De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 7: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (2)
(1927)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 48]
| |
XI.
| |
[pagina 49]
| |
1817) en ook eenige jaren na zijne promotie (in 1823), zoowel in de rechten als in de letteren (over PlatoGa naar voetnoot1), zich ‘in den liberalistischen dampkring’, zooals hij het zelf noemt, van de aanzienlijke wereld, waarin hij was opgevoed, volkomen tehuis gevoeld, en beaamde toen zonder voorbehoud de verdraagzame evangelische gevoelens, die destijds in de Hervormde kerk heerschten en hem waren ingeprent in zijn ouderlijk huis en op de catechisatie van den welsprekenden en geleerden Haagschen hofprediker Isaac Johannes Dermout (geb. 1777 † 1867), als kerkhistoricus den medewerker van Ypey. Maar in 1821 had Groen ook de voorlezingen van Bilderdijk te Leiden bijgewoond als eene gevaarlijke merkwaardigheid, zooals hij zelf wel wist, zoodat hij zich ernstig had voorgenomen tegen den invloed van 's dichters verleidelijke paradoxen op zijne hoede te zijn. Dat hij dat ook altijd is gebleven en nooit eigenlijk Bilderdijkiaan is geworden, heeft hij zich steeds verbeeld; maar toch heeft Bilderdijk's machtige geest ook op hem zoo sterk gewerkt, dat in hem, in 1829 (dus nog vóór Bilderdijk's dood), het meest misschien onder den invloed van zijn vriend Willem de Clercq, en van zijne vrouw Elisabeth van der Hoop, allengs het bewustzijn ontwaakt, dat hij in zijn hart met zijne vroegere vrijzinnig-wereldsche levensbeschouwing heeft gebroken. Dan sluit hij zich als geestverwant bij Da Costa aan. Daarvan getuigen dan ook reeds terstond zijne Nederlandsche Gedachten (1829-32, ook 1869-73), een bijna uitsluitend door hem zelf volgeschreven tijdschrift. Deze wezen hem dan ook als van zelf aan als den woordvoerder en leider der antirevolutionnaire (of christelijk historische) staatspartij, wat hij verder ook bleef door zijne voorlezingen over Ongeloof en Revolutie (1847) en zijne keurige redevoeringen op parlementair gebied tegenover zijn studievriend Thorbecke. Intusschen was hij (in 1833) tot bezorger van het Huisarchief des Konings aangesteld, waar hij zijn werk op historisch gebied | |
[pagina 50]
| |
vond en waar, onder veel meer, ook zijn Handboek der Geschiedenis van het Vaderland in 1841-46 tot stand kwam. Natuurlijk mogen wij op Groen's staatkundige en geschiedkundige werkzaamheid hier niet verder ingaan en moeten wij dus veeleer dan op hem, den blik richten op Da Costa, den dichter, wiens poëzie onafscheidelijk was van zijn godsdienstig geloof, en voor wien, evenals voor Groen, dat geloof de werkzame kracht in staat en maatschappij behoorde te zijn. De aanhangers van den geopenbaarden godsdienst moesten door een levend en bezielend geloof het zout der aarde worden, dat de geheele maatschappij zou doordringen. Zij moesten het zijn, die de lauwen voor Christus in nieuwen gloed ontstaken, onverschilligen uit hunne slaperigheid opwekten door met luidklinkende bazuin het ‘Réveil’ te blazen bij het aanbreken van een nieuwen dageraad. Dat deze beweging met den Fransch-Zwitserschen naam van ‘Réveil’ werd aangeduid, vindt misschien hierin zijne verklaring, dat verscheidene harer aanhangers behoorden tot het Waalsch-hervormd kerkgenootschap, van welks predikanten o.a. Secrétan, Chavannes en Malan er zich bij aanslotenGa naar voetnoot1). Tot Da Costa's partijgenooten, die grootendeels uit fijn beschaafde, ten deele zelfs aristocratische, kringen voortkwamen, behoorden o.a. Dr. Abraham CapadoseGa naar voetnoot2), speelmakker van Da Costa's jeugd; de Haagsche predikant Dirk Molenaar; de dichter Willem MesschertGa naar voetnoot3), ijverig aanhanger van het Réveil, al bleef hij ook met Tollens bevriend; Otto Gerhard HeldringGa naar voetnoot4) (geb. 1804 † 1876), sedert 1827 predikant te Hemmen, aanvankelijk ook als dichter opgetreden, later stichtelijk prozaïst, maar vooral vruchtbaar werkzaam als philanthroop, ook | |
[pagina 51]
| |
