1834), waarin hij o.a. had gezegd: ‘De Stijl is gantsch de Mensch: Buffon, het zijn uw woorden: De Tael is gantsch het Volk’. Sedert dien tijd heeft hij èn in deze Maatschappij èn daarbuiten aandeel genomen aan alles, wat er ter bevordering van de Nederlandsche taal, en ook van Vlaamsche muziek en zang, in België werd gedaan. Vele zijner gedichten dragen daarom ook een actueel karakter. Zulk een actueel karakter draagt o.a. zijn luimig heldendicht in vier zangen, waarmee hij, in 1842, een vermakelijk en hier en daar ook bitter hatelijk overzicht gaf van De SpellingsoorlogGa naar voetnoot1). | |
[pagina 96]
| |
Ongelukkig gaat veel van het vernuft, dat Van Duyse daaraan besteed heeft, voor ons verloren, tenzij wij ons eerst vertrouwd willen maken met alle kleine bijzonderheden van dezen schijnbaar kleingeestigen strijd, die inderdaad echter een strijd was van ernstige beginselen; en tenzij wij ons tevens de personen, die aan dezen strijd deelnamen, levendig in hunne eigenaardigheden kunnen voorstellen. Die strijd ontstond, toen van de in 1836 door Willems en David te Brussel gestichte ‘Maetschappij tot bevordering der Nederduytsche Tael- en Letterkunde’ het denkbeeld was uitgegaan om aan de Regeering te verzoeken eene prijsvraag uit te schrijven over eene voor geheel België in te voeren spellingregeling, en de Regeering aan dien wensch had voldaan, waarop twaalf antwoorden waren ingekomen, en eene Commissie van beoordeeling was benoemd met Willems als voorzitter en Bormans als secretaris. Het verslag nu, dat deze Commissie in 1839 uitbracht, gaf het sein tot den fellen strijd, waarin Pieter Behaegel, kostschoolhouder te Thourout, die in 1817 eene ‘Nederduytsche Spraekkunst’ had uitgegeven, en de Brugsche priester en volksvertegenwoordiger Leo de Foere aan het hoofd van eene geheele schaar van medestanders tegen de Commissie optraden om de achttiendeëeuwsche spelling van Jean des Roches aan te bevelen. In een te heftig manifest werden zij door Bormans beantwoord, en weldra waren de Flaminganten in twee vijandelijke kampen verdeeld, die scherpe venijnige pijlen in proza en rijm op elkaar afschoten. De Maetschappij, waarvan het voorstel tot spellingregeling was uitgegaan, riep ten slotte tegen 23 October 1841 te Gent een ‘Taelcongres’ bijeen, met David als voorzitter en Willems als secretaris, en daar werden toen de voorstellen der Commissie met enkele wijzigingen aangenomen. Van dit ‘Taelcongres’ en van het daarop gevolgde feestbanket, waarvan Snellaert in 1842 een uitvoerig verslag uitgaf, dagteekenen sommigen het begin der Vlaamsche Beweging, want inderdaad, te voren waren nog nooit zoovele Flaminganten bijeengekomen om den lof der moedertaal te zingen. Ongelukkig evenwel hadden de overwinnaars in dezen spellingsoorlog, die nog niet onmiddellijk daarna werd gestaakt, een deel van hunne medestrijders voor de Vlaamsche taal van zich afgestooten; en nog lang zou het duren, vóór de beide partijen | |
[pagina 97]
| |
zich met elkaar verzoenden om eendrachtig de Vlaamsche beweging te bevorderen. Behalve in het hekelend heldendicht van Van Duyse, die natuurlijk de zijde van Willems hield, werd de spellingsoorlog ook nog van dezelfde zijde vernuftig hekelend behandeld door Jan-Baptist Straatman, die in zijn verhaal van ‘Meester Jochem's lotgevallen en reistogt naer Gheel’ (1844) vooral den Antwerpschen kostschoolhouder Frans Bôn, een van Behaegel's vinnigste partijgenooten, tot mikpunt van zijn vernuft nam. Natuurlijk waren het niet de verschilpunten der spelling zelf, waarover men zich zoo warm maakte. In werkelijkheid was het een strijd tusschen de heele en halve Orangisten, die zich ook in de spelling wat meer bij de Hollanders wilden