De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 7: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (2)
(1927)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendX.
| |
[pagina 25]
| |
had verklaard, dat hij van zijne Byronbewondering bekeerd en dat, zooals hij zeide, ‘zijn zwarte tijd’ voorbij was. Dat had hij reeds in 1840 gedaan in een bundel Proza en Poezij, waarin verspreide opstellen en verzen werden herdrukt met eene, van 1839 dagteekenende, beschouwing van dien ‘zwarten tijd’ en zijne daarin geschreven poëzie, waarvan hij nu de objectieve onwaarheid was gaan gevoelen, hoe sterk hij ook te voren aan de subjectieve waarheid ervan moge hebben geloofd. Dat de critiek er hem toe zou gebracht hebben, zijn aesthetisch credo te herzien, is natuurlijk mogelijk, maar waarschijnlijker acht ik het, dat ook deze bekeering een zuiver zielkundig karakter had en zijne oogen nu eindelijk waren opengegaan voor het werkelijk geluk, dat hij genoot en waarmee zijne poëzie zoo weinig in overeenstemming was geweest. Dat moest anders worden, toen Beets uit het land der droomen tot de werkelijkheid was teruggekeerd, en onder de gedichten van den bundel, dien hij in 1838 uitgaf, waren er dan ook reeds, bij vele Byroniaansche, verscheidene, die bewijzen, dat zijn geluk hem te machtig was geworden en niet meer onder sentimenteele of zwartgallige klachten versmoord kon worden. In 1839 was zijn studententijd afgesloten en trad hij, niet alleen als doctor in de theologie, maar ook als beroemd dichter, tegelijk met zijne ‘Camera Obscura’ de groote maatschappij binnen. Weldra zou hij daarin ook een ambt bekleeden, en hij was zoo gelukkig tot eerste standplaats het bekoorlijke Heemstede te krijgen, onder den rook van zijne geboortestad gelegen in het heerlijke Kennemerland, dat hem zoo lief was, ook om de bruid, die hij er gevonden had en die hij nu, in 1840, als echtgenoote zijne pastorie mocht binnenleiden. Had hij, er van bewust geworden, dat hij tot de meest bevoorrechte schepselen behoorde, met het somber Byronianisme gebroken, hij nam nu in 1840 ook afscheid van het dichterlijk-romantisch verhaal met zijn Ada van Holland, ten bewijze van zijne bekeering aan Tollens opgedragen en naar Wagenaar's geschiedverhaal gevolgd. De droeve geschiedenis der ongelukkige graventelg heeft Beets hier zielkundig veel beter weten te verklaren dan Bilderdijk het in zijn ‘Willem van Holland’ deed. Adelheide van Kleef is bij hem ook niet zulk een monster van heerschzucht, maar veel aannemelijker figuur, en Willem, wiens recht Beets | |
[pagina 26]
| |
evenals Bilderdijk erkent, treedt in 't geheel niet op den voorgrond. Hoofdzaak is hier een door Beets uitgedacht motief: de fictie der hartstochtelijke liefde voor Ada van Albert Banjaart, die daarom Lodewijk van Loon uit ijverzucht bestrijdt, en der stille liefde voor hem, door Ada gekoesterd, maar met fierheid door haar bedwongen sinds haar huwelijk met den al te koelen Lodewijk, zoodat zij met geweldige zelfbeheersching het aanzoek van Banjaart om haar te redden en te huwen afslaat en eerst haar geheim verraadt, wanneer Banjaart in den strijd den dood heeft gevonden en daarmee ook haar sterven verhaast. Als karakterschildering is dit verhaal verdienstelijk, maar de gave der dichterlijke voorstelling in kleurrijke taal, die zijne vroegere verhalen kenmerkte, schijnt Beets verloren en eerst bij den laatsten der vier zangen, waaruit het dichtstuk bestaat, herwonnen te hebben. Eerst toen de jonge predikant zich in zijn herdersambt min of meer had ingeleefd, kwam voor hem de tijd om ook stichtelijke gedichten te schrijven; doch vooraf had hij zich daarop toch reeds eenigszins voorbereid door in 1839 op verzoek eene vrije navolging te geven van W. Hey's ‘Erzählungen aus dem Leben Jesu für die Jugend’, bestaande uit een groot aantal kleine gedichtjes, meest berijmingen van kortere of langere stukken uit de Evangeliën en daarom, maar minder juist, Rijmbijbel geheeten. Zijne eigene ‘Camera Obscura’ wees Beets den weg, dien hij nu ook als dichter had in te slaan, namelijk tooneeltjes uit het volksleven te geven in volksliedjes, en daarom ook was het voor hem in 1839 eene welkome uitnoodiging, toen de redactie van den Volksalmanak, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, hem verzocht, met zulke liedjes hare pogingen tot volksverlichting en volksveredeling te bevorderen. Daarmee plaatste hij zich nu ook op eens midden in het werkelijke nationale leven. De liedjes, die hij voor de Volksalmanakken van 1840-'43 schreef, behooren tot het beste, wat wij van Beets als dichter bezitten en tevens tot het meest kenmerkende voor zijne persoonlijkheid. Eenigszins zijn deze liedjes bij de volkstafereeltjes van Bredero te vergelijken, maar zij zijn minder drastisch-realistisch en zelfs min of meer idyllisch. Dat het Kennemerland er de meeste stof voor geleverd heeft, is te begrijpen. Zóó ‘Het boertje van Heemstede’, eene aardige vrijage van Jan Sijmen en Neeltje van Gelder | |