in de in 1845 door hem gestichte vereeniging ‘Christelijke Vrienden’; Mr. Hendrik Jacob KoenenGa naar voetnoot1) (geb. 1809 † 1874), een smaakvol geschiedschrijver, die zich door verschillende goedgeschreven, ten deele ook bekroonde, verhandelingen op cultuurhistorisch gebied onderscheidde, zooals in 1842 eene over ‘Adriaan Pauw’, in 1843 eene ‘Geschiedenis der Joden in Nederland’, in 1846 eene van de ‘Vestiging en invloed der Fransche vlugtelingen in Nederland’, in 1851-56 Voorlezingen over de geschiedenis van Nederlands handel, scheepsbouw, zeevaart en nijverheid en ook over de finantiën van Amsterdam, enz. enz.; en de improvisator Willem de ClercqGa naar voetnoot2), Da Costa's vriend sinds 1820, die echter door zijne benoeming tot secretaris van de Handelmaatschappij in 1824 Amsterdam, het brandpunt der beweging, voor Den Haag moest verlaten en eerst in 1831, bij verplaatsing van den zetel der Handelmaatschappij naar Amsterdam, ook zelf daarheen terugkeerde. Aan hem danken wij een juist inzicht in aard en werkzaamheid van het Réveil door zijn uitvoerig ‘Dagboek’, dat hij van 1810 tot zijn dood (4 Februari 1844) zorgvuldig bijhield en waarvan belangrijke uittreksels (in 1869 en vermeerderd in 1887 en 1889) werden uitgegeven door Allard Pierson, die ook zelf in zijn geschrift ‘Oudere tijdgenooten’Ga naar voetnoot3) een sprekend beeld gaf van Da Costa's kring, waartoe ook zijne ouders, Jan Lodewijk Gregory Pierson en Ida Oyens, behoorden. Anderen, zooals b.v. Jacob van Lennep, kwamen slechts voor korten tijd onder Da Costa's machtigen invloed, maar wisten zich nog bijtijds aan dien invloed weder te onttrekken, terwijl velen (zooals b.v. Beets en Geertruida Toussaint) zich wel tot Da Costa's persoon voelden aangetrokken en vriendschap met hem bleven onderhouden, maar toch aarzelden, zich bij zijne beweging aan te sluiten, omdat zij het niet in allen deele met zijne denkbeelden eens konden zijn of ook minder vrede hadden met het in zijn kring heerschende piëtisme, dat hem van de wereld vervreemdde. Daardoor moest het Réveil wel beperkt blijven | |
[pagina 52]
| |
tot een kleinen kring van mannen en vrouwen, die zichzelf de uitverkorenen achtten, langzamerhand eene eigene nieuwe tale Kanaäns aannamen en daarmee om zich heen een muur optrokken, die hen, eigenlijk tegen het doel der geheele beweging in, afscheidde van de groote maatschappij. Dat die groote maatschappij niet veel voor hen kon gevoelen, hen zeer weinig kende en dikwijls bespotte als ‘de fijnen’, dat zelfs iemand als Groen van Prinsterer in het parlement weinig aanhang vond en daarom ten slotte ‘in het isolement zijne kracht ging zoeken’, zooals hij zeide, is zeer verklaarbaar. Van absolutisme, theocratisch of niet, had men hier altijd een afkeer gehad, die er in den laatsten tijd niet op was verminderd. Het strenge Calvinisme der Dordsche vaderen was onder de ontwikkelden inderdaad dood: wat er onder hen van voortbestond, was een schijnleven, en alleen onder de boeren en in den lageren burgerstand, onder de kleine luiden, had het zich uit oude gewoonte kunnen blijven handhaven. Wie hier toen nog voor dogma's ijverden - en dat waren er velen - hadden nu geheel andere dogma's, op wijsgeerig-godsdienstig en staatkundig gebied. Het piëtisme, dat de aanhangers van het Réveil kenmerkte, zou zeker hier tal van voorstanders hebben kunnen vinden, indien het in die kringen, waar het van oudsher had geheerscht, niet meestal (men denke aan de Collegianten) gepaard was gegaan met afkeer van die rechtzinnigheid, waaraan het Réveil bleef hechten. Zoo moesten er dan, zelfs buiten de kringen der vrijdenkers en kerkelijk-onverschilligen, wel slechts weinigen zijn, die met de beginselen van het Réveil konden instemmen. De wijze, waarop Da Costa in zijn kring werkte, was vooreerst het houden van voorlezingen. In 1827 hield hij eene geheele reeks over de Handelingen der Apostelen, en van 1831 tot 1838 over de geschiedenis van het vaderland. Naar buiten werkten Da Costa, Koenen en De Clercq door samen van 1834 tot 1840 ‘Nederlandsche stemmen’ uit te geven; doch het voornaamste wat zij deden, was elkaar te stichten en op te bouwen in het geloof door het houden van gemeenschappelijke ‘Oefeningen’, naast of ook wel buiten de kerkelijke godsdienstoefeningen, die maar zelden hun gemoed geheel bevredigden. In deze Oefeningen werden gedeelten uit den Bijbel gelezen en verklaard, werd gezongen en vooral ook gebeden. Da Costa was er dikwijls de voor- | |
[pagina 53]
| |