aansluiten, en de reactionnaire Belgen, die eene, geheel uit eigen land voortgekomen, maar sinds lang weer in onbruik geraakte, spelling opnieuw wilden invoeren, ongelukkig vergetend, dat hun gezagsman Jean des Roches zelf een Noordnederlander van geboorte was geweest. Hij was echter in hun oog een vertegenwoordiger van de Oostenrijksche Regeering der achttiende eeuw, dus van het verleden, dat de Unie van Thourout, zooals de tegenstanders der Commissie genoemd werden, zoo gaarne weder tot heden zou gemaakt hebben. Ook ten aanzien van de spelling gelukte dat echter niet, want in 1844 nam de Regeering de op het Taelcongres vastgestelde spelling ook als de hare aan, voor zoover zij althans hare officiëele, bij besluit van 16 Nov. 1830 uitsluitend in het Fransch geschreven, stukken liet vertalen; en die Regeeringsuitspraak werd kort daarop te Brussel feestelijk gevierd. Prudens van Duyse had, vóór hij zijn luimig heldendicht ‘De Spellingsoorlog’ schreef, reeds twee niet minder omvangrijke dichtwerken van geheel anderen, van diep ernstigen aard uitgegeven, namelijk in 1839 een dichtstuk in vijf zangen, De dood van Egmond, op een wedkamp te Sottegem bekroond, en in 1842 nog een ander in vijf zangen, Godfried of de godsdienst op 't veld, dat hij zelf, en terecht, voor zijn beste dichtwerk hield. Voor zoover het verhalend is, zou men het eene uitgebreide idylle kunnen noemen, eenigszins verwant aan Immerzeel's ‘Hugo van 't Woud’, die aan Van Duyse natuurlijk niet onbekend was. Evenwel zou men het ook als een idyllisch ingekleed leerdicht kunnen beschouwen, daar het niet alleen vol is van natuurschil- | |
[pagina 98]
| |
deringen en godsdienstige of wijsgeerige bespiegelingen, maar ook van practische zedelessen, grootendeels door Godfried, die zich na een al te kortstondig huwelijksgeluk met zijn zoontje op het land heeft gevestigd, aan dat knaapje gegeven, vooral naar aanleiding van de natuur en het landleven, dat er in werd geïdealiseerd. Met den vierden zang evenwel nemen wij afscheid van Godfried, wiens overlijden en begrafenis er uitvoerig in worden behandeld, terwijl de laatste zang, als aanhangsel te beschouwen, de verloving van zijn zoon Karel verhaalt, tot stand gekomen op het kerkhof, wat ons onmiddellijk aan invloed van Feith doet denken. Inderdaad komt het ook elders in het dichtstuk telkens uit, hoeveel weerklank Feith's sentimentaliteit bij den gevoeligen Van Duyse nog kon vinden. Eene lofspraak op Feith ontbreekt in het gedicht dan ook evenmin als op Cats, wiens leerachtigheid en zoetvloeiendheid eveneens bij hem worden teruggevonden, en op Bilderdijk, aan wien hij voor de beste tafereeltjes uit zijn gedicht de kunst van aanschouwelijk afteekenen schijnt te hebben afgezien. Verder treft men er de zachte gevoeligheid van Lamartine en de innige vroomheid van Chateaubriand in aan, dus van die Fransche dichters, die bij hem het hoogst stonden aangeschreven. In hetzelfde jaar 1842, waarin Van Duyse twee zijner omvangrijkste dichtwerken uitgaf, legde hij ook nog onder den titel Nathalia twee gevoelvolle, uitgebreide elegieën ter perse, aan de nagedachtenis zijner eenige zuster gewijd, waarin hij haar, toen hij ze in 1856 nog met twee andere vermeerderd liet herdrukken, herdacht als ‘dochter, weeze, kranke en ontslapene’. Andere gedichten gaf hij verzameld uit in zijne drie bundels Vaderlandsche Poëzy van 1840. Daarin komen, met name in het eerste deel, vele ‘legenden en sagen, romancen en verhalen’ voor, o.a. de lieflijke legende ‘Het Gentsch beggyntjen’ en ‘De monnik van Afflighem’, verder kortere liederen, waaronder vooral bekend geworden is ‘Noord en Zuid’, met den aanhef: ‘Ik heb den twist uit d'afgrond op zien komen’, en het refrein: ‘O, Noord en Zuid, verbroedert met elkander, en leve Nederland!’ en ook verscheidene gedichten, aan de kunsten gewijd, zooals een uitvoerig gedicht in twee zangen ter eere van Cats, een lierzang op Vondel, en sonnetten op Rubens, Van Dyck en David Teniers. Zijn gedicht Groentje in vier zangen, naar Gresset, dat hij in | |