[pagina 27]
| |
op den weg van Heemstede naar de Glip; zóó ‘Maartje van Schalkwijk’ (‘Maartje ging met Kees uit hooien, uit rijden, uit varen’), waarin het goedhartige Maartje alles wat Kees zegt of doet beantwoord met een ‘doe wat jij niet laten kunt’; zóó ‘Roodkapjes thuiskomst’, een visscherstafereeltje, waarbij een ‘Duinzang’ aansluit; zóó het ‘Zaansch liedeken’ (‘Het Y is breed, de Zaan is breed, wie wil de Zaan bevaren?’) met de aardige tegenstelling van de ‘dikke molens en de slanke molenaarsdochters’. Aardig is ook de lof van ‘Bloemendaal’, het liedje op ‘Het putje van Heiloo’ en op ‘De Damiaatjes te Haarlem’. In ‘De conducteur’ voert ons de dichter per diligence van Amsterdam naar Leiden langs vele dorpjes, maar op Sassem vestigt hij bijzonder de aandacht, want een Sassemsch meisje maakt die plaats voor den conducteur tot het glanspunt van zijn rit. Andere tafereeltjes zijn aan geene bepaalde plaats of streek gebonden, zooals ‘De overgrootvader’, ‘Grootmoeder’, ‘De weduwe’, ‘Blinde Elze’, ‘De Iepenlaan’, ‘Guurtje’, die ter kermis zou gaan, maar voor ieder vrijer den neus optrekt, tot zij zich maar met Piet-oom tevreden moet stellen, en ‘Jantje’, die uit Amsterdam, die groote stad, kwam en veel te vertellen had. Dat Beets nu voor den vooruitgang niet meer zoo bang was en nu de wonderen der toekomst mooier vond dan de spoken en sprookjes van het verleden, komt vooral uit in zijn liedje ‘De Aalsmeerder boer’, dien hij zoekt te winnen voor het uitmalen van het Haarlemmermeer, die ‘groote, groote plas’, waarmee toen eindelijk ernst werd gemaakt, waarover hij ook in latere liedjes zou juichen, toen in 1852 het groote werk was volbracht, en waarvoor hij in 1855 in een gedichtje als gemeentewapen zou voorstellen ‘op een veld van Hemelsblauw drie gulden Korenaren, oprijzende uit de Baren’, dat een jaar later ook officiëel werd aangenomen, doch zonder het Tandrad als helmteeken en Vondel's woorden ‘Goud uit Schuim’ als wapenspreuk, toen eveneens door hem voorgesteld. Een niet minder opmerkelijk bewijs van zijne ingenomenheid met den vooruitgang levert het liedje ‘Stoomen, stoomen, stoomen heel de wereld door’: een lofzang op de versnelling van het verkeer bij de opening van den eersten ijzeren spoorweg van Amsterdam naar Haarlem in 1839. Liedjes, bestemd om de volkskracht te stevigen, zijn, behalve het ‘Hollandsch lied’, vooral het ‘Matrozenlied’ (‘Wie gaat | |
[pagina 28]
| |
mee over zee naar Oost-Inje varen!’), en verder ‘Moedhouden’ (‘ook goed, daarom niet getreurd!’), ‘Zwaarhoofd’ en ‘Groothouden’ met den grappigen raad bij een ongelukkig huwelijk (of anderen tegenspoed): ‘Grijpt je fidel, Julfert Joosten, als je wijf te danig knort: al wie moed houdt kan zich troosten, als hem 't leven lastig wordt’. Later heeft Beets nog enkele andere liedjes in denzelfden trant gemaakt, ook wel naar aanleiding van eene staalgravure in een almanak, zooals b.v. bij een tafereeltje van David Bles in 1853: ‘Vaders vedeldeuntje bij de wieg’: een liedje van den Hollander, die zooveel mogelijk zijn best doet, zijn innerlijk welgevallen onder onverschillige woorden te verbergen. Humorist bleef Beets altijd. Met die volksliedjes heeft Beets het voorbeeld gegeven aan Jan Pieter Heije, die, ook aan de romantiek den rug toekeerend, ongeveer twintig jaar later de dichter bij uitnemendheid van zulke liedjes bij ons zou worden, maar ook reeds in dezen tijd met zijne ‘Kinderliederen’ daartoe op weg was, want kinderen volksliedjes grenzen dicht aan elkaar. Een talentvol voorganger op dat gebied had hij evenwel reeds gevonden in een oud-strijdmakker van 1830, Jan Goeverneur. Na als student aan den Tiendaagschen Veldtocht deelgenomen te hebben, had deze vroolijke pretmaker nog wel zijn doctoraal-examen in de letteren afgelegd, maar daarna geene betrekking als docent gezocht, zoodat