De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 7: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (2)
(1927)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXII.
| |
[pagina 66]
| |
hij door beider vriend Willem de Clercq in aanraking was gekomen en die al spoedig groote bewondering en belangstelling gevoelde voor zijne meesleepende bemoeiingen om nieuw leven te wekken voor het rechtzinnig protestantisme, waaraan ook zij steun en kracht dankte in het moeitevol en werkzaam leven, dat zij te leven had, al was zij ook niet zoo strijdlustig als hij, en al wenschte zij ook hare onafhankelijkheid te bewaren tegenover de godsdienstige en staatkundige partij, die uit het ‘Réveil’' voortkwam en waarvan een ander harer vrienden, Mr. Groen van Prinsterer, meer en meer als de begaafde staatkundige leider werd beschouwd. Geertruida Toussaint werd 16 September 1812 geboren te Alkmaar, waar haar vader apotheker, later ook lector aan de Klinische school was. Daar zij het als kind niet al te goed vinden kon met hare moeder C.M.C. Rocquette, nam, sinds haar achtste jaar, hare grootmoeder te Harlingen de zorg voor hare opvoeding op zich. Na haar onderwijzeresexamen te hebben afgelegd, besloot zij zich aan het onderwijs te wijden en werd zij gouvernante bij de familie De Bruyn Kops te Hoorn; maar het ontbrak haar aan overwicht op hare leerlingen en daarom keerde zij dan in 1835 weder naar Alkmaar terug met de bedoeling, daar haar tijd te besteden met het vertalen van Fransche prozawerken, die haar, al bleef ook de letterkunde van andere volken haar niet vreemd, het meest aantrokken, omdat het Hugenotenbloed, waaruit zij sproot, zich nooit geheel in haar verloochende, hoe goed vaderlandsgezind zij overigens ook mocht wezen. Dat hare brieven en ook sommige van hare romans wemelen van Fransche uitdrukkingen en zelfs van geheele zinnen, die toch maar zelden eigenlijke citaten zijn, bewijst hare bijzondere voorkeur voor de taal van hare verre voorouders. Gelukkig behoefde zij in slaafsch vertaalwerk niet onder te gaan, want al spoedig kwam zij tot het besef, dat zij ook wel in staat zou zijn iets oorspronkelijks te leveren. Aan C.P.E. Robidé van der Aa, toen redacteur van het ‘Nederlandsch Magazijn van Romans en Verhalen’, had zij het te danken, dat zij in 1837 als oorspronkelijk schrijfster kon optreden met hare novelle AlmagroGa naar voetnoot1). Deze eersteling behoort | |
[pagina 67]
| |
nog niet tot de rubriek van den historischen roman, waartoe zij weldra overging, want het is de negentiende eeuw, waarin zij haar verhaal plaatste, maar evengoed zou het in den tijd der Amadis-romans hebben kunnen spelen, indien de avonturier, die er de held van was, maar niet was voorgesteld als opgevoed met Voltaire's werken, en als er maar niet allerlei Fransche markiezen en Engelsche lords in waren opgetreden. Ook vindt men in dit werk telkens herinneringen aan Schiller's ‘Räuber’, die zij evenals de andere tooneelwerken van Schiller bewonderde, en begrijpt men, dat ook voor haar Byron's. ‘Corsaire’ eene groote bekoring moet hebben gehad. In deze novelle heerscht nog de wilde vrijbuiters-romantiek, die alleen heeft kunnen behagen, omdat zij toen in de mode was. In elk geval trok zij er de aandacht mee, zelfs van de Gidsredactie, die haar aanmoedigde tot het schrijven van andere novellen, waarvan wij de titels hier wel achterwege mogen laten, en zelfs tot het op touw zetten van een grooter werk, een historischen roman. Deze kwam in 1838 uit onder den titel De Graaf van Devonshire en verried duidelijk den invloed van Walter Scott en bovendien ook van Victor Hugo en Alexandre Dumas, maar getuigde tegelijk ook van zooveel oorspronkelijke verbeelding, dat zij het grootere publiek wist te boeien en dat de uitgevers voordeel begonnen te zien in het ter perse leggen van hare werken. Het onderwerp was haar bijzonder sympathiek, want naast de jeugdige Elisabeth Tudor, de heldin van den roman, was ook hare oudere zuster Mary Tudor, haar mededingster naar de liefde van Edward Courtenay, graaf van Devonshire, onder het schrijven in haar oog meer en meer eene belangwekkende en achtenswaardige vrouw geworden, en de Graaf van Devonshire zelf was haar ideaal, met wien zij dweepte en die haar zelfs 's nachts in den droom niet verliet, terwijl zij overdag hem in beeld bracht. Dat men haar er van zou kunnen beschuldigen, Hugo's ‘Marie Tudor’ in romanvorm te hebben nagebootst, daarvoor behoefde zij niet te vreezen: de opvatting der personen is bij haar geheel anders dan bij den Franschen grootmeester der romantiek. Alleen aan den invloed van zijn schitterenden stijl had zij zich niet kunnen onttrekken. De roman, die er in 1839 op volgde, De Engelschen te Rome (nl. het Rome van Sixtus V) was in menig opzicht, vooral als stijlwerk, een vooruitgang, maar dat haar ‘Graaf van Devonshire’ | |
[pagina 68]
| |