[pagina 99]
| |
1843 samen met twee andere luimige gedichten uitgaf, bewijst, hoe goed hij den vroolijken toon van den Franschen dichter wist te vertolken. Een bundel, dien hij in 1848 onder den titel Het Klaverblad in het licht zond, bevat een groot aantal berijmingen van bekende sagen en volksverhalen in verschillenden toon. Er zijn vermakelijk ondeugende bij, zooals verscheidene, waarin Petrus de gemoedelijk-guitige rol speelt, b.v. ‘De les van Onzen Lieven Heer’, en ook aandoenlijke, zooals ‘De Roozeknop’, naief-eenvoudige, zooals ‘Het kruis van Maastricht’, romantische, zooals ‘Ondine’ en ‘De eeuwige jager te Wynendael’, en patriottische, zooals ‘Nicolaes Zannequin’. Aan het slot van den bundel geeft Van Duyse te kennen, dat hij ze als zijne laatste gedichten beschouwt, als de zangen van een stervenden zwaan; maar in de elf jaar, die hij daarna nog te leven had, zouden er nog zeer vele volgen. Van zijne zeer vele prozawerken uit dezen tijd moeten wij kortheidshalve zwijgen, en eveneens van de vele gedichten, die hij - wat men misschien van een zoo vurig flamingant niet verwacht zou hebben - in het Fransch schreef. Naast Van Duyse komt onder de Zuidnederlandsche dichters van dien tijd eene eereplaats toe aan Karel Lodewijk LedeganckGa naar voetnoot1), een onderwijzerszoon, die 9 November 1805 te Eekloo geboren werd, waar hij slechts lager onderwijs genoot en het een voorrecht moest vinden, dat hij van spoeler in eene linnenweverij jongste klerk ter secretarie van zijne geboortestad kon worden. Dat dankte hij o.a. ook aan zijne vaardigheid in het dichten, die hij het eerst in 1827 openlijk toonde met het gedicht ‘Heil en onheil der tooneeloefening’, waarvoor hij bij den wedkamp te Deinze den eersten prijs ontving. Ook hij begon dus als rederijker en dong daarna ook met goed gevolg mee bij de prijskampen te Brugge in 1828 en te Thielt in 1830, maar vestigde in 1834 zijn naam door de bekroning van zijn gedicht ‘Zegeprael van 's Lands onafhankelykheid en de Lotsbestemming des Vaderlands’ bij den na- | |
[pagina 100]
| |
tionalen wedstrijd, door de Regeering uitgeschreven. Opmerkelijk is het, hoe handig hij daarbij eene verheerlijking der omwenteling van 1830 heeft weten te ontgaan, door eerst in Polens slavernij het beeld te schetsen van België's afhankelijkheid van Spanjaarden, Oostenrijkers en Franschen, om dan, in het midden latend, of hij de bevrijding van zijn volk, de geboorte van een eigen vaderland, voor de Belgen dagteekent van 1815 of van 1830, in zeer goede verzen een schitterend toekomstbeeld van dat vaderland te onthullen. Duidelijk bleek reeds in dat gedicht, hoeveel ontwikkeling en goeden smaak hij zich door eigen studie, ook van classieke en moderne litteratuur, had verworven. Door geldelijken steun van C.A. Vervier en anderen had hij dan ook de lessen aan de Gentsche hoogeschool kunnen volgen, waar hij in 1835 den titel van doctor in de rechten verwierf. Kort daarop werd hij vrederechter, eerst te Kaprijk, daarna te Zomergem, en spoedig ook provincieraad van Oost-Vlaanderen. Nu eerst achtte hij den tijd gekomen om (in 1839) een dichtbundel in het licht te zenden, waaraan hij den titel Bloemen myner lente gaf. Zijn oudste gedicht, ‘De Broedermin’, dagteekent ook daarin van 1827, en dat de naam van Feith er in wordt genoemd, is zeker niet zonder beteekenis. Evenals Van Duyse was ook hij een bewonderaar van