hij letterkundige van beroep bleef zonder eenig ambt te bekleeden. Dat noodzaakte hem, vooral zijn bestaan te vinden in vertaal- en redactiewerk (van het tijdschrift ‘De Huisvriend’) en deed hem voor de ernstige litteraire kunst verloren gaan. Toch genoot hij ook nog in dezen tijd bij oud en jong eene groote bekendheid door al wat hij voor kinderen in 't licht zond, o.a. eene vermakelijke bewerking van De wonderlijke avonturen van mijnheer Prikkebeen naar ‘Monsieur Cryptogram’ van den Zwitser Rudolphe Töpffer, maar het meest door zijne fijn gevoelde en te gelijk geestige kinderversjes: het eerst in 1837 met zijn Fabelboek, vier bundeltjes, die achtereenvolgens het licht zagen onder de titels: ‘Fabelen en Gedichtjes’, ‘Hoe langer hoe liever’, ‘Vertelsels bij moeders schoot’ en ‘Het laatste boekje’. Otto Eerelman versierde ze in eene latere uitgaaf met aardige prentjes. Dat deze gedichtjes vrij zijn bewerkt naar het Hoogduitsch van | |
[pagina 29]
| |
W. Hey, behoeft voor ons geene reden te zijn, ze minder waard te achten, want de losse, gemakkelijke manier, waarop ze zijn overgebracht, de eenvoudige taal en vloeiende versmaat zijn eigenschappen, die ze aan Goeverneur zelf te danken hebben en die ze voor hun doel zoo uitstekend geschikt maken. Voor een deel zijn het korte samenspraken van de dieren onderling of van de kinderen met de dieren, maar aan ieder bundeltje zijn nog eenige kleine gedichtjes toegevoegd, die geene fabels zijn en meest kinderlijke vroomheid vertolken. Geen wonder was het, dat De Genestet, toen hij in eene voorlezing ‘Over kinderpoëzy’ (1857) de kinderdichtjes van Van Alphen verouderd voorstelde, zich er in verheugde, dat ze allengs meer en meer verdrongen werden door die van Goeverneur en die van Heije, die zeker voor de fabels van Goeverneur niet onderdeden, jà ze zelfs in sommige opzichten, in elk geval in oorspronkelijkheid, nog overtroffen en in 1861 voor het eerst volledig in één bundel werden uitgegeven. Reeds in 1844 gaf Heije zijne eerste ‘Kinderliederen’ uit en daarom was het ook niet vreemd, dat, toen de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in hetzelfde jaar een prijs uitloofde voor een nieuwen bundel, Heije bekroond werd voor eene verzameling van 40 liedjes met nog 40 zedespreuken als toegift. Eerst in 1847 zag dat bundeltje het licht. Bij voorkeur ontleende Heije het motief zijner liedjes aan de natuur, de plantenwereld, zooals in ‘Boterblommetje’, ‘Brandneteltje’ en ‘'t Viooltje’, maar vooral de dierenwereld, waarvoor hij den kinderen liefde en belangstelling zocht in te boezemen. Vele van die liedjes zijn ook wegens de aardige wijzen, die er voor geschreven zijn en door Heije's muzikaal gevoel ook gemakkelijk geschreven konden worden, zeer populair geworden, zooals het versje van het ‘aardig spinnekopje’, bestemd om den volksafschuw van deze diertjes weg te nemen, ‘Ons poesje’, de vraag om ‘broodkruimels’ voor de vogeltjes (‘wat pikt er tegen 't vensterglas?’), ‘Klein zusje’, ‘Des avonds laat’, een voorbeeld voor de kinderen om vader, als hij ‘loom en moe’ van zijn werk komt, te goed te doen, ‘Een klein, klein jokkentje’, en vooral ook de opwekking om ‘Onpartijdig’ te zijn: ‘Braaf is braaf en slecht is slecht, of het vrind of vijand doet’. Uit andere bundels van Heije herinner ik aan ‘Duifje met uw blanke veeren’, aan ‘Meiregen’ (‘Wie graag sterk wil zijn | |
[pagina 30]
| |
en groot, groeien wil terdegen, loop maar met zijn hoofdje bloot in den zoelen regen’), aan het ‘Vooglen-lied’ (‘Klein vogelijn op groenen tak’), aan ‘Haasje zat in 't rijpe koren knabblend aan het groene kruid’, aan het lied van ‘De zeven kikkertjes’ en aan het Sint-Nicolaasliedje: ‘Zie, de maan schijnt door de boomen’. Niet onverdiend zijn deze liederen populair geworden, en veel hebben zij er toe bijgedragen om verlichter en humaner denkbeelden bij het volk ingang te verschaffen, eerlijkheid en flinkheid aan te kweeken. Minder geneigd dan Potgieter, Heije, Goeverneur en Beets om zich bij de school van Tollens aan te sluiten, bleef Willem Jacobsz. Hofdijk langer dan iemand anders aan de romantiek getrouw, al maakten zijn rechtzinnig geloof en zijne nationale gezindheid hem ook afkeerig van het goddelooze en onnederlandsche in Byron's poëzie. Daarentegen keerde hij zich niet af van de jongere Duitsche romantiek van Uhland en de dichters van Rijnsagen, zooals ook wel te merken is uit zijne taal, die