levenslang haar troetelkind is gebleven, kan men begrijpen: het was niet alleen haar eerste werk van beteekenis, maar ook hare eerste liefde, de schepping van haar geheele hartGa naar voetnoot1). Nu zij eenmaal den weg van den historischen roman was opgegaan, sprak het van zelf, dat hare vrienden, Potgieter en Bakhuizen van den Brink in de eerste plaats, van haar begonnen te verlangen, dat zij niet meer hare stof uit de buitenlandsche geschiedenis zou blijven kiezen, maar die in de historie van haar eigen vaderland zou gaan zoeken, terwijl zij haar ook gaarne den weg wezen op historisch gebied, waarop zij zich nog te weinig te huis gevoelde, al wilde zij zich gaarne den voor haar vermoeienden arbeid getroosten om van het werkelijk gebeurde althans zooveel te weten te komen, dat hare levendige verbeelding aan de waarheid harer voorstelling niet meer te kort kon doen. En als bij intuïtie begreep zij bij hare bronnenstudie gemakkelijker dan anderen, hoe zich de zaken in werkelijkheid hadden toegedragen. De schitterende vrucht van hare beoefening eener belangwekkende periode uit de geschiedenis van ons vaderland was in 1840 haar omvangrijke roman Het Huis LauernesseGa naar voetnoot2). Daarin gaf zij zulk een aanschouwelijk beeld van de opkomst der Hervorming in ons land gedurende de eerste regeeringsjaren van Keizer Karel V, toen de wereldsche Philips van Bourgondië bisschop van Utrecht was tot 1524, maar reeds kort daarna de eerste Hollandsche martelaar, de gewezen priester Jan de Backer, te Woerden het leven moest offeren voor zijn geloof; en daarin gaf zij tevens blijk van zooveel historisch begrip, aan menschen- en karakterkennis gepaard, als geen andere Nederlandsche roman ooit te bewonderen had gegeven. | |
[pagina 69]
| |
Hare fijngevoelige kunst van karakterteekening en gevoels-ontleding, van schildering der gemoedsbewegingen, onder welke de edele het meest tot haar recht komen, openbaart zich vooral schitterend in hare ontwikkeling der liefdesverhouding van de allengs door den jongen geloofsprediker Paul van Mansfeld voor de Hervorming gewonnen Ottelijne, de jonkvrouw van het Utrechtsche kasteel Lauernesse, en van haar verloofde, den keizer-lijken hopman Aernoud Reinierz. Bakelsze, dwepend bestrijder van Luther's doctrine, die, tot heer van Viterbo verheven, zelfs als inquisiteur zijn einde vindt. Dat de aanhangers der Reformatie over het algemeen in een gunstiger licht verschijnen dan de voorstanders van het oude geloof, was natuurlijk onopzettelijke partijdigheid bij de schrijfster, die inderdaad haar best heeft gedaan, den strijd voor de moederkerk en tegen de ‘valsche leeraars’ uit het gemoedsleven harer personen zielkundig te verklaren en ook wel te waardeeren; en tegenover harde onverbiddelijke karakters als Donna Teresia, Ottelijne's nicht, en Vader Luciaan, haar huis-kapelaan, staan aan de zijde van het Catholicisme ook edele figuren, zooals met name Vader Boudewijn van Utrecht, de vicaris van den Stichtschen bisschop. Het eigenlijk romantische is vooral vertegenwoordigd door het geboortegeheim van den als verkondiger van Luther's en Melanchthon's leer opgetreden Paul van Mansfeld, die ten slotte een bastaardzoon van Hertog Karel van Gelder blijkt te zijn. Opmerking verdient nog, dat de schrijfster gemeend heeft, ‘over de gesprekken eene tint van oudheid te moeten werpen’ door min of meer de taal der zestiende eeuw, waarmee zij door hare bronnenstudie vertrouwd was geraakt, aan hare personen in den mond te leggen. Voor hare tijdgenooten, die hetzelfde ook bij andere romanschrijvers aantroffen, verhoogde dat nog de historische waarde van haar werk, meer dan voor ons, die ons echter zeer goed kunnen begrijpen, dat ook dit er toe heeft meegewerkt om haar naam als uitmuntende kunstenares voorgoed te vestigen en tevens de hooge kunstwaarde van den historischen roman onbetwistbaar te staven. Bevreemdend is het zeker, dat de Gidsredactie, waarin toch hare vrienden zaten, er niet toe is kunnen komen, eene beoordeeling, zelfs niet eene aankondiging van dezen roman op te nemen, wat haar meer heeft gegriefd, dan de scherpste critiek had kunnen | |
[pagina 70]
| |
doen. Maar die redactie was inderdaad niet zoo brutaal als menigeen wel dacht: zij was integendeel overdreven voorzichtig geworden en, daar zij gaarne voor het jonge Holland banierdraagster van den vooruitgang wilde heeten, dorst zij het niet aan, een onpartijdig, vooral niet een lofprijzend verslag te geven van een roman, waarin Geertruida Toussaint met zóóveel overtuiging en geestdrift, als haar eigen waren, zulk een ideaal beeld had gegeven van het ouderwetsch geworden geloof onzer vaderen, dat het werk wel koren op den molen moest zijn van hen, die toen nog bij hun dweepzuchtigen strijd vóór dat geloof in de eerlijke aanhangers van vrijzinniger denkbeelden de vijanden zagen van staat en maatschappij. Toch was inderdaad de schrijfster zelve geene strijdster en haar roman geen strijdschrift, maar een verjeug-digend beeld van hetgeen eenmaal jong en schoon was geweest en wat zij zelve zoo