ganger, maar ook Capadose en anderen; en het ideaal was, ze zóó te houden, dat De Clercq er in zijn dagboek van kon aanteekenen: ‘Wij zaten in die onbewegelijkheid, die men zoo heeft, als men geheel aandacht is’: eene onbewegelijkheid als er ontstaan kan onder den biologeerenden invloed van woordklank of voordracht, waardoor de Oefenaars eene mystieke zaligheid gevoelden. Die Oefeningen werden niet alleen in Amsterdam gehouden, maar ook elders, zelfs wel op dorpen, waarheen dan de leiders der beweging werden genoodigd om er eene schare van geloovigen voor te gaan. Hadden die Oefeningen Zondags onder kerktijd plaats, dan was het niet vreemd, dat de predikanten er tegen opkwamen. Hier en daar werden deze en andere Oefeningen en Conventikelen zelfs verboden, en op een verzoek aan den Koning om officiëele vergunning tot het houden ervan werd, op raad der Synode van de Ned.-Hervormde Kerk, in 1834 afwijzend beschikt. Die beschikking richtte zich evenwel niet in de eerste plaats tegen Da Costa's kring, maar tegen eene andere verwante sekte, gevormd door Hendrik de Cock, predikant te Ulrum, bij wien ook een vriend van Da Costa, de jonge predikant van Doeveren, H.P. Scholte, zich had aangesloten, die beiden door hunne kerkbesturen geschorst waren, omdat zij op den preekstoel heftig tegen de onrechtzinnigheid hunner ambtgenooten hadden uitgevaren, en die nu op verschillende plaatsen zulke niet-officiëele Oefeningen hielden buiten verband tot de kerk, wat hun op geldboeten en hechtenis te staan kwam. Zij wilden zich van de Kerk afscheiden en eene andere, de ‘ware Gereformeerde Kerk’, stichten, maar de Koning weigerde die Kerk als kerkgenootschap in den wettelijken zin des woords te erkennen en maakte zich daardoor vele vijanden in burgerkringen, die te voren zoo bij uitstek Oranjegezind waren geweest. Aan het houden van Oefeningen werden nu bepaalde voorwaarden verbonden, waaraan de meerderheid der Afgescheidenen zich eerst in 1838 onderwierp, terwijl eene minderheid zich hier te lande vervolgd en ‘onder het Kruis’ bleef gevoelen en in 1846 zelfs gedeeltelijk, onder leiding van Van Raalte, naar Noord-Amerika uitweek. Da Costa was, hoezeer het bederf in de Ned.-Hervormde Kerk betreurend en dus den Afgescheidenen in hun verzet daartegen gelijkgevend, met de afscheiding zelf echter niet ingenomen, en | |
[pagina 54]
| |
had daardoor ook reeds een vroegeren trouwen aanhanger, den Lutherschen proponent Kohlbrügge, van zich vervreemd, die al in 1827 van den kansel den predikant Uckermann heftig van onrechtzinnigheid had beschuldigd, daarom door het consistorie was veroordeeld, dientengevolge ook zich van zijn kerkgenootschap had afgescheiden en nu Da Costa trachtte te bewegen hetzelfde te doen. Dat leidde in 1834, onder den indruk der afscheiding van de zoogenaamde Cocksianen, tot eene breuk van Da Costa met de sekte der Kohlbruggianen, door wier leider Da Costa zelf reeds in 1833 al te gematigd en niet meer ‘sterk in de waarheid’ was genoemd, omdat hij aan de Ned.-Hervormde Kerk als zoodanig bleef hechten ondanks hare verdorvenheid. De Clercq, die zich bij eerste kennismaking met Kohlbrügge in 1828 nog weinig tot hem aangetrokken gevoelde, begon langzamerhand meer tot zijne denkbeelden te naderen en, niet zonder veel strijd, zich van Da Costa te verwijderen. Had hij het aanvankelijk afgekeurd, dat Da Costa en Capadose te fel in hun optreden waren en ‘geheel buiten de samenleving stonden’, terwijl hij meende, dat de maatschappij toch ook verplichtingen aan den Christen oplegde, waaraan deze zich niet mocht onttrekken, later moest Da Costa hem zelf tegen piëtistische overdrijving waarschuwen en het in hem afkeuren, dat hij zich te veel als een vreemdeling op aarde beschouwde en met minachting op gepaste wereldsche genoegens, b.v. op tooneelvertooningen, neerzag, zooals in zijne laatste levensjaren het geval was. Toen ook meende hij, die tot den kinderdoop bekeerd en daarom van de Doopsgezinden tot de Waalsch-Hervormden was overgegaan, dat hij uit beginsel de godsdienstoefeningen van geen enkelen predikant der zoo verdorven Hervormde Kerk meer mocht bijwonen, al moest hij zich daarmee ook het genot der stichtelijke preeken van zijn vriend Beets te Heemstede ontzeggen. Ook met Capadose was De Clercq het niet altijd eens, b.v. niet op het punt der vaccinatie, waartegen Capadose in 1828 was opgetreden; en tusschen Capadose en Da Costa, twee even heerschzuchtige geesten, was er telkens onaangename wrijving. Vrede en eensgezindheid heerschten dus ook onder ‘de broeders in Christus’, zooals de mannen van het Réveil elkaar gaarne noemden, lang niet altijd, en niet zelden gebeurde het, dat eenigen van hen uit de Oefeningen ongesticht, of zelfs ontsticht huiswaarts keerden. | |
[pagina 55]
| |