door vele germanismen ontsierd wordt. Te Alkmaar werd hij 27 Juni 1816 geboren. Aanvankelijk was hij bij het lager onderwijs werkzaam, maar sedert 1841 klerk ter secretarie van zijne geboorteplaats, totdat hij in 1848 zijne studiën als schilder mocht beginnen, waarnaar zijne liefde voor de natuur hem allang had doen verlangen; maar die kunst, waarin hij het niet tot een meesterschap bracht, gaf hem geen brood, en zeer verheugd was hij daarom, toen in 1851 Van Lennep hem wist te doen benoemen tot leeraar aan het Amsterdamsch gymnasium, wat hem ook een huwelijk mogelijk maakte met Helena Ukena, de trouwe geliefde zijner jeugd, aan wie hij in 1842 onder den naam Theda zijn dichterlijk verhaal De bruidskrans had opgedragen: na zijn wild Langobardisch verhaal Rosamunde (van 1839) het tweede gedicht, waarvoor hij de stof aan Kennemerlandsche overleveringen ontleend had (het eerste was in 1840 Egmond in 1004 en 1021) en wat hem voorgoed den naam gaf van ‘den Minstreel van Kennemerland’. Van Lennep, zijn beschermer en levenslang zijn trouwe vriend, was ook zijn eerste leermeester in de dichtkunst geweest, want reeds als knaap had hij diens ‘Nederlandsche Legenden’ bewonderd en zich tot voorbeeld gesteld. Nu volgde in 1849 nog een nieuw dichterlijk-romantisch verhaal: De Jonker van Brederode, waarin de liefdesgeschiedenis | |
[pagina 31]
| |
van den held voor Elwijne van Rijswijc heengeweven is door den historischen twist van den Hollandschen graaf Dirk VI met zijn broeder Floris den Zwarten in de eerste helft der twaalfde eeuw. Voortreffelijke natuurschilderingen in zeer goede verzen maken vooral de verdienste van dit dichtstuk uit, dat duidelijk door innerlijk karakter en vorm (ook versmaat) den machtigen invloed van Scott verraadt en zeker ook daarom door Van Lennep in een er voorgevoegden brief aan den uitgever een werk van ‘blijvende waarde’ werd genoemd. In dezelfde gedachtensfeer van Scott's poëzie blijvende, gaf Hofdijk daarop van 1850 tot 1852 met de vijf deeltjes Kennemerland in den vorm van 74 balladen een dichterlijk overzicht van alle hem bekende middeleeuwsche overleveringen uit die streek, gerangschikt naar de verschillende dorpen in de vier baljuwschappen, waarin die later verdeeld was. Men kon er uit zien, hoe rijk ook Nederland aan sagen en overleveringen was, maar hij kwam er te laat mee. Het publiek stelde daarin toen geen belang meer en eene titeluitgaaf in 1858 moest voor een herdruk doorgaan. Misschien heeft de omgang met Hofdijk er Van Lennep toe gebracht, nog in 1846 zijn romantisch verhaal ‘Eduard van Gelre’ te dichten, doch verscheidene jaren te voren had ook hij aan de romantiek haar afscheid gegeven. Na reeds in 1833 met zijne vertaling eener bloemlezing uit Burns' kleine liederen den weg gewezen te hebben tot het schrijven van kleine eenvoudig-gevoelige liedjes, had hij in den Muzen-Almanak van 1839 een gedicht ‘Aan de Zanggodinnen’ laten drukken, waarin hij zeide, tot de Classieken te willen terugkeeren, die hij ‘zelfs afvallig’ was blijven gedenken, toen ook hij ‘op vreemde altaren versche bloemen uitgestrooid’ hadGa naar voetnoot1). Dat hem dit, althans een tijd lang, ernst was, bewees hij in 1842 met zijn dichtstuk De Bouwkunst, waarmee hij, naar eigen getuigenis, ‘den geest der eeuw ten spijt’, het ‘verwaarloosd en vergeten leerdicht weer opbeurde’ en eene niet ondichterlijke verklaring van het ontstaan der verschillende bouworden gaf. | |
[pagina 32]
| |
Meer genoegen had hij gehad van een ander, vrij uitvoerig, gedicht in lyrischen toon, Jacobaas weeklacht op het Huis te TeylingenGa naar voetnoot1), door hem op het eind van 1838 in het Kon. Instituut voorgedragen. Hij had er meer zorg aan besteed dan gewoonlijk aan zijne verzen en daarom werd het door zijne tijdgenooten als het beste zijner verzen geprezen; doch ook zijne meesterlijke voordracht zal hem wel een deel van dien bijval bezorgd hebben. De kunst van voordragen stelde hij hoog en zijne tijdgenooten met hem. Gaarne genoten zij ervan, zooals reeds het avondje bij Oom en Tante Stastok (uit de ‘Camera’) bewijst. In dien tijd werd er in vriendenkringen evenveel gereciteerd, met of zonder kunst, als er later muziek gemaakt zou worden; en om zich in die kunst te oefenen richtte men toen rederijkerskamers op in alle steden en vele dorpen. Van Lennep zelf stichtte er in 1845 eene te Amsterdam onder den naam ‘Achilles’, naar den held van Huydecoper's