vurig liefhad, omdat zij er, ook voor haar eigen tijd, nog steeds diezelfde jeugd en schoonheid in kon blijven zien. Een jaar later behoefde ‘De Gids’ geen bezwaar te maken, haar volgenden roman, Eene kroon voor Karel den StouteGa naar voetnoot1), waarvoor Beets haar de stof aan de hand had gedaan, in zijne kolommen op te nemen. Dit werk werd, naar het mij voorkomt, geheel geschreven onder den invloed van Bakhuizen van den Brink, voor wiens machtigen geest zij eene ongeveinsde bewondering had opgevat, die allengs den vorm van hartstochtelijke liefde aannam. De bewondering trouwens was wederkeerig, maar van Bakhuizen was het ongetwijfeld een bewijs van gebrek aan zelf-kennis, dat ook hij zijne bewondering voor de kleine, uiterlijk zwakke vrouw, die meer geest dan lichaam scheen te zijn, voor liefde aanzag en het daardoor in het najaar van 1841 tot eene verloving deed komen, die jaren lang voor beiden, en niet het minst voor haar, eene bron van droevig zielelijden is geweest en waarvan zij nog allerminst genezen was, toen deze te onzaliger uur aangegane verloving vijf jaar later weer moest worden verbroken. Intusschen zocht zij troost voor haar leed in haar geloof, maar daarnaast vooral ook in haar werk. Hare veerkracht heeft deze moedige kunstenares nooit verloren, en verbazend is het, hoeveel zij in haar lijdenstijd voortbracht en hoe voortreffelijk die kin- | |
[pagina 71]
| |
deren harer verbeelding waren. Van al hare kleinere novellen, die ons ten deele weer in de eeuw der Hervorming verplaatsen, kunnen wij hier niet spreken. Dat zij daarin, in hare ‘Drie verhalen uit Spanje’, blijk gaf, ook de tegenstanders der Hervorming, ook een Ximenes en zelfs een Alba in hunne deugden te kunnen waardeeren, pleit in elk geval voor de vrijheid van haar geest, die niets zoozeer haatte als partijdienstGa naar voetnoot1). En toch zagen sommigen dien - te onrechte - in hare ingenomenheid met Leycester, wiens optreden in ons land zij uitbeeldde in drie bij elkaar aansluitende omvangrijke romans, Leycester in Nederland (van 1846), De Vrouwen uit het Leycestersche tijdperk (van 1850) en Gideon Florensz (van 1855)Ga naar voetnoot2). Zelfs door geschiedvorschers was dit tijdvak nog niet zoo grondig tot in bijzonderheden bestudeerd als het verdiende wegens den invloed, dien het oefende op het verder verloop der geschiedenis. Geertruida Toussaint wijdde er eene studie van twee jaar aan, vóór zij hare romans begon te schrijven, en vandaar dan ook, dat een zoo streng wetenschappelijk geschiedschrijver als Robert Fruin van deze romans kon getuigen: ‘niemand zal het ondernemen over den tijd van Leycester te schrijven zonder eerst hare romans gelezen en overdacht te hebben’. Voor zoover hare bronnenstudie nog onvolledig was, wist zij ook nu weder de ware historische toedracht der zaken soms met merkwaardige intuïtie te raden. Intuïtie, aan feitenkennis gepaard, stelde haar in staat, reeds in het begin van den eersten roman eene belangwekkende karakterteekening te geven van beroemde historische personen, zooals Oldenbarnevelt, Van der Mijle, Marnix en Coornhert, die in den roman eene rol van meer of minder beteekenis spelen naast | |
[pagina 72]
| |
de historische hoofdpersonen, Philip Sidney, Jacob Reingoud en den Graaf van Leycester zelf, zooals deze, na de dagen van zijne romantische jeugd, zich op meergevorderden leeftijd heeft doen kennen, vooral ook tegenover zijn jongeren, meer idealis-tischen landgenoot, den ridderlijken Sidney, en tegenover den sluwen Brabantschen intrigant Reingoud. Meer hoofdpersoon dan deze historische figuren is, niet slechts in den laatsten roman, waarvan hij ook de titelheld is en die het eind van het Leycestersche tijdperk behandelt, maar ook in de beide voorafgaande, de zelfstandige karakterschepping der schrijfster, Gideon Florensz, als predikant de zuivere vertegenwoordiger van het vroom protestantisme, zooals de schrijfster dat zelve beleed en zooals zij dat ook in verscheidene andere romans door een hoofd- of bijpersoon, man of vrouw, laat vertegenwoordigen. Hare fijne karakterteekening komt ook hier, zooals gewoonlijk, het meest voordeelig uit bij hare kenschetsing der vrouwenkarakters, die zij van zelf beter in staat was te doorvoelen, dan die van de mannen, die zij meestal slechts schetste. Dat zij haar tweeden roman dus betitelde als ‘De vrouwen uit het Leycestersche tijdperk’, was goed van haar gezien. Grootscher werk dan deze Leycestertrits heeft Geertruida Toussaint niet voortgebracht. De beide laatste van deze trilogie droeg zij op aan hare geboortestad Alkmaar, uit dankbaarheid voor de hulde, die deze haar bracht door haar in 1845 het eereburgerschap aan te bieden. Tusschen de deelen van deze romans in schreef zij nog verschillende kleinere verhalen, zooals in 1847 twee werkjes van geheel anderen aard: Diana, een tafereel uit den tijd van Lodewijk XIV, waarin zij meende Bossuet in zijn waar karakter geteekend te hebben, en Mejonkvrouwe de Mauléon, dat een zeer persoonlijk karakter schijnt te dragen. In 1849 volgde, behalve haar ‘Gedenkschrift van de Inhuldiging van Koning Willem III’, nog een vaderlandsch verhaal, Het huis Honselaarsdijk in 1631, terwijl zij toen ook optrad als redactrice van den ‘Almanak voor het Schoone en Goede’, waaraan zij als zoodanig tot 1858 hare krachten heeft gewijd. Twee jaar later kwam er een geheele omkeer in haar leven. Met de liefde als passie had zij sedert de ontrouw van Bakhuizen van den Brink afgerekend, maar een gelukkig huwelijksleven | |