Naarmate Da Costa in kleinen kring te veel zelfstandigheid tegenover zich ontmoette, trad hij meer en meer uit zijne afzondering te voorschijn en zocht hij weer wat meer aanraking met de buitenwereld. In 1839 begon hij zijne voorlezingen, die te voren alleen voor vrienden in besloten kring werden gehouden, ook voor het publiek toegankelijk te stellen. Zij hadden nu eerst in het Leesmuseum, later in ‘Het Wapen van Amsterdam’ (op den Kloveniersburgwal) plaats over den Bijbel, in 't bijzonder de Evangeliën, en over de bijbelcritiek van Strauss en anderen, die hij uiterst verderfelijk vond. Daarmee trok hij eene groote, steeds aangroeiende schaar van toehoorders ook uit de kringen der ontwikkelden en der aristocratie. Het stond weldra zelfs voornaam, hem te gaan hooren, ook voor den liberaal, die daarmee gaarne zijne onpartijdigheid wilde toonen. Meest sprak Da Costa zittende, in den aanvang lezende, maar spoedig tot improvisatie overgaande, waarbij het regelmatig logisch verband telkens werd verstoord en opeens van het eene onderwerp op het andere werd overgesprongen. Ofschoon hij meest de gewone omgangstaal, soms zelfs wat al te platte en ook wel schijnbaar profane uitdrukkingen gebruikte, kon hij dikwijls zeer welsprekend zijn en diepen indruk maken, meer als profeet dan als betoogend godgeleerde, en dus meer op wie reeds overtuigd waren of het wilden zijn, dan op wie het nog moesten worden. Eigenlijk Bilderdijkiaan was hij nu niet meer: hij was zich zelf geworden en bestreed den geest der eeuw niet meer als vroeger uit reactiezucht, maar als eene verkeerde richting van een onvoldoend (namelijk God-loos) uitgangspunt uit. Nu lagen zijne idealen niet meer in het verleden, maar in zijn eigen geest, die ze met profetische verbeelding als in de toekomst verwezenlijkt voorstelde. Op het groote publiek, dat hem slechts oppervlakkig kende en misschien slechts eene enkele maal onder zijne toehoorders was, maakte hij van zelf een verkeerden indruk, zooals Pierson, die hem beter kende, heeft opgemerkt. Het publiek zag volgens dezen in hem ‘een regtzinnig man, een ijveraar voor allerlei ouderwetsche begrippen, schrikkelijk onverdraagzaam tegenover alle liberale theologie; een dichter, dien men slechts ten halve kon begrijpen, dweepachtig volgeling van Bilderdijk, dilettant-theoloog, wiens lezingen oorspronkelijk en eigenaardig genoeg waren, | |
[pagina 56]
| |
maar soms vreemd en bij het profane af, geniaal en toch bekrompen, regtzinnig Christen en niettemin onmiskenbaar Israëliet, overdreven ernstig en bijwijlen gekscheerend, naar het scheen, met het ernstige’. Vreemd was het niet, dat hij niet gekend werd, zooals hij inderdaad was, want hij was telkens verschillend. Zijne zenuwachtige natuur maakte hem zeer gevoelig voor indrukken en stemmingen, die hij nooit verborg, zoodat hij nu eens levendig, geestig en beminnelijk, dan weder stil, in zich zelf gekeerd, scherp en hatelijk was. Dat had hij gemeen met Bilderdijk, evenals zijne zorgelooze verkwisting, waardoor hij al spoedig zijne vrij groote erfenis had opgeteerd, en, daar hij geene inkomsten uit een vast beroep trokGa naar voetnoot1), afhankelijk werd van den geldelijken steun zijner bewonderende vrienden, wat hij ten deele vereerend, ten deele vernederend en daarom in den grond onaangenaam vond. Egoïst en ongevoelig voor vriendschap was hij daarom evenwel niet en ook zelf geneigd mee te treuren en mee te juichen met anderen, maar ook ijdel en belust op lof en bewondering, schoon hij die niet opzettelijk najoeg, spoedig gekwetst door tegenspraak, ook van zijne vrienden, van wie hij geheele overgave des harten eischte. Ook wanneer hij geene verzen schreef, was hij dichter, één van dat ‘genus irritabile vatum’, dat te allentijde hetzelfde prikkelbare karakter heeft bezetenGa naar voetnoot2). Toch heeft hij jaren lang nagenoeg geene verzen geschreven. Vervuld van wat hij zijne heilige roeping achtte, heeft hij de lier aan de wilgen gehangen, in de meening, dat hij beter op andere wijze voor de herleving van het ware Christendom werkzaam kon zijn, maar misschien ook wel, omdat hij in dien tijd ‘op allerlei gebied eene natuurlijke strekking der poëzij tot prozawording, d.i. van het geestelijk-ideale naar het praktische-reëele’ had opgemerkt, waaraan zich maar weinig dichters hadden kunnen onttrekken, ook hij zelf niet, zooals hij in 1847 bekende. | |
[pagina 57]
| |