treurspel, daar men er ook tooneelvoorstellingen wilde geven; en onder Van Lennep's leiding heeft die kamer jarenlang gebloeidGa naar voetnoot2). Andere kamers kozen zich overleden of nog levende dichters of redenaars tot patroon, zooals die van Alkmaar Bilderdijk, die van Kampen Van der Palm, die van 's-Hertogenbosch, Delft, Oostzaan en Olst Tollens, die van Bodegraven Poot, die van Leeuwarden Ten Kate, die van Utrecht Jan van Beers. De Haarlemsche rederijkerskamer noemde zich naar Laurens Jansz. Koster. Enkele volgden het voorbeeld der middeleeuwsche kamers door een bloemennaam te kiezen, zooals de Haagsche kamer ‘De Korenbloem’ deed. In aantal overtroffen deze kamers al spoedig de vroegere, daar zij nu in ons geheele land, in dorpen evengoed als in steden, opgericht werdenGa naar voetnoot3). Dat moest natuurlijk ook invloed hebben op het karakter der poëzie, want de dichters gingen er zich nu ook van zelf op toeleggen, gedichten te maken, die voor voordracht geschikt waren, hetgeen duidelijkheid van voorstelling en vloeiendheid van taal be- | |
[pagina 33]
| |
vorderde, maar ook tot rhetorische schittering verlokte en de dichters verleidde, meer op het gevoel te gaan werken, dan met een zuiver genieten van kunstschoon overeen te brengen was. Dankbaarder gedichten voor den rederijker waren er toen nauwelijks dan die van den Amsterdamschen predikant (sinds 1854 Utrechtsch hoogleeraar) Bernard ter HaarGa naar voetnoot1), 13 Juni 1806 te Amsterdam geboren en 19 November 1880 te Velp overleden. Zijn wetenschappelijken naam dankte hij aan zijne beide bekroonde werken in keurig proza over ‘De invloed van het Christendom op de Poëzij’ (1843) en ‘De Kerkhervorming in tafereelen geschetst’ (1844-1845). Zijne over het algemeen van uitersten afkeerige richting op godsdienstig gebied uitte zich eene enkele maal in verzen van gloeiende, schoon ongemotiveerde en slechts door weemoed wat getemperde, verontwaardiging, toen hij in 1841 bij het portret van David Friedrich Strauss wel geen eigenlijk doemdicht, maar toch een straf- en klaagzang richtte ‘Aan een apostel des ongeloofs’. De gedichten, waarmee hij bij de rederijkers zooveel opgang maakte, verschenen aanvankelijk in almanakken en daarna in de beide eerste deelen zijner ‘Gedichten’, die in 1849 en 1851 uitkwamen onder de titels ‘Verzameling van verspreide en onuitgegeven gedichten’ en ‘Zangen van vroegeren leeftijd en nieuwe gedichten’. Den laatsten bundel (met zijn portret door J.W. Kaiser naar W.C. Chimaer van Oudendorp) droeg hij op aan Tollens, ‘den meest geliefden zanger zijner jeugd’, met wien hij het eens was gebleven, dat zachtvloeiende welluidendheid niet | |
[pagina 34]
| |
minder tot het wezen der poëzie behoort, dan diepte van gevoel, zinrijkheid en oorspronkelijkheid van gedachten. Openhartig erkent hij in deze opdracht, dat hij in zijne jongere jaren Tollens ‘uitsluitend als model ter navolging had gekozen’ en al te slaafs had nagebootst. Wij bemerken dat b.v. ook nog in een der oudste gedichten, die hij liet drukken, zijne romance ‘Rolf en Ida’ (van 1825), die sprekend op de strophische romances van Tollens gelijkt. Later evenwel heeft de romantiek althans dezen invloed op hem gehad, dat zijne taal er moderner door is geworden en bij het schilderend verhaal vaak denzelfden schitterglans en weelderige kleurigheid vertoont, die ook kenmerken zijn van onze eigene romantische poëzie (met name van zijn vriend Beets) en van die van Victor Hugo, van wien hij ook enkele gedichten heeft vertaald. Daardoor maakten bovenal indruk zijn Abd-el-Kader (van 1849), de verheerlijking van dezen, door moed en vrijheidszucht ontembaren, Bedoeienenvorst, ‘den schrik der woestijnen’, ten slotte getemd door de trouwloosheid van den hertog van Aumale, maar die, in ketenen verzuchtend, zich gewroken zag door den val van het stamhuis van Orleans bij de Februari-revolutie, en De dochter van Herodias (van 1850), een, door de weelderigheid, waarmee Salóme's schoonheid geschilderd en haar wulpsche dans beschreven wordt, voor den vrome bijna aanstootelijk wordend bijbelverhaal. Veel zachter van toon was uit den aard der zaak de aandoenlijke Elegie aan een spelend kind (van 1840), een ‘Wees niet zoo druk en woelig, lieve kleine’, tot zijn kind gericht na den dood zijner geliefde vrouw, Johanna Maria van Woudenberg, eenmaal door hem als zijne Elvire bezongen. Sobere eenvoud daarentegen is het