[pagina 73]
| |
wachtte haar des ondanks nog. Johannes Bosboom, de talentvolle schilder van kerkgebouwen, een vroom godsdienstig, maar gemoedelijk kunstenaar, bood haar zijne hand aan en 3 April 1851 werd tusschen hen de huwelijksband geknoopt, die nog jaren lang beider geluk heeft uitgemaakt. Daarmee moest zij Alkmaar verlaten en zich in Den Haag vestigen, waar zij tot haar dood heeft gewoond. Als Mevrouw Bosboom-Toussaint is zij aan hare kunstenaarsroeping niet ontrouw geworden en haar man zou dat zeker ook niet van haar hebben verlangd. Volkomen in overeenstemming daarmee was de hartelijke ‘Toewijding aan mijnen echtgenoot’, waarmee zij in 1854 een nieuwen bundel van negen korte verhalen in het licht zond onder den titel ‘De Alkmaarsche Wees en eenige andere novellen’. Het op den titel genoemde verhaal, waarvan de hoofdpersoon, de zeventiendeëeuwsche Raad van Indië Wollebrandt Geleynsz de Jongh ook op het titelblad is afgebeeld naar zijn portret in het Alkmaarsch Museum, was nog (in 1850) te Alkmaar geschreven. Blijkbaar had liefde voor hare geboorteplaats haar de stof aan de hand gedaan, doch zeker zou zij, die zooveel eerbied had voor historische waarheid, later deze novelle ongeschreven hebben gewenscht, indien zij geweten had, dat een rijke brievenbundel, toen in de kosterij der Groote Kerk te Alkmaar en dus in hare onmiddellijke nabijheid opgeborgen, hare voorstelling van het leven des hoofdpersoons op zeer belangrijke punten logenstrafte, en dat zelfs voor den titel der novelle alle historische grond ontbrak. Nog eene geheele reeks van doorwrochte werken zou er van haar volgen, maar wij willen de geschiedenis niet te ver voor-uitloopen en wenden ons nu liever tot een van hare oudere tijd-genooten, die ook een meester was op het gebied van den historischen roman, maar wiens werken zoogoed als in alle opzichten eene tegenstelling vormen met de hare, namelijk den Groningschen hoogleeraar in de classieke letteren Petrus van Limburg BrouwerGa naar voetnoot1). | |
[pagina 74]
| |
Deze geestige, geleerde, hoogst begaafde man werd 30 September 1795 te Dordrecht geboren en overleed te Groningen 21 Juni 1847 na de wetenschap, vooral met cultuurhistorische werken over de Oudheid, te hebben gediend. Maar hij was niet alleen geleerde: hij was misschien in zijn hart nog meer en nog liever kunstenaar, zooals zijne beide historische romans getuigen, Charicles en Euphorion (van 1831) en Diophanes (van 1838). Deze hebben niet, zooals de romans van Walter Scott, ten doel vaderlandslievende gevoelens te wekken voor den geboortegrond door de geschiedenis van het voorgeslacht te doen herleven, want zij spelen in Griekenland, in welks beschavingsgeschiedenis de talentvolle geleerde te huis was als geen ander. Toch mag men er geene reactie van den classieken geest tegen de romantiek in zien, want de schrijver koos voor zijne verhalen juist den tijd, waarin het eigenlijk classieke al in verval was: de nadagen der Grieksche beschaving, die hij had leeren bekijken door den bril van Lucianus of Flavius Philostratus. En wel verre van te verheerlijken, schijnt hij er doorloopend den draak mee te steken. Dat hij onder het schrijven telkens met één oog naar zijn vaderland had gekeken, ontging aan de ontwikkelden niet, maar het grootere publiek kon dat niet begrijpen en stelde in die Grieksche toestanden bitter weinig belang, zoodat deze romans den opgang niet konden maken, dien zij ongetwijfeld verdienden en nog verdienen; want ook onze tegenwoordige wijsgeerige en staatkundige stelsels mogen wel eens vergeleken worden met hunne pendanten in Oud-Griekenland, vooral indien iemand als Van Limburg Brouwer daarbij de uitlegging geeft. In bekendheid met het maatschappelijk leven der Grieken schijnt hij Barthélemy te evenaren, in manier van schrijven, met name in weelderigheid en aanschouwelijkheid van schildering, schijnt hij Wieland te hebben gevolgd, een romantisch classicus als hij; maar zijn volle eigendom is het levendig en prikkelend vernuft, dat vooral in zijn tweeden roman tot het einde toe met onverzwakte tinteling flikkert, en de frissche, opgewekte stijl, | |
[pagina 75]
| |