Feith, tot wien zijn al te sentimenteel gemoed zich, niet tot voordeel van zijne poëzie, aangetrokken gevoelde en naast wien hij vooral ook Lamartine vereerde, van wien hij verschillende gedichten heeft vertaald, en wat later Byron, wiens ‘Prisoner of Chillon’ hij later in het Nederlandsch zou overbrengen. Overgevoeligheid en zwaarmoedigheid kenmerken over het algemeen dezen bundel evenals ook zijne latere poëzie. Hoe diep hem de dood zijns vaders, Johannes Ledeganck, in 1836 trof, bewijzen zijne beide gedichten ‘Het Graf myns Vaders’, aan zijne vrienden Blieck en Rens aangeboden. Zelfs de romances, die men van hem in dezen bundel aantreft, zijn al even weemoedig; de ‘Boudewyn van Constantinopel’ is een langer verhaal in drie zangen, aan Willems opgedragen. Tot de beste gedichten in den bundel mag men het lieflijk lied ‘Het klavier’ rekenen, dat hij in 1836 zong voor den toonkunstenaar E. Temmerman, en de cantate ‘Vrede’ (van 1839). Na dezen bundel heeft Ledeganck geen anderen uitgege- | |
[pagina 101]
| |
ven ven. Van zijne latere gedichten zagen de grootere afzonderlijk het licht, en de kleinere verschenen verzameld na zijn dood onder den titel Verspreide en nagelaten Gedichten. Onder deze trokken al spoedig de, ook reeds vroeger uitgegeven, twee gedichten bij ‘Het Graf myner Moeder’ (Johanna Judoca Coddens) van 1839 bijzonder de aandacht. Ook daarin toont de dichter zich zeker overgevoelig, maar waar het eene droefheid geldt als van den zoon over den dood zijner moeder hindert sentimentaliteit ons minder dan overal elders en waardeeren wij gaarne een fijn en teer gevoel in zoo eenvoudige, zacht vloeiende poëzie geuit, als de zijne. Dat het juist zijne moeder geweest was, die hem de eerste liefde voor de dichtkunst had ingeboezemd, vermeldt hij daar dankbaar. Met zijn gedicht ‘De Boekweit’ behooren deze klaagzangen tot het beste, wat hij schreef, vooral de eerste, gewijd aan Virginie, d.i. Virginie de Hoon, met wie hij in 1840 in het huwelijk zou verbonden worden. Met haar vertrok hij in 1842 naar Gent, waar hij tot provinciaal schoolpziener benoemd werd en in 1845 den titel van ‘professeur agrégé’ aan de hoogeschool ontving. Niet lang heeft hij dat ambt mogen bekleeden. Reeds 19 Maart 1847 ontrukte de dood, dien hij als teringlijder reeds jaren lang te gemoet had gezien, hem aan zijne vele vrienden en aan de Zuidnederlandsche letteren, tot wier herleving hij zooveel had bijgedragen. Ledeganck's eerste grootere gedicht, Het burgslot van Zomergem, zag in 1840 het licht met eene opdracht aan zijn schoonvader J.F. de Hoon, die hem opnieuw tot dichten had kunnen opwekken, nadat hij ‘der lier vaerwel’ had gezegd, toen zijn vader, die altijd zooveel belang in zijne dichtwerken had gesteld, hem ontvallen was. Zijne toenmalige woonplaats, in wier omtrek eenmaal meer dan één oud burgslot had gestaan, koos hij uit als tooneel zijner geheel verdichte romantische geschiedenis. Het bezichtigen van een oud kasteel had hem een diepen indruk gegeven van de barbaarschheid der middeleeuwen en ‘sints dat oogenblik kon hy aen den innerlyken aendrang niet wederstaen, om in een sterk gekleurd tafereel de euveldaden te schetsen, die zulk een overblyfsel der oude tiranny vermoeden liet’. Dit tafereel schetst ons in goedgebouwde verzen de gruwelijke geschiedenis van Clara, met den woesten en wreeden Koenraed van Raepsburg in het huwelijk getreden, omdat zij gelooft | |
[pagina 102]
| |