kenmerk van de bekoorlijke vertelling in zeven-regelige strophen Huibert en Klaartje, in 1843 in het jaarboekje ‘Aurora’ verschenen en, na in 1844 afzonderlijk, geïllustreerd, te zijn uitgegeven, nog dikwijls herdrukt en ook in het Engelsch en Hoogduitsch vertaald. Het is de geschiedenis van een echt-paar, dat de grootste moeite heeft om voor negen kinderen het brood te verdienen, en als een edelman aanbiedt een van die kinderen tot zijn pleegkind aan te nemen, wikt en weegt, welk kind zij aan hem zullen afstaan, maar om ten slotte tot de overtuiging te komen, dat er toch eigenlijk niet één bij is, dat zij willen missen. Behalve deze en andere gedichten van middelmatigen omvang | |
[pagina 35]
| |
heeft Ter Haar ook nog twee tamelijk uitvoerige dichtstukken afzonderlijk uitgegeven. Met het eene maakte hij in 1838 voor 't eerst als dichter opgang, en wel zooveel, dat in 1839 reeds een tweede en in 1846 een derde druk er van noodig was. Het was getiteld Joannes en TheagenesGa naar voetnoot1) en behandelde eene legende uit de apostolische eeuw, die het eerst en uitvoerigst door Clemens Alexandrinus geboekt en onder de kerkvaders bekend en geliefd was, de overlevering namelijk der bekeering van een jongeling, die als rooverhoofdman tot een bandietenleven vervallen was, maar door den ouden, uit Patmos teruggekeerden, apostel Joannes tot het Christendom werd teruggebracht. In dichttrant stemt het verhaal het meest met Bogaers' ‘Togt naar Gibraltar’ overeen, al bevat het ook minder schitterende gedeelten en al leidde het onderwerp van zelf hier en daar tot stichtelijke bespiegelingen. Veel minder gunstig onthaal dan dit dichtstuk bij PotgieterGa naar voetnoot2) gevonden had, vond Ter Haar's tweede uitvoerig verhaal bij dezen criticus, namelijk De St. Paulus rots, dat in 1847 een dichterlijk verslag gaf van de schipbreuk op de St.-Paulusrots in den Zuid-Atlantischen Oceaan 30 Mei 1845 geleden door het barkschip ‘Jan Hendrik’, waarvan bijna de geheele bemanning, na enkele dagen in doodsangst voor verhongering op de eenzame rots, die hunne toevlucht was geworden, te hebben doorgebracht, eindelijk toch gelukkig kon worden gered. Het dagverhaal van schipbreuk en redding door den geredden scheepsheelmeester leverde aan Ter Haar overvloedige stof, maar volgens Potgieter had hij er niet van gemaakt wat er van te maken was, door veel te weinig, en, waar hij het doet, veel te oppervlakkig de gemoedsbewegingen te schilderen van de in angst verkeerende schip- | |
[pagina 36]
| |
breukelingen. Ook is er zeker veel te weinig dramatische actie in het gedicht, waarin alleen de schilderingen van de zee, en ook van de bezochte of nog te bezoeken landen, b.v. in den vierden zang de schilderende hulde aan Amerika en Brazilië, verdienstelijke stukken poëzie zijn, en de hulde, aan Java reeds in den eersten zang gebracht, zelfs als dichterlijke schildering beroemd is geworden, eene hulde aan de ‘grootvorstin dier landen, die als met saamgevlochten handen zich slingren over d'Oceaan en met hun bosch- en kruidwaranden, in 't bogtig kronklen van hun stranden, de zee een krans om 't voorhoofd slaan’, aan dat ‘land der zonne, land der kleuren’, door Ter Haar afgebeeld met de gloeiende kleuren van Bogaers' palet, die Multatuli later nog eens zou gebruiken. Wat aan Ter Haar echter niet is mogen gelukken, is, blijvende belangstelling te wekken voor een zoo uiterst onbelangwekkend onderwerp als deze schipbreuk, die alleen stof kon leveren voor eene episode in een veel grootscher en algemeener opgevat dichtstuk over de zeevaart. Toch was Ter Haar niet de eenige, zelfs niet de eerste, die zich door deze stof liet bekoren. Reeds in 1846 had G. Timme tien zangen van een omvangrijk dichtstuk gewijd aan De Schipbreuk op de Sint-Paulusrots met den opgeblazen epischen aanhef: ‘Ik zing de schipbreuk van een Nederlandsche kiel’, en waarin het verhaal van de schipbreuk zelf is ingevlochten in het verhaal der redding. Enkele lyrische strophen breken nu en dan de middelmatige alexandrijnen af, die deze dichter zich tot versmaat koos. Niet veel meer verdienste dan dit gedicht heeft een soortgelijk van Ten Kate, De Durgerdamsche Visschers (van 1849), ook eene reddingsgeschiedenis en wel uit de ijsschotsen der Zuiderzee, maar met een mislukt slot: 's dichters overijlden dank, aan God gebracht voor het behoud van den kort daarop toch aan uitputting overleden Klaas Bording. Om aan te duiden, hoever ook Ten Kate uit de sfeer der romantiek was geraakt, heb ik slechts op te merken, dat dit gedicht bij de lezing sterk herinnert aan de ‘Frans Naerebout’ van twintig jaar vroeger. In de laatst besproken gedichten klinkt door alles heen ook een stichtelijke toon, die bewijst, dat wij met dichtwerken van predikanten te doen hebben, in dien tijd onder onze dichters welhaast in de meerderheid. Dien stichtelijken toon vernemen wij ook uit de bundels van vele anderen, zooals b.v. eveneens uit die | |