waarmee hij - en niet het minst, waar hij schildert - den lezer geboeid houdt. Tegenover den ‘Diophanes’ maakt de ‘Charicles en Euphorion’, hoe verdienstelijk en lezenswaardig ook, nog eenigszins den indruk, eene eerste proeve te zijn op een gebied, dat te voren bij ons nog maar alleen door Van Hall, en dan met veel minder talent van samenstelling en verbeelding, was betreden. Hij geeft ons een beeld van de betrekkelijke waarde en onwaarde der Grieksche wijsbegeerte, inzonderheid die van Plato, die Charicles vooral op staatkundig en maatschappelijk gebied in practijk wil brengen, wat op een even jammerlijk fiasco uitloopt, als de materialistische genotsleer van Aristippus bij Euphorion. Bij Charicles is de onweerstaanbare liefde voor zijne leerlinge, de edele dweepster Ismene, bij Euphorion de misbruikte hartstocht voor hare jonge stiefmoeder, de coquette en baatzuchtige Sosandra, en het medelijden met de begaafde, maar ongelukkige Daphne van dat fiasco de oorzaak. Ten slotte komen dan beiden tot het inzicht, dat zij zich in hunne eenzijdigheid door onuitvoerbare theorieën of ijdele droombeelden hebben laten begoochelen en dat Charicles te uitsluitend oog heeft gehad voor het ideëele, dat de gevleugelde ziel alleen in hoogere sferen kan bereiken, terwijl Euphorion het stoffelijke als het eenige middel heeft beschouwd om verstandelijk te kunnen genieten en gelukkig te worden. De gulden middenweg zou ook hier de beste gebleken zijn, meent de schrijver. De ‘Diophanes’, die wel verdient, dat wij er wat langer bij stilstaan, geeft daarentegen een, wel wat donker gekleurd, maar toch vermakelijk en stellig getrouw beeld van de bestaande Grieksche staatsinstellingen en de wezenlijke Grieksche maatschappij in de derde eeuw vóór Christus. Opmerkelijk is reeds de voorrede voor den roman, die met 's schrijvers naam op den titel prijkt, zooals bij zijn eersten roman nog niet het geval was geweest. ‘Er was een tijd’, zegt de schrijver zelf, ‘waarin een Professor zich wel zou gewacht hebben te doen, hetgeen ik nu doe, onbeschaamd zijn' naam te zetten voor een'.... roman, voor een roman in de landstaal geschreven’, want in het Latijn zou men hetzelfde al lang hebben mogen doen. Dat hij het nu ook in de landstaal durft te doen, bewijst, dat ‘onze eeuw ook daarin groote vorderingen heeft gemaakt’. En toch acht hij het nog noodig eenige verontschuldigingen aan te voeren, zooals, | |
[pagina 76]
| |
dat hij het werk heeft geschreven ‘als verpoozing van ernstige bezigheden’. Voor geleerdheid behoeven zijne lezers niet te vreezen, al mogen de woorden ‘Griekenland’ en ‘Rome’ voor velen reeds voldoende zijn om aan afschrikwekkende geleerdheid te denken. De Grieken zelf echter waren allesbehalve geleerd: ‘Athene en Corinthe waren groote steden, zooals Amsterdam en Parijs, groote steden, vol van eene bezige bevolking, bezig door koophandel en zeevaart, bezig door het behartigen van de vaak tegenstrij-digste belangen en vooral niet minder gesteld op openbare vermakelijkheden. Er werden feesten gevierd, er werden tooneel-voorstellingen gegeven, er waren restaurants en (zoo men op 't woord niet drukt) er waren koffijhuizen en societeiten, er werd gedanst, gezongen, gespeeld. Waarom zou dat voor eenen hedendaagschen spectator minder belangrijke tafereelen opleveren dan onze groote steden?’ vraagt hij en geeft daarmee tevens te kennen, hoezeer hij er op uit is, als een andere Pygmaleon door zijne verbeelding de historische beeldengalerij der Oudheid om te scheppen in menschen van vleesch en been, geestverwanten van de lezers, waarop hij hoopte. Hij wilde voor Griekenland doen, wat ‘Sir Walter Scott met zijne ontelbare navolgers’ voor de middeleeuwen had gedaan en is daarin ook uitnemend geslaagd. In den roman vertelt de Cretenser Diophanes zijne eigene levensgeschiedenis aan zijn vriend Demeas. Zijn vader Stratocles heeft hem eene Spartaansche opvoeding gegeven om hem te leeren, dat vrijheid de grootste schat is, doch niet zoozeer de persoonlijke vrijheid, als wel de vrijheid van het volk als geheel. De strengste tucht en gehoorzaamheid moeten den mensch tot een waardig burger van den vrijen staat maken. Door deze opvoeding is hij een goed gymnast geworden, maar toch heeft hij ook de liefde leeren kennen, en wel voor epne jonge Cretensische, Chelidonis, die er behagen in schept, in het gewaad van Artemis het eiland rond te zwerven en tweemaal zijn leven redt. Zijne liefdesverklaring heeft zij echter beantwoord met de mededeeling, dat zij hare vrijheid boven alles bemint; en daar hij dat in zijne naieveteit ernstig opvatte, besloot hij zijn vaderland te verlaten, te meer, omdat eene hem aangeboren zucht tot tegenspraak hem een tegenzin had doen krijgen tegen de denkbeelden zijns vaders, en hij wilde zien, of ergens in de wereld ook betere denkbeelden heerschten. Het eerst begaf hij zich nu naar Sparta, waar hij gastvrij ont- | |
[pagina 77]
| |