aan zijne logentaal, die haar verzekerde, dat haar vader, Siegfried van Zomergem, eenmaal niet te bewegen om de hand zijner dochter aan den woesteling af te staan, ten slotte, even vóór zijn dood, zijne toestemming had gegeven; maar dat had hij in werkelijkheid nooit gedaan en daarom had Koenraed hem, in ketenen geklonken, in een onderaardsch kerkerhol opgesloten, waar hij na lang en bitter lijden juist gestorven is, als zijne dochter hem na het sneuvelen van Koenraed bij Roozebeek heeft teruggevonden. Daar dit romantisch verhaal van onbarmhartige wreedheid, in zes zangen, slechts aan weinigen behaagde, heeft Ledeganck er voor een tweeden druk van 1844 groote wijzigingen in aangebracht, maar zonder den ongunstigen indruk, dien het gemaakt had, te kunnen wegnemen. Toch schijnt het mij minder ijselijk dan een tweede uitvoerig gedicht, dat Ledeganck er in 1842 onder den titel De Zinnelooze (in vier zangen) op liet volgen, en dat al evenmin zijn roem zou hebben kunnen vestigen, dien hij zich toch bij het nageslacht heeft verworven, evenals bij zijne tijdgenooten. Die roem berust vooral op zijne trilogie van 1846, dus van zijn laatste levensjaar en een waren zwanenzang, De drie zusterstedenGa naar voetnoot1), gewijd ‘aen Gent, aen Brugge en aen Antwerpen’. ‘Gij zijt niet meer, gelijk weleer, de trotsche wereldstad, die koningen deed beven’, zoo spreekt de dichter bij het begin van het eerste gedicht Gent aan, in 't grijs verleden ‘de bakermat van Vlaendrens heldenmoed, de zetelplaets van weelde en overvloed’, de vrije stad der ‘neringen en gilden, die wilden wat was recht en wonnen wat zy wilden’; maar toch, al is Gent's gulden tijd, dien hij met enkele trekken meesterlijk teekent, lang voorbij, toch heeft hij die bloemenstad hartelijk lief als ‘de wieg van zijn kroost, de bewaerplaets van oude Vlaemsche deugd en oude Vlaemsche zeden’, en ook van de heerlijke Vlaamsche taal. Nog bloeit daar de nijverheid, woont er de weldadigheid, schittert er de bouwkunst, heerscht er wetenschap en recht. Helaas! echter: aan die geliefde stad dreigt een groot gevaar: de invloed van het Zuiden, die er wufte zeden invoert en eigen taal in minachting brengt. Doch ‘geen rijker kroon dan eigen schoon!’ dat moet Gent altijd | |
[pagina 103]
| |
bedenken. Blijft het ‘Vlaemsch van hart en Vlaemsch van aerd, Vlaemsch in zijn spraek, Vlaemsch in zijn zeden’, dan zal dat oude Gent nog lang ‘de schoonste telg van 't schoone Vlaendren’ blijven en weer ‘bloeien als 't gebloemt, dat in zijn tuinen bloost’. Brugge is het beeld van ‘een doode maged’, maar schoon in hare lijkwade: eenmaal de schitterende, de fiere vorstenstad, ‘Vlaendrens puiksieraed’, maar nu zoo droevig vervallen, omdat zij ‘het eergevoel van haer zelfstandigheid, haer eigen Vlaemschen aerd zoo onbedacht vergat’. Toch zijn er gelukkig teekenen, dat zij uit den doodslaap gaat ontwaken, en mocht dat werkelijk gebeuren, dan zal ‘ons nakroost Brugge eens niet slechts schoon hervinden, maer schoon en levend als weleer’, voorspelt de dichter. Antwerpen eindelijk, de ‘koningin der Schelde’, wekt in den dichter niet dan blijde aandoeningen op, want die eens zoo rijke, machtige, bloeiende handelsstad, de kunststad van Rubens met haar ‘hooggespitsten toren’ is nog niet ontaard, is nog ‘die schoone, die frissche telg van 't Noord’ gebleven. Nog bloeit er de handel, nog wordt er de kunst gediend, nog zijn ‘zeden en tael er louter Vlaemsch’. Deze voortreffelijke gedichtentrits, door Max Rooses eens ‘het dichterlijk Evangelie der Vlaamsche Beweging’ genoemd, zal in de letterkunde van Zuid-Nederland classiek blijven, zoolang de moedertaal er zich handhaaft en poëzie er in eere is. Toen in 1897 te Eekloo voor Ledeganck een standbeeld werd onthuld, waarbij H. Claeys en vele anderen het woord voerden, sprak ook Prins (later Koning) Albert ter eere des dichters eene redevoering uit in het Vlaamsch. Een geheel ander soort van dichters treffen wij aan in de drie gebroeders Van Rijswijck: Jan Baptist, Lambrecht en vooral Jan Theodoor van RijswijckGa naar voetnoot1), die zijne beide jongere broeders als dichter ver overtrof. Hij was 8 Juli 1811 te Antwerpen uit kleinburgerlijken stand geboren, werd eerst voor kunstenaar (beeldhouwer en vervolgens decoratieschilder) opgeleid, en, toen dat | |