Na zijne beide bundels ‘Poëzy’ te hebben uitgegeven, zond hij nog in 1826 afzonderlijk zijne hymne God met ons in 't licht om te getuigen van zijne bekeering, die hem, eenmaal ‘in diepten verzonken van leed en ellende’, tot de hoogste gelukzaligheid had opgeheven, toen God zich over hem ontfermde door zich aan hem te openbaren in ‘d'Eeniggeboren, Zijn uitgedrukt Beeld’, aan wien hij zich ‘gaf’, zoodra hij hem ‘zag’. Deze hymne is van het begin tot het einde eene dichterlijke geloofsbelijdenis van de hoofdpunten der kerkelijke verzoeningsleer, die met Gods hulp over de weerstrevende wereld zou zegevieren. In 1848 werd deze hymne herdrukt samen met eene nieuwe hymne ‘Zit aan mijn rechter hand’. In hetzelfde jaar 1826 liet hij nog ‘Dichterlijk Krijgsmuzijk’ volgen en in 1828-29 twee kleine bundeltjes ‘Feestliederen’ en ‘Kerst- en Nieuwjaars-Intreezangen’, die zelfs aan zijn vriend De Clercq niet konden bevallen, daar ze grootendeels bestonden uit ‘teksten in verzen’ en ‘de uitdrukkingen er te gezocht waren’. En toen zweeg de dichter Da Costa tien jaar lang, want in de Zangen van verscheidenen leeftijd, die hij in 1847 uitgaf, zijn wel verscheidene oudere gedichten van vóór 1826 opgenomen en vele nieuwere van na 1839, maar uit de tusschengelegen jaren slechts een paar. Ook is onder de kleinere gedichten van dien bundel maar weinig, wat uitmunt, zooals de treffende lierzang ‘Bij de rivieren van Babel’, hem in 1841 door zijn nooit verzwakt stam-gevoel ingegeven, en een gedicht ‘By het graf van Mr. Dirk Graaf van Hogendorp’ (1845), zijn ouden academievriend. Een toeval was het, dat het smeulende, maar nog gemakkelijk opvlambare dichtvuur weer opeens bij hem ontstak, namelijk zijne benoeming tot lid van het Kon. Instituut in 1839, hem juist als dichter bezorgd door zijne vrienden Groen en De Clercq en tot zijne voldoening ook door den Koning bekrachtigd. Nu meende hij, verplicht te zijn in dezen kring zich ook als dichter te doen hooren, ook omdat hij begreep, wanneer hij optrad om te getuigen van wat hem de waarheid was, voor die getuigenis welwillender gehoor te zullen vinden in dichtvorm, dan in een voor discussie vatbaar prozabetoog. Het uitvoerige dichtstuk, waarmee hij toen optrad, was zijn beroemd Vijf-en-twintigjaren. Een lied in 1840Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 58]
| |
Daarin liet hij al wat er belangwekkends in Europa was gebeurd sinds ‘'t kanon van Waterloo hem in de ooren had gedreund’ nog eens aan zijn dichteroog voorbijgaan: het eerst, in ‘het zeventiende jaar der eeuw’, het eeuwfeest der Hervorming, treffend kort geschetst in het optreden van Luther voor de vorsten te Worms als kampioen voor de vrijheid, maar eene andere vrijheid, dan die van onze eeuw, die in Gods woord ‘God zelf ter vierschaar van de Rede daagt’. Dan volgt ‘'t jaar twintig’ met zijne voorboden van opstand overal, 't jaar, toen Napoleon ‘in 't vale doodenrijk’ begroet werd met de hoonwoorden der profetie ‘o zoon des dageraads, hoe werdt gij ons gelijk!’ Drie jaar later viert Haarlem het eeuwfeest van de uitvinding der boekdrukkunst, herinnerend aan den tijd, toen ‘een stemgalm uit de blaeren’ aan Koster's letters het ‘Vermenigvuldigt u!’ toeriep en met die letters het licht der wetenschap, het licht van het bijbelwoord overal kon doordringen, toen door de menschheid ‘een reuzenstap’ was gedaan ‘ten hemel.... en ter hel’: ook ter hel, want hoeveel kwaad ook zou er gesticht worden door ongebreidelde drukpersvrijheid! Met het jaar dertig barst de revolutie-storm los, in Juli in Frankrijk, in September in België; maar dan woedt ook de cholera als eene tuchtiging Gods. De strijd tegen België geeft den dichter aanleiding om nu het woord te richten tot den ‘Christenridder’, nu ook ‘Christenkoning’, Willem II, die juist de plaats op den troon had ingenomen, vrijwillig door zijn vader aan hem afgestaan. ‘Kniel, Koning, met uw volk’ voor der Vaadren God, roept hij hem toe, en dan: een ‘de Koning leve! Oranje voor altoos!’ Na dertig viel er geen feit van belang meer te vermelden, maar toch was er in de laatste tien jaar veel gebeurd. De wetenschap had reuzen-schreden gedaan en nieuwe bronnen van welvaart aangewezen:
‘Een nieuwe loopkring is voor heel deze aard begonnen!
Uit kool- en ijzermijn ontsprongen haar de bronnen
Van snelheid, macht en licht. Het helle koolvuurgaz
Vervangt de tinteling van 't maagdelijke wasch.
| |
[pagina 59]
| |
Het zeegevaarte voelt zijn ingewanden leven,
En roept geen drijfkracht meer van buiten, om te zweven.
Ja meer! de vrije zee, waarin de stoomboot zwemt,
En 's aardrijks vaste korst in ijzren band geklemd,
Waarop de spoortrein gonst, wedijvren met elkander.
Zie langs zijn tweelingslijn dien fellen salamander!
Vuur sist het uit zijn buik, die rammelt over de aard.
Hij voert bevolkingen en legers in zijn staart,
Metalen tenten, die op bliksemende wielen,
Wat stand houdt, waar hij schreeuwt verplettren en vernielen.
Hij runt, hij vliegt; hij rukt, verwaten en verwoed,
Afgronden in 't gezicht en bergen te gemoet,
Die wijken of, doorboord, een open heirbaan laten.
De steden naadren tot elkander, volken, staten
Doorkruisen, mengen zich. Eénzelfde stoomkrachtvaart
Sleept heel ons menschdom voort en effent heel onze aard’.