vangen wordt door zijns vaders gastvriend Epitades en diens schoone gade Gorgo, met welke hij al spoedig eene liefdesbetrekking aanknoopt. Hij begint er zich evenwel te ergeren aan de wanverhouding tusschen de ruwe, echt Spartaansche zeden, die er gedeeltelijk of in schijn nog heerschen, en de groote zedelijke verdorvenheid, die daarnaast, onder bedrieglijken schijn verborgen, in datzelfde Sparta wordt aangetroffen. Vooral ergert het hem, dat de Lycurgische wetten de grootste staatstirannie toestonden en dat de Spartanen de vrijheid, die zij voor hun eigen staat eischten, aan andere staten te eenemale ontzeiden. Dat kwam vooral uit, toen Diophanes als aanvoerder van eene schaar Cretensische boogschutters in Spartaanschen dienst naar Thebe was vertrokken, waar hij de Thebanen jammerlijk zag mishandelen, maar ook getuige was van Thebe's bevrijding door Pelopidas. Ongelukkig echter werd hij bij die bevrijding als Spartaansch officier een dag in verzekerde bewaring gehouden, zoodat dit verlies van persoonlijke vrijheid hem belette, zich geheel van harte over de bevrijding der Thebanen te verheugen. Van Thebe ging hij nu naar het land der echte vrijheid, zooals hij meende, naar Athene. Daar echter valt de maatschappij hem jammerlijk tegen. De dwingelandij der democraten is daar wel minder plomp, maar niet minder drukkend, en in elk geval minder royaal dan die der Spartaansche aristocratie. Een gewetenlooze bankier ontfutselt hem het grootste gedeelte van het vermogen, dat hij van een oom erfde. Sycophanten, door oneerlijke rechters begunstigd, berooven hem van het overige. De wijsbegeerte van Plato, die hij niet begrijpt, en de zedelooze redeneeringen der sophisten rooven hem zijne gemoedsrust, en had hij niet in de bekoorlijke hetaere Lagisca eene trouwe en hem niets onthoudende vriendin gevonden, die hem een tijd lang door hare zinbedwelmende omhelzingen begoochelde, dan zou hij het vrije Athene reeds spoedig verlaten hebben. Door zijne geliefde te wantrouwen verstoort hij echter zelf zijn geluk. De vrije hetaere was bereid, hem uit eigen beweging hare liefde te schenken, maar zag in zijne achterdocht het bewijs, dat hij zich eenig recht op hare liefde aanmatigde en verliet hem daarom. Zonder liefde, zonder geld en zonder vrienden, behalve zijn trouwen slaaf, raadpleegt hij het orakel van Amphiaraus, dat | |
[pagina 78]
| |
hem op Artemis en Athene als zijne beschermgodinnen wijst, en spoedig neemt nu ook zijn lot een gunstigen keer. Chelidonis, die eigenlijk eene Atheensche was, maar haar vader in onrechtvaardige ballingschap naar Creta was gevolgd, had bitteren spijt gevoeld over hare versmading van zijne liefde. Zij was naar Athene gegaan en redt hem nu voor de derde maal door hem het middel te verschaffen om zijn vermogen van den schelmachtigen bankier in rechten terug te krijgen en hem hare hand te bieden. De wijsgeer Aristippus leert hem tevens met de gronden eener gezonde wijsbegeerte, ‘dat het geluk en de wijsheid niet bestaan in de onbeperkte voldoening onzer begeerten, maar integendeel in de heerschappij over dezelve’. Rechtvaardig zijn is voor ieder plicht, ofschoon in de rechtvaardigheid alleen niet alle geluk gevonden wordt, zooals Plato leert. ‘De regtvaardige is niet altijd gelukkig, het is waar, maar de onregtvaardige is zeker ongelukkig, en die waarlijk gelukkig is, is zeker ook regtvaardig’. Met deze les van levenswijsheid eindigt de roman, die ons eene geheel andere wereld binnenleidt, dan de romantiek van Scott en de zijnen; maar Van Limburg Brouwer hoopte, dat voor de bewonderaars van Scott ‘dat sombere, dat akelige van kloosters en oude kerkgebouwen’, dat men er vond, niet de grootste aantrekkelijkheid zou uitmaken, want dan zou men ook in zijne Grieksche schepping geen behagen kunnen vinden. Grooter verschil nochtans tusschen de eigenlijke romantiek en zijne romans was de wereldbeschouwing, die er in heerscht en waardoor Van Limburg Brouwer bij gelijkheid van talent zoover afstaat van Geertruida Toussaint, die zich aan haar vriend Da Costa verwant gevoelde, terwijl Van Limburg Brouwer lijnrecht tegen hem overstond, al was ook hij voorstander van een godsdienstig ‘réveil’, maar van anderen aard. Het laatstgenoemde ‘réveil’ werd geblazen door eenige Groningsche hoogleeraren in de theologie, met Petrus Hofstede de GrootGa naar voetnoot1) aan de spits en onder den invloed van den Utrechtschen hoogleeraar Philippus Wilhelmus van HeusdeGa naar voetnoot2) (geb. 1778 † 1839), | |
[pagina 79]
| |
die met zijne Brieven over Hooger Onderwijs reeds in 1829 door zijne verlichte denkbeelden en zijn bezielenden stijl eene breede schaar van leerlingen, ook buiten de Universiteit, had gevormd en die met de vier deelen van zijne Socratische school (1834-39) de wijsbegeerte van Plato als middel gebruikte om de voortdurende ontwikkeling van het menschelijk wezen te toonen in het meer gerijpte zieleleven der Germaansche volken met hunne romantiek en hun telkens zich verjeudigend Christendom. De Groninger theologen nu traden in verschillende, meest populaire, geschriften en ook met hun sinds 1837 uitgegeven tijdschrift ‘Waarheid in Liefde’ op met eene nieuwe theologie, die zoowel tegen het ouderwetsch confessionalisme in de Nederduitsch Hervormde Kerk, als tegen de