[pagina 104]
| |
mislukte, voor het onderwijs, doch ook daarin kon hij geen behagen scheppen. Eigenlijk zou hij liefst niet anders dan dichter hebben willen zijn, waartoe het lezen van Feith's, Helmers' en Tollens' gedichten en ook van Vader Cats den lust bij hem had opgewekt. Zijne Zigeunerneigingen dreven hem er in 1830 toe, als vrijwilliger dienst te nemen in het leger, dat den Oranjevorst moest bestrijden; maar op zijne dapperheid heeft hij zich nooit kunnen, noch willen beroemen. Wel heeft hij later, toen hij volbloed flamingant was geworden, den Opstand betreurd. Na den soldatenrok weer te hebben uitgetrokken en (in 1839) in het huwelijk getreden te zijn, was hij gedwongen met vrouw en kroost van een ondergeschikt baantje aan den Lombard kommerlijk te leven, maar zijn vernuft en goeden luim verloor hij niet, vóór de nevel der krankzinnigheid zijn geest voorgoed verduisterde. Zoo is hij 7 Mei 1849 overleden. Een standbeeld van hem werd reeds 27 Augustus 1864 te Antwerpen onthuld. Hij was dichter geboren, maar heeft zich nooit moeite gegeven om zijn goeden aanleg zóó te ontwikkelen, als deze zou hebben verdiend. Van studie en kunstoefening had hij een afkeer, en zoo is hij nooit een waar kunstenaar geworden. Ook had hij aanvankelijk weinig neiging, de gedichten, waarmee hij zijne makkers in ‘'t Zwart Paerdeken’ zoo wist te vermaken, in druk te geven; maar op verzoek deed hij het toch in 1837, toen hij zijn eersten bundel uitgaf onder den titel Eigenaardige Verhalen: zeven vermakelijke vertellingen of berijmde volksverhalen, waarin spoken of de duivel eene rol spelen, maar ook wel Quinten Metzys en Diogenes, en van welke ‘De torenbrand’, het bekende spotverhaal over de Mechelaars, die het schijnsel der maan op hun St.Romboutstoren voor brand aanzagen, misschien wel het best geslaagd mag heeten. Het lange epische gedicht in tien zangen, Eppenstein, dat Van Rijswijck op zijne kortere verhalen in 1840 liet volgen en dat hij ‘eene berijmde legende’ noemde, was de vrucht van zijne bewondering voor de romantische verhalen van Van Lennep, Van der Hoop en vooral Beets, waarmee zijne ingenomenheid, zooals hij zegt, nog was verhoogd ‘trots eene vitzieke Hippokreenontzwaveling of misschien zelfs juist daardoor’. In dat gedicht, waarin eene overlevering aangaande een bouwval in het Nassausche door hem werd uitgewerkt, heeft hij den trant | |
[pagina 105]
| |
der toenmalige Hollandsche romantiek nauwkeurig gevolgd, zoowel door afwisseling te brengen in de versmaat en liederen en balladen in te lasschen, als door het nabootsen van toon en kleur; maar juist omdat de dichter er niet meer zich zelf in was gebleven en hem de kunstbeschaving zijner Noordnederlandsche voorgangers ontbrak, kon deze legende evenmin in het Noorden als in het Zuiden veel waardeering vinden. Met zijne kortere en meer vermakelijke verhalen, zooals hij er in 1842 weder in zijn bundel Poëtische luimen gaf, slaagde hij beter, al offerde hij ook wat veel aan het burleske en al is ook niet alles oorspronkelijk. Het meest eigenaardige verhaal in den bundel is ‘Doctor Samuel’, eene anecdote van den Poolschen Faust. Dat ernstige eigenlijk romantische verhalen hem minder goed afgingen, al had hij ook een onbedwingbaren lust om ze te schrijven, blijkt uit zijn bundel Balladen (van 1843), waarin er vijf en twintig voorkomen, van welke de laatste, ‘De duivelsladder’, zelfs uit acht zangen bestaat. Er