[pagina 37]
| |
van den predikant van Ridderkerk, Abram Pieter van GroningenGa naar voetnoot1) (geb. 7 Maart 1798 † 22 December 1861), een bewonderaar van Bilderdijk, wiens dichterlijke verheffing hij soms bereikt, zoodat wij hem hier niet onvermeld mogen laten. Behalve ‘Zangen voor onze dagen’ van 1831 gaf hij in 1855 het beste wat hij schreef in twee deelen verzameld uit onder den titel ‘Onuitgegeven en verspreide poëzy’, met zijn door D.J. Sluyter gegraveerd portret versierd. Hij koos voor zijne verzen, zooals hij zelf zegt, ‘Godsdienstige en Vaderlandsche onderwerpen en bijna allen aan de Heilige Schrift en de geschiedenis der Kerk of des Vaderlands ontleend’, want hij geloofde, ‘dat een Prediker van het Evangelie ook in zijne verzen Christus moest prediken’, en dat ‘een Vaderlandsch gevoel met het Godsdienstige niet geheel ongelijksoortig was’. Tot zijne Bijbelsche gedichten behooren de inderdaad verhevene aan ‘Delila’, ‘Martha’ en ‘Jezaja’ gewijd, nog dagteekenend uit zijne jongere jaren, en van 1839 ‘Babel's val’. Uit de oudere kerkgeschiedenis leverden ‘Het Labarum’, de kruisstandaard van Constantijn den Groote, hem in 1832, ‘Julianus’ hem in 1850 en ‘Alarik’ hem in 1838 de stof. Uit later tijd dwong ‘Gustaaf Adolf’ hem een huldezang af. De geschiedenis des Vaderlands scheen voor hem bijna uitsluitend die van den geuzentijd te zijn, dien hij ook het best kende, hetgeen er hem zelfs in 1841 toe bracht, eene ‘Geschiedenis der Watergeuzen’ te schrijven, nadat hij die in 1832 ook reeds beknopter in zijn gedicht ‘De Watergeuzen’ had behandeld. Het uitvoerigst bewerkte hij eene episode uit dien tijd in zijn gedicht ‘De Geuzen te Enkhuizen’, in twee zangen. Weinig minder omvangrijk is zijn ‘Lancelot van Brederode’, de geuzenadmiraal. De uit Van Harens ‘Geusen’ bekende ‘Hendrik Thomasz’ gaf opnieuw ook aan hem stof voor een gedicht. Al deze verzen, in gespierde, goed verzorgde taal, leveren het bewijs, dat Van Groningen beter verdient, dan in vergetelheid te geraken, al laat ons bestek hier niet toe, breeder over hem uit te weiden. Flinker en krachtiger in elk geval is in deze gedichten de toon, dan in die van Johannes Petrus Hasebroek, ook sentimenteel | |
[pagina 38]
| |
in zijne stichtelijke poëzie, evenals in zijn humoristisch proza. Dat blijkt zoowel uit zijn bundel ‘Poëzy’ van 1837 als uit verschillende, veel later uitgegeven, dichtwerken, en ook uit zijne ingenomenheid met de gevoelvolle poëzie van Thomas Moore, uit wiens ‘Irish melodies’ hij reeds in 1836 eene geheele reeks had vertaald. Den toon van Bilderdijk heeft hij, al was hij in zijne jongere jaren ook min of meer Bilderdijkiaan, nooit kunnen, en zeker ook niet willen, vatten, omdat hij daartoe veel te week van hart was. Zijne zesvoudige hymne ‘De Vrouw’ (van 1835), die het bewijs levert van zijn ‘bijna godsdienstigen eerbied’ voor de Vrouw, hier niet alleen als kind, jong meisje, bruid, moeder en weduwe, maar ook als ‘gewijde non’ gehuldigd, was zeker niet in Bilderdijks' geest. Wel trok Da Costa's poëzie en godsdienstige werkzaamheid hem bijzonder aan, ofschoon zijn persoonlijke omgang met Da Costa uit later tijd dagteekent. Overigens zong hij reeds in zijn eersten bundel ‘van de heerlijkheid van het Christendom’, dat hij toen, zooals hij later zeide, nog ‘meer als dichter bij bespiegeling, dan als Christen bij zalige ervaring kende’. In 1843 verliet hij zijne vreedzame, gezellige pastorie te Heiloo voor een beroep naar Breda, waar hij in 1847 in het huwelijk trad. Na vervolgens twee jaar predikant te Middelburg geweest te zijn, nam hij in 1851 een beroep naar Amsterdam aan. In al die jaren ging hij zoozeer in zijn predikambt op, dat de dichtoefening daardoor van zelf op den achtergrond werd gedrongen. Als theoloog was hij niet onrechtzinnig, maar goed Calvinist was hij toch niet, omdat hij meer dan tot het leerstellige overhelde tot gemoedelijk vrome, eenigszins mystieke overpeinzing, zooals, behalve uit zijne leerredenen, ook blijkt uit zijne groote bewondering voor Thomas a Kempis, wiens ‘Imitatio Christi’ hij in 1844 in vertaling uitgaf. Onvermeld mag hier niet blijven de wel kleine, maar verdienstelijke gedichtenbundel van den veelbelovenden, jonggestorven Utrechtschen predikant Abraham des Amorie van der Hoeven Jr.Ga naar voetnoot1), (geb. te Rotterdam 15 Febr. 1821 † 20 Maart 1848), zoon van den gelijknamigen Amsterdamschen hoogleeraar, die in 1850 zijne ‘Nagelaten leerredenen’ en ook een bundel ‘Proza en Poëzij’ | |