Men ziet, hoeveel oog Da Costa had voor al wat er goeds was in den vooruitgang. Had hij van hetgeen in zijn oog zoo gevaarlijk was ook niet het mooie gezien en met verrukking geschilderd, dan zou hij niet aesthetisch hebben gevoeld en geen groot dichter geweest zijn, zooals hij was. Maar, voegt hij er aan toe, ‘wat baat, o praalzieke Eeuw! uw grootsche Babelstichting, uw opgetaste schat van wetenschap en kunst!’ wanneer daarmee geene zeden-verbetering gepaard gaat, geen dieper ontzag voor Gods woord; wanneer ‘Kunst en Kracht en Industrie’ uwe Goden zijn, ‘d'eer-dienst van 't Genie’ uw eenige eerdienst is. Ondanks dat licht der wetenschap, waarop de ‘Machtige Eeuwgeest’ zich beroemt, is de donkere nacht aangebroken, die de Schriften voorspelden. Maar zij voorzegden ook het aanbreken van het groote ‘Morgenlicht’, wanneer de Heer zal komen op de wolken, de Koning der koningen, wien eens ‘alle volken zullen eeren, alle vorsten hulde biên’. Voor Hem moet het menschdom, ‘trots Eeuwgeest en Afgodendom’, zich op de knieën werpen en Zijne komst verbeiden met de woorden der gewijde Harpenaren als wachtwoord op de lippen: ‘Kom, Koning Jezus, kom, ja kom!’ Verrukt waren allen, zelfs wie allerminst geestverwanten van hem waren, toen zij hoorden, hoe die ‘lier, die sints lang niet meer ruischte, die sints lang tot geen harten in dichtmuzijk sprak, weer opeens van verrukking en hemellust bruischte, en in stroomende galmen het stilzwijgen brak’, wat hij zelf in een voorzang onmogelijk had genoemd, daar de lente des levens, eenmaal voorbij, niet terugkeert. Zingen als voorheen zou hij niet meer kunnen, had hij gedacht; maar het zou hem kunnen gaan als de dochter van Sion, die ook had gezwegen, toen Jeruzalem viel, maar later | |
[pagina 60]
| |
toch weer aan Taag en Guadalquivir een naklank van het oude lied had doen hooren, en zooals hem zelf aan Amstels boorden, toen hij nog een jongeling was. Die naklank echter, in een zoo schitterend lied als dit, mocht veeleer een voorklank genoemd worden van vijf andere groote liederen, die van hem in denzelfden toon nog zouden volgen en die bewezen, dat er voor hem met dit lied eene nieuwe levensperiode was aangebroken: na zijn ‘belijden en strijden’ die van ‘dichten en stichten’. Op den eersten zijner ‘tijdzangen’, zooals deze gedichten met recht konden worden genoemd, volgde vier jaar later zijn Aan Nederland in de Lente van 1844. Aanleiding daartoe gaf de, door Minister F.A. van Hall ter verhoeding van een staatsbankroet voorgestelde en ook in de Staten-Generaal aangenomen, vrijwillige leening met de bedreiging eener gedwongen heffing, tegen welke laatste Da Costa in een adres aan den Koning en een manifest aan zijne landgenooten opkwam en die dan ook tot zijne groote voldoening achterwege had kunnen blijven, omdat de leening meer dan volteekend werd. Daarom was het lied een danktoon voor de ‘redding’, waarvan ‘het jaar, dat somber zijn gedrukten loop begon, opnieuw getuigde’. Die redding kwam van God, toen de tijdgeest het land aan den rand van een afgrond had gebracht. Vijand van vooruitgang wil Da Costa echter niet heeten: ‘neen’, zegt hij, ‘neen, geen sluimren, neen, geen stilstaan’, want ‘al wat leven mist, mist God’. Maar dat ‘leven’ moet een ‘herleven’ zijn: het moet zich ‘ontwikkelen uit Geschiedenis en Geloof, in zijn wezen vrucht der tijden, in den vorm van dezen tijd’ zijn. Voor grondwetsherziening, waarop toen onder Thorbecke's leiding door zoovelen werd aangedrongen, gevoelt hij niet veel: ‘geen grondwet, levenloos papier, zal ons behouden’, zegt hij, maar de wet, door God ons in onze eigen geschiedenis gegeven. Evenals zijn vorig dichtstuk eindigt ook dit met een slotzang in kortere versmaat (weerklank van Becker's lied van 1840: ‘Sie sollen ihn nicht haben, den freien deutschen Rhein’) met de leus: ‘Zij zullen ons niet hebben, de Goden van den Tijd’, en de woorden van Willem van Oranje als slot: ‘'k Heb met den Heer der Heeren een vast verbond gemaakt’. In 1847 verscheen er een nieuwe tijdzang van Da Costa: Wachter! wat is er van den nacht? Toen hij dezen schreef, heerschte er voor velen in geheel Europa een donkere nacht, al mocht de Tijdgeest | |
[pagina 61]
| |