zijn ook vertalingen en navolgingen bij, maar de meeste zijn toch oorspronkelijk en sommige behandelen een vaderlandsch onderwerp, zelfs uit den tachtigjarigen oorlog, namelijk ‘De weerwraek’, ‘De dood van Johan van Marnix’, ‘De Boschgeuzen’ en ‘De Watergeuzen’. Wanneer hij deze schreef, voelde hij zich gestemd als een echte Geus en schroomde hij ook niet aan anderen den indruk te geven, dat hij een vurig Orangist was, zooals hij ook deed met zijn gedicht, waarin ‘De dood van Generael van Merlen op het slagveld van Waterloo’ wordt verhaald en verheerlijkt. Ontleent Van Rijswijck zijne stof aan de middeleeuwen, dan betreuren wij het, dat zelfs een echt Vlaamsche jongen, als hij was, zoo weinig den middeleeuwschen balladetoon heeft kunnen vatten, behalve eenigszins in zijne vertalingen uit het Hoogduitsch, en dat hij zulk eene voorkeur heeft voor het verhalen van ijselijkheden in eene niet al te gekuischte taal, die zijne beoordeelaars hem ook verweten. Met zijn Karel de Stoute en Jacob van Artevelde, ‘twee onbekroonde dichtstukken’, zooals op den titel staat, offerde hij in 1845 voor het laatst aan de epische Muze, maar na de lezing zal nu wel niemand meer willen volhouden, dat zij eene bekroning hadden verdiend bij de prijskampen van Antwerpen en Gent, waarvoor hij ze inzond. Met een paar dichtbundels toonde Van Rijswijck, dat hij niet | |
[pagina 106]
| |
altijd de jolige pretmaker in een vriendenkring was, noch de wilde romanticus, die zich aan dichterlijke fantasieën overgaf, maar dat hij ook oogenblikken had, waarop hij in eene teergevoeliger, zelfs vrome stemming kon zijn, namelijk zijne Dichterlijke Bespiegeling op het Onze Vader (van 1842) en zijne Godgewijde Gezangen (van 1844), maar deze waren het evenmin als zijne romantische verhalen, die hem eene zoo groote populariteit verschaften, als geen ander dichter van zijn tijd in België zich verwierf. De volksgunst dankte hij vooral aan zijne gedichten op de tijdsomstandigheden, op politieke gebeurtenissen en toestanden, aan zijne spot- en hekeldichten. Eene voorproef daarvan schonk zijn in 1841 afzonderlijk uitgegeven uitvoerig gedicht Antigonus of de volksklagten, dat, aanvankelijk bedoeld om in grappigen trant de overlevering aangaande de stichting van Antwerpen door den Romeinschen veldheer Brabo, den overwinnaar van den reus Antigonus, te vertellen, maar onder de bewerking als van zelf tot een eigenaardig soort van hekeldicht geworden, op lossen, dikwijls geestigen trant den droevigen toestand van het volk beschreef onder de heerschappij van den vreemden overweldiger Antigonus, in wien de lezer al spoedig den eerst vrijheid belovenden en daarna als dwingeland het volk uitbuitenden Napoleon herkent. In den held Brabo, die den reus de hand afkapte en zoo aan Antwerpen nieuw leven gaf, zag men onmiddellijk het beeld geteekend van Koning Willem, die alles deed om het welzijn der Vlamingen te bevorderen, maar over wien toch ook weldra, daar het volk van nature tot klagen geneigd is, klachten werden aangeheven met dit gevolg, dat hij moest wijken voor een nieuwen koning, wiens naam de dichter te eer kon verzwijgen, omdat hij volgens de constitutie, waarnaar hij regeert, toch niets te zeggen heeft en niets voor het volk kan doen. Maar zoo weinig is de toestand van het volk onder diens regeering verbeterd, dat men hartelijk naar den ouden Brabo terug verlangt, die ten minste eene voor de Vlamingen verstaanbare taal sprak en hun geene bevelen gaf in eene hun vreemde taal, noch hen door de rechtbanken liet veroordeelen, zonder dat zij een woord van het vonnis verstonden. Onder Van Rijswijck's gedichten behoort dit gedicht eene eereplaats in te nemen om den verhaaltrant en de geestige satirieke zetten, die er telkens in voorkomen, en ook om de algemeene | |