nieuwerwetsche godsdienstige beweging van Da Costa met zijn dwepend Bilderdijkianisme den strijd aanvaardde en daarbij al spoedig van zoovele zijden instemming vond, dat zij omstreeks 1845 geacht kon worden de zegepraal te hebben behaald. De aanhangers van hetgeen vervolgens onder den naam van ‘de Groninger richting’ in de geschiedenis der godsdienstige ontwikkeling bekend zou blijven, begrepen terecht, dat voor zeer velen in den lande na de wijsbegeerte der achttiende eeuw, met name na de verkondiging van het Engelsch en het Fransch deïsme en het optreden, eerst van Lessing en daarna van Kant, met Fichte, Schelling en Hegel in zijn gevolg, en na den invloed, door Schleiermacher en zijne vele leerlingen op het gebied van den godsdienst geoefend, de oud-gereformeerde leer in haar geheel onmogelijk was geworden. Om dat te doen begrijpen, behoeven wij slechts de voornaamste leerstukken der orthodoxe confessie even de revue te laten passeeren met opgave van hun oorsprong en hun bestrijders: 1o. De (reeds lang door de Socinianen en vervolgens zegevierend door de Deïsten bestreden) Scholastieke Drieëenheidsleer; 2o. de Neoplatonische leer der Vleeschwording van den Logos (het Woord) of der Menschwording Gods en van Christus' plaatsvervangend lijden, dat den | |
[pagina 80]
| |
uit zich zelf tot alle goed onbekwamen en door Adams val tot alle kwaad geneigden mensch zou hebben verlost van den op hem drukkenden last der erfzonde, door eigen schuld nog verzwaard; 3o de deels uit de Gnostiek, deels uit de Essaeïsch- Therapeutische Askese voortgesproten (doch door schoonheidszin, wereldwijsheid en natuurstudie reeds lang zeer getemperde) onderscheiding van twee ongelijkwaardige werelden: de stoffelijke als het rijk der zonden en de geestelijke als het rijk Gods, eene door Paulus uitgewerkte, maar oorspronkelijk aan Philo ontleende en op eene dubbele Genesis-traditie berustende leer van een stoffelijken en een geestelijken Adam; 4o de door geheimzinnig omsluierde openbaringen van een Oostersch Profetisme ingegeven leer van het jongste gericht en de opstanding des vleesches; 5o de (met goed gevolg door de Remonstranten aangevallen) Calvino-Paulinische leer van de voorbeschikking en de uitverkiezing der door Gods genade tot geloof gewekte en daardoor wedergeboren zondaren; en 6o het Perzisch-Manichaeïsch (door Balthazar Bekker reeds als afgodisch gebrandmerkt) geloof aan Satan en zijne daemonen en duivelen als verleiders der zwakkelingen op aarde en als beulen der verdoemelingen in de hel...... dat alles kon door zeer vele ontwikkelden niet anders meer dan met een ongeloovigen glimlach van den kansel worden vernomen. Moeielijk bleek het ook meer en meer, het door rationalisme, empirisme en experimenteel natuuronderzoek allengs ondermijnde mystiek-Joodsche gezag van het Oude Testament in zijn geheel (in overeenstemming trouwens met Jezus) als onfeilbare Godsopenbaring te blijven handhaven. Men was inderdaad zoowel aan het Oud-Testamentisch zedelijkheidsbegrip (‘oog om oog en tand om tand’) ontgroeid, als aan de Israëlietische waardeering van het zoenbloed, hetzij dan van een, op den vooravond der verlossing van Jehova's uitverkoren volk geslacht, Paaschlam, hetzij dan van een armen zondebok, oorspronkelijk gedood als zinnebeeld van het voor zijne grove zonden boetende volk. Bij het vasthouden der Kerk aan zoovele op zich zelf en in onderlingen samenhang als waarheid reeds sinds lang onhoudbaar gebleken dogma's eener vroegere wereldbeschouwing, waarbij waarheid en verdichting zooveel gemakkelijker dan in later tijd elkaars plaats konden innemen, was het gevaar zeker niet denkbeeldig, dat velen zich ook aan de Kerk, evenals aan die dogma's, ont- | |
[pagina 81]
| |
groeid zouden achten en voor het Christendom zelf onverschillig zouden worden. Om nu nieuwe belangstellingen in het Christendom te wekken bij die reeds halfonverschilligen, en de gemoederen weer warm te maken voor een levend en vruchtbaar Christendom, een meer nationaal (niet uit Rome, Genève of Saksen ingevoerd), gaven zij gaarne de verouderde leerstellingen der Kerk prijs en namen zij het gezag der Heilige Schrift slechts in zoover aan, als zij konden erkennen, dat daarin bovenal de openbaring Gods ter opvoeding en vervolmaking des menschdoms was vervat. Met gedeeltelijke verwaarloozing van het Oude Testament, dat zijne taak had volbracht, legden zij daarom den vollen nadruk op het Nieuwe, en daarin wel in 't bijzonder op de Evangeliën, de oorkonden der woorden en daden van Jezus, die ‘het eenig noodige’ had gegeven en dien men moest navolgen in leer en leven om tot hooger ontwikkeling te geraken. Zoo eischten zij dan niet meer eene kerkelijke, maar eene evangelische geloofsbelijdenis, doch bovenal eene geloofsbelijdenis met de daad meer dan met de lippen; en, evenals voor Christus wet en profeten afhankelijk waren van twee hoofdgeboden: ‘heb God lief bovenal en uw naaste als u zelf’, zoo waren die hoofdgeboden ook voor hen uitgangspunt en proefsteen van hun geloof. Wel stelden ook zij onder de drie Christelijke hoofddeugden op Geloof en Hoop hoogen prijs, maar legden er toch steeds vollen nadruk op, dat de Liefde van deze ‘de meeste’ werd genoemdGa naar voetnoot1). Door deze leer brachten zij vele afgedwaalde schapen tot het Christendom terug en wekten zij voor den godsdienst nieuwe belangstelling. Ook Van Limburg Brouwer, voor wien de Hei- | |