dien ook voor helderen dag aanzien: een chaos, waarin ‘oud en nieuw in gisting met elkander’ verkeerden, overal dreigend met eene omwenteling, door dwazen ‘in haar kiem gekoesterd’, om later ‘in haar vrucht verafschuwd’ te worden. Angstig klinkt nu de vraag tot den Wachter, hoe de dag zal zijn, die aan de kimme zal verrijzen na een zoo somberen nacht, als er nu heerschte in de verschillende landen van Europa, wier staatkundigen toestand de dichter dan achtereenvolgens schildert: in Nederland, nu zoo ver geweken van den rotsgrond der geloovige vaderen, nu door Duitsche wijsbegeerte en schriftcritiek vergiftigd; in Frankrijk, waar weder ‘Robespierres leer in Lamartines taal’ wordt verkondigd en het Communismus den troon van Orleans doet wankelen; in Groot-Brittanje met zijne onmetelijke rijkdommen, maar naast ‘knarsetandenden honger in Ierland’; in Rusland, dreigend ‘niet het mom alleen van vrijheid maar haar-zelf voor altijd plat te trêen’; en in Italië, waar de paus wordt ‘aangebeden met den naam van liberaal’, wat hij toch nooit waarlijk zal kunnen zijn, als niet ‘'t Pausdom wordt vernietigd door den Paus’. Zal het licht uit Amerika rijzen, het veilig toevluchtsoord nu voor alle vervolgden om het geloof? Of uit het Oosten, waar Jeruzalem al lang eene graftombe is geworden, maar omzweefd door ‘Prophetenadems’, die herleving voorspellen? De Wachter antwoordt met eene blijde profetie: ‘De dag breekt aan!’ en ‘een nieuw Jeruzalem gaat van den Hemel dalen, waar vloek, noch zonde, noch nacht meer zal zijn, maar God zelf het Licht, de Tempel zal wezen’. Nu volgden de tijdzangen elkaar spoedig op, zooals ook de staatsgebeurtenissen. Aan een nieuwen zang gaf Da Costa den titel 1648 en 1848, het jaar van den algemeenen vrede en dat van den algemeenen omwentelingsoorlog in Europa. Eene mooie schets van de bloedige worstelingen om het geloof gedurende tachtig en dertig jaar, waaraan de vrede van Munster een einde maakte, vormt de eerste helft van het gedicht. De tweede kenmerkt de omwentelingen, in Februari met de verdrijving van Orleans in Frankrijk begonnen en vandaar als een electrischen schok overgebracht op Italië, Oostenrijk, Duitschland; ‘maar Neerland’, zegt de dichter vol dankbaarheid, ‘houdt aan zijn Koning vast en de oude Oranjevaan!’ Als het nu ook maar vasthoudt aan den Koning der koningen, die souverein is van het | |
[pagina 62]
| |
volk, en niet dat volk zelf, en wiens naderende komst ook weer aan het eind van dit gedicht wordt aangekondigd. Houw en Trouw is een treurzang over den dood van Koning Willem II, 17 Maart 1849 overleden tot diepe droefheid van Da Costa, die ook voor den persoon des Konings zooveel genegenheid koesterde en dus met recht mocht zeggen, dat nu ‘de dag der smart was aangebroken’. Maar aan die rouwklacht verbond hij tevens eene huldebetuiging aan den nieuwen koning, Willem III, in de verwachting, dat ook hij zou regeeren in de vreeze des Heeren. Eindelijk verscheen nog als zesde en laatste tijdzang in 1850 het ‘halve-eeuw-lied’ De Chaos en het Licht. ‘Waarheen gaan wij?’ Op die vraag wil het gedicht antwoord geven. ‘Ten ondergang’, roept eene pessimistische stem: ‘de Maatschappij vergaat, 't is met beschaving uit en wereldorde en rust’, en ‘roode Communisten betwisten elkaar de laatste buit’. Maar ook eene andere stem doet zich hooren en voorspelt een gestreng Despotisme, zooals van de Russische Czaars, om aan het heerschend Anarchisme een eind te maken. Noch het een, noch het ander ziet de dichter zelf tegemoet. Wat nu gebeurt, gebeurde in de wereldgeschiedenis reeds zoo dikwijls, zonder dat de maatschappij uiteenviel of dwingelandij zich voorgoed vestigde, zeggen weer anderen; maar Da Costa voorspelt: voor de menschheid zullen er dan weder betere dagen aanbreken, wanneer zij weer al haar heil zal zoeken in ‘hereeni-ging met God’. En daarvoor moeten wij dan ook al ons best doen door met alle kracht naar Oost en West de Waarheid te verbreiden, Christus te verkondigen, ‘met onbezweken trouw alom zijn heilbanier te planten’ en dan in blijde verwachting uit te zien naar de wederkomst van des ‘Menschen zoon’ en de vestiging van diens koninkrijk. Jammer is het, dat wij tegenover deze dichterlijke stem van Da Costa, als uiting van ergernis over den Tijdgeest, er in denzelfden tijd geene van even goeden klank te hooren krijgen uit den mond der vaders of voorstanders van dien Tijdgeest, die nu maar al te schaarsch in onze poëzie is vertegenwoordigd. Ook onder hen zou men drie verschillende stemmen hebben kunnen onderscheiden, vooreerst die der optimisten, die meenden, dat onder de nieuwe grondwet de heilstaat wel van zelf zou komen, en vervolgens de stem van hen, die dezen uitsluitend verwachtten | |
[pagina 63]
| |