[pagina 107]
| |
strekking, die het ook nu nog genietbaar maakt, meer dan de meeste Politieke Refereinen, die door den dichter in 1844 tot een bundel vereenigd werden uitgegeven en die grootendeels op bepaalde politieke voorvallen betrekking hebben, waaraan de geheugenis lang is uitgewischt. Toch kan men nog wel begrijpen, dat zij in de dagen, waarin zij actueel waren, grooten opgang moeten gemaakt hebben. De meeste zijn gericht tegen Walen en Franskiljons, zooals het ‘Miserielied’ met het refrein ‘Miserie, miserie, de Wael in 't ministerie, dat deugt voor Vlaendren niet!’ Andere waarschuwen tegen den invloed, die er van Frankrijk uitgaat, zooals het lied op ‘De Polka’, den nieuwen dans, waarbij men ‘één stap vooruit en twee naer achter’ doet en die nu uit Parijs naar België is overgebracht. Maar zulk dansen behoeft ons door geen Parijzenaar te worden geleerd, zegt de dichter bitter: ‘zoo dansen wy al veertien jaer’. In andere refreinen komt hij op tegen de scheiding van katholieke en liberale Vlamingen, die hen verzwakt: ‘trots katholiek en liberael, de groote zaek is nationael’, zegt hij met recht. Tot het beste uit den bundel behoort ook de ‘Wapenkreet aen de Vlaemsche dichters’. Nog meer populair dan zijne ‘Politieke Refereinen’ werd zijn bundel Volksliedjes van 1846. Men vindt er vaderlandsche liederen, zooals ‘De Nederlanden’, ‘Vlaenderen’ en ‘Vlaenderen de Leeuw’, maar ook andere, en niet de slechtste, als het ‘Jagerslied’, het ‘Schipperslied’, het ‘Schilderslied’ en het ‘Nieuwjaerslied’. Vooral vermaard werd het liedje, waarin ‘De Franskiljons’ bespot worden, die met de Franschen mee bazelen van ‘chez nous’, waar alles zoo voortreffelijk is. Van zijne berijmde anecdoten is het liedje van ‘Tante Geertruid’ vermakelijk met hare comische verzuchting op het eind: ‘Ach, er zijn geen kindren meer!’ Bitter en aandoenlijk tegelijk is het lied van ‘De Vagebonden’ (van 1840), waaruit geheel het wee der verwaarloosde bewoners van Vlaanderen ons tegenklinkt, van dat volk, waarvoor Van Rijswijck zich tot levenstaak stelde ‘de arme liereman’ te zijn, zooals hij dien teekende in het slotliedje van den bundel, door Richard Hol van muziek voorzien. Kenmerkend voor den armen vagebond, die Van Rijswijck toch ook zelf levenslang bleef, is vooral deze strophe daarin: ‘Luid de waerheid op te zingen met een vaderlandsch gevoel bleef op aerd mijn eenig doel; zag ik mij daerom verdringen, huichelen kon ik echter niet; velen | |
[pagina 108]
| |
heeft er 't goud bewogen, maer bezit ik geen vermogen, ik bezit de gaef van 't lied’. Die bezat hij inderdaad en toonde hij ook later nog in andere liedjes, die hij na het uitgeven van dezen bundel schreef en die in dagbladen of tijdschriften werden gedrukt, en vooral ook in ‘Het Muzen-Album’, een jaarboekje, dat hij van 1843 tot 1848 samen met zijn vriend Domien Sleeckx uitgaf. Andere gedichten schreef hij voor de op zijn aansporen in 1836 weer herstelde Antwerpsche rederijkerskamer, ‘De Olijftak’, o.a. een hartelijken afscheidsgroet ‘by de ter aerdebestelling van J.F. Willems’, 27 Juni 1846 aan de groeve voorgedragen en met andere gedichten en redevoeringen, toen bij het graf uitgesproken, gedrukt in het laatste deel van het ‘Belgisch Museum’, dat van Jan Frans Willems ook een goed portret bevat en eene biographie van de hand van Snellaert. In 1848 werd op het kerkhof van St.-Amandsberg te Gent op zijn graf en tevens in zijne geboorteplaats Bouchout een gedenkteeken voor Willems gesticht. In eene ‘Gedenkzuil’ werden de daarbij uitgesproken redevoeringen opgenomen, waaronder die van Snellaert en van Conscience den meesten indruk maakten. |
|