[pagina 82]
| |
densche wijsheid aanvankelijk meer bekoring schijnt gehad te hebben, dan de Christelijke, werd voor hunne opvatting van het Christendom gewonnen, zooals hij, na in 1842 met zijn werkje Een ezel en eenig speelgoed nog eene geestige allegorie in navolging van Apulejus geschreven te hebben, op het laatst van zijn te vroeg afgebroken leven toonde door zijn in 1847 gedrukten roman: Het Leesgezelschap te Diepenbeek. De letterkundige waarde daarvan bestaat voornamelijk in den natuurlijken verhaaltrant en den levendigen, dikwijls geestigen dialoog, en ook nu nog zou het werk daardoor wel in staat zijn, belangstellende lezers te boeien, al is het ook van het begin tot het einde een nu niet meer actueele strekkingsroman. De verschillende hoofdleerstukken der Gereformeerde kerk worden er in verdedigd en bestreden tegenover de beginselen der Groningsche richting, en, ofschoon de schrijver wel beweert onpartijdig te hebben willen zijn in de uiteenzetting der tegenstrijdige meeningen, zoodat de beslissing over de meerdere of mindere juistheid er van aan den lezer wordt overgelaten, doet de echt Grieksche ironie, die den schrijver tot eene tweede natuur geworden was, aan die onpartijdigheid wel eenigszins te kort. De voorbereiding van notabelen en kerkeraadsleden van Diepenbeek, in welk dorpje een nieuwe predikant moet worden beroepen, om tot de keuze van een zuiver gereformeerd predikant te geraken door de vergaderingen van een leesgezelschap te gebruiken voor een onderzoek naar de onfeilbare kenmerken der rechtzinnigheid, waaraan de proefpreeken van drie naar de predikantsplaats dingende proponenten moeten getoetst worden, maakt den hoofdinhoud van den roman uit. Zeer vermakelijk en talentvol wordt door den schrijver geschetst, hoe de wanhopige pogingen om vast te stellen, wat de ware orthodoxie is, juist allerlei meeningsverschillen aan het licht brengen, zoodat langzamerhand bijna alle notabelen en kerkeraadsleden als van zelf tot de vrijzinnige beginselen der Groningers gaan overhellen en inplaats van den aanvankelijk verlangden ultra-orthodox ten slotte een proponent van de Groningsche richting als predikant beroepen. De vergaderingen van het leesgezelschap worden gehouden ten huize van den gastvrijen oud-zeekapitein Van Berkel op het kasteel Ammerstein onder Diepenbeek. In dezen goedronden zeebonk, die levenslang de gereformeerde leer eenvoudig uit plichtbesef had aangenomen, omdat hij zich bewust was in 't minst geen theoloog te | |
[pagina 83]
| |
zijn, maar die door die besprekingen over de ware leer tot nadenken wordt gebracht en dan de eerste in het dorp is, die door zijn gezond verstand en nobel karakter zelfs zijns ondanks tegen die leer in opstand komt, vinden wij een goed geteekend soortgenoot van Abraham Blankaert uit de ‘Sara Burgerhart’. Eene even karakteristieke figuur is zijne jongste dochter, de geestige en tactvolle Esperança, gehuwd met den nu afwezigen zeeofficier Weenink. Zij is reeds van nature vrijzinniger dan de anderen en daarom allerminst te bekeeren door den reeds eenigszins bejaarden Tartuffe, den Utrechtschen staatsman en ouderling Van Groenendaal, die op haar verliefd geraakt en aan dien, daar beiden gehuwd zijn, onzedelijken hartstocht, zonder ook maar eenigszins te slagen, zijne waardigheid en zelfs zijne orthodoxie opoffert. Van Berkel's oudste dochter, Charlotte, is verloofd met den theologischen student Willem de Lange, zoon van den burgemeester van Diepenbeek, stichter van het leesgezelschap en groot gezag op theologisch gebied voor alle dorpelingen, maar voorzichtig en bescheiden. Eene zeer eigenaardige figuur is de timmerman Hartman, de eenige, die aan de kerkleer streng blijft vasthouden, alles wat naar ketterij riekt diep verfoeit, in de tale Kanaäns als type van den uitverkorene steeds het ware geloof verkondigt en, als hij ten slotte alleen blijft staan, het zondige Diepenbeek verlaat en naar Amerika uitwijkt. In dezen roman toont Van Limburg Brouwer zich opnieuw, evenals met zijne vorige romans, een degelijk vertegenwoordiger der jongere school van prozaschrijvers, en op het gebied van godsdienst en zedelijkheid een man van den vooruitgang, die niet, zooals Da Costa, poogde aan de bleeke schimmen van het doodenrijk voor een oogenblik nieuw leven in te storten, door hun van zijn warm bloed te drinken te geven, maar die aan het nog levensvatbare, dat dreigde weg te kwijnen, de vroegere gezondheid en frischheid wilde hergeven, omdat hij er nu de waarde van had leeren kennen. |
|