van nog ruimere toepassing der leer van de volkssouvereiniteit; en tusschen beide in die der voorstanders van het beginsel der geleidelijke volksopvoeding en volksontwikkeling, welke bij verstandige leiding van hoogstaande mannen wel geen volmaakten heilstaat zou brengen, maar een menschwaardig bestaan zou verzekeren aan ieder Nederlander, die zelf daartoe wilde medewerken. Dat van liberale zijde toen geen dichter van beteekenis optrad om voor zijne denkbeelden met Da Costa te wedijveren, is te betreuren, maar ook te verklaren. De mannen van den Tijdgeest zegevierden ten deele ook, omdat zij verkozen, liever dan dichter met het woord, dichter van de daad te zijn. Daarbij konden zij, als hij hen maar niet met de daad tegenwerkte, een dichter van het woord als Da Costa ook wel waardeeren en zelfs bewonderen, zooals hij ook verdiende, want, inderdaad, luit- en harptonen als de zijne waren in onze litteratuur eene zeldzaamheid, al keerden ook dezelfde tonen telkens weer terug, daar luit en harp bij hem niet veelsnarig waren. Bilderdijk scheen niet gestorven, maar verjongd in Da Costa zich opnieuw te doen hooren, doch met meer wezenlijken gloed nog, met den gloed van het Oostersch profetisme. Als Bilderdijk kon hij soms den indruk maken, een rhetor te wezen, maar in werkelijkheid was hij dat toch evenmin als deze. Veeleer was hij een improvisator, die het eerste woord, dat hem in den zin kwam, aangreep, ook als het wat alledaagsch klonk of uitheemsch, zich weinig bekommerend om zoetvloeiendheid van versbouw, maar, ondanks stroefheid, hardheid en veelvuldig enjambeeren, toch in staat te treffen. Hij was een dichter, die hoorders of lezers huns ondanks meesleurde, zij het soms over stronken en steenen, omdat hij hen in het hart greep en hun geen oogenblik van verademing gunde. ‘Kunst alleen om de kunst’, beweerde hij zelf wel niet te kunnen geven in poëzie als de zijne, die ‘den honingraat bouwde om den honing’; maar zijne kunst trof het doel, omdat hij kunstenaar was van nature, geboren dichter, en omdat daardoor niet slechts zijn honingraat poëzie was, maar ook zijn honing, zonder dat hij zelf dat wist of weten wilde. Dat Da Costa wel niet de eenige zou blijven, die ‘tijdzangen’ dichtte, spreekt van zelf. Heele of halve geestverwanten zongen hem na, zooals Ten KateGa naar voetnoot1) met zijne ‘Zangen des tijds’ van | |
[pagina 64]
| |
1841, met zijn ‘Parijs’ en ‘Het Juni-oproer te Parijs’ van 1848 en zijn ‘De Cholera in Nederland’ van 1849, en Beeloo met het gedicht ‘Gods-oordeelen’, geschreven naar aanleiding van de gebeurtenissen in Frankrijk en elders in Februari en Mei 1848. In den trant van Horatius schreef de Tielsche kantonrechter, later ook volksvertegenwoordiger en als dichter vooral door de Classieken gevormde Adriaan Walraven EngelenGa naar voetnoot1) (geb. 1804 † 1890) in 1841 Zedelijke Vertoogen en in 1845 het vertoog Staatsher-vormen, waarin de weinig dichterlijke toon der satire werd aangeslagen in conservatieven geest. Meer indruk dan deze tijdzangen en hekelingen maakten de tijdzangen van Ter HaarGa naar voetnoot2), die met zijn klaagzang over het optreden van Strauss: ‘Aan een apostel des ongeloofs’ in 1841 meestemde in den toon van Da Costa, en die in zijn zang ‘Aan den jongen Graaf van Parijs’, bij den troonsafstand van zijn grootvader als diens opvolger aanbevolen, het ‘te laat’ van Lamartine bekrachtigde, omdat Gods vonnis over het stamhuis van Orleans was geveld: gewogen, maar te licht bevonden. In ‘Parijs op één der Junijdagen van 1848’ schilderde Ter Haar de volkswoede op 25 Juni, toen de aartsbisschop van Parijs op het plein der Bastille als vredestichter den dood vond; en ‘Bij de wederver-schijning der Cholera in den zomer van 1849’ teekende hij in een lierzang deze af in al hare verschrikking, tartend het menschdom een ‘verweert u!’ toeroepend, maar ook een ‘bekeert u!’ en ‘verneert u!’ voor God, wiens heerlijkheid zich in deze vreeselijke plaag vertoonde, maar wiens vaderliefde men des ondanks niet mocht miskennen. Het Communisme onzer dagen was in 1850 Ter Haar's laatste tijdzang. Evenals voor Da Costa was ook voor hem dat Communisme een gruwel. De wonderen van stoom en electriciteit, de schitterende ontdekkingen, door de wetenschap gedaan, zegt ook hij te waardeeren, evenals Da Costa; maar vreemd is het toch, dat ook hij de gedachte daaraan verbindt met zijn schrik voor ‘de roode Republiek’, wier naam hij met vurige letters | |
[pagina 65]
| |
in de wolken geschreven zag, het schrikbewind voorspellend van ‘'t gekroonde communisme’ en van de anarchie, waaruit in Frankrijk weer een Napoleontisch despotisme dreigde geboren te worden. Van toepassing der leerstellingen van Proudhon, Caret en Leroux verwacht hij den dood van wetenschap en kunst, verstomping van den prikkel der industrie, verlaging van den mensch tot werktuig en verder de heerschappij van zingenot en vrije liefde door ondermijning der grondslagen, waarop de maatschappij rust: huwelijk en familieleven. ‘Sticht u een republiek Utopia’ in de onbewoonde streken van Amerika, roept hij den Communisten toe: dan zult gij tot uwe eigen schade leeren, hoe weinig uwe sociale beginselen waard zijn; maar beproeft het niet in Europa, niet onder ons! Tegenover die ijdele droomen stelt hij het ‘gezegend Christendom’, dat ook ‘vrijheid schenkt, allen voor Gods troon gelijk maakt en heel 't menschdom verbroedert’ en waarvan ‘de zegepraal’ voor wie gelooft niet twijfelachtig kan zijn. |
|