[pagina 39]
| |
van hem uitgaf, terwijl hij zelf alleen als schrijver was opgetreden met ‘Herinneringen aan mijne academiereis in 1843’. Enkele van zijne gedichten zijn in Duitschland tijdens zijn bezoek aan verschillende hoogescholen geschreven, zooals ‘Op het slagveld van Leipzig’, nadat hij daarheen eene bedevaart had gedaan. In ‘Weerzien’ hebben wij van hem een enkel eigenaardig klein minnedichtje (van 1845), maar grootendeels hebben zijne gedichten een vroom karakter, zooals het kleine lied ‘Leven is lieven en lieven is leven’ (van 1843) en het weemoedige ‘Plotselinge sterven’ (van 1844), eene doodsbetrachting, die ten deele op hem zelf al spoedig van toepassing bleek. Van zijne vroegere gedichten hebben sommige grooter omvang, zooals de ‘Nazang op den Faust van Goethe’ (van 1841) en het gedicht ter eere van zijne geboortestad, ‘De Maasstroom’ (van 1842), dat, in den geest van zijns vaders vriend Tollens, niet slechts aan Erasmus, maar ook aan de zeehelden der admiraliteit van de Maze hulde brengt en misschien zijn meesterstuk mag heeten. Zijne twee uitvoerigste dichtstukken hebben epischen vorm. Het eene, ‘Mannentrouw’ (van 1842), is een al te romantisch verhaal der bijna bovenmenschelijke liefde van ridder Herman, die vrijwillig zijn leven offerde om zijne geliefde Kunegond van Igle door een huwelijk met zijn medeminnaar gelukkig te maken, ofschoon hare hand door haar vader aan hem was geschonken. Het tweede verhaal, ‘Simon Petrus te Rome’ (van 1841), heeft de legende van den marteldood des apostels op Nero's bevel tot onderwerp en bewijst, evenals hier en daar zijn proza, dat ook hij veel aantrekkelijks vond in het Catholicisme, waartoe later (1867) een zijner jongere broeders zich zou bekeeren. Opmerkelijk is het, hoe in dezen tijd ook de zuiver bijbelsche poëzie, die in de achttiende eeuw vooral was beoefend, weer in eere kwam, alsof de liefde voor den Bijbel was herleefd. Misschien was dat eene nawerking van Herder's geschriften, waardoor de oogen ook voor de dichterlijke schoonheid der bijbelboeken geopend waren. Misschien hing het ook samen met het nieuwe leven, dat Da Costa in het openbaringsgeloof bracht. Het verschil tusschen deze nieuwe bijbelpoëzie en de oudere bestond meest hierin, dat voor de vroegere berijmingen of didactische beschouwingen en bespiegelingen, voor de rijmpreeken, nu het dichterlijk verhaal of het schilderend en zielkundig verklaard levensbeeld in de plaats | |
[pagina 40]
| |
was getreden. Daardoor konden verschillende godsdienstige richtingen elkaar op dit gebied ontmoeten, b.v. in den bundel, waarin de uitgever A.C. Kruseman in 1847-50 de Bijbelsche Vrouwen door verschillende dichters deed schetsen en niet alleen Da Costa den uitersten rechtervleugel vertegenwoordigde met zijn beroemd gedicht ‘Hagar’ en met zijn ‘Elisabeth’, maar ook Tollens ‘Jephtaas dochter’ behandelde, zooals o.a. ook Ter Haar ‘Hanna’ en ‘De Moeder des Heeren’, Hasebroek ‘Ruth’ en ‘De Samaritaansche’, Beets ‘Eva’ en Ten Kate ‘Maria van Bethanië’. Een soortgelijke bundel van 1851-52 was gewijd aan Apostelen en Profeten, en daartoe droeg, behalve Da Costa (met ‘David’ en ‘Ezechiel’), Ter Haar (met ‘Thomas’), Hasebroek (met ‘Mattheus’), Ten Kate (met ‘Johannes Marcus’ en ‘Barnabas’) en Beets (met ‘Simon Petrus’), o.a. zelfs Van Lennep (met ‘Salomo’) bij. Ook treffen wij er o.a. een gedicht (‘Stefanus’) in aan van den (sedert 1850 Haagschen) predikant Roelof Bennink JanssoniusGa naar voetnoot1) (geb. 19 April 1817 † 2 Dec. 1872), Hecker's vriend, die in 1843 onder den titel ‘Jonge dooden’ een klein bundeltje had uitgegeven van dertien troostliedjes, die hij ‘zuchten en zangen’ noemde, in 1844 gevolgd door een bundel ‘Lentebladen’. In 1857-59, dus lang vóór Wap ook zijne Gewijde Poëzij. Zeventig lofzangen der Kath. uit het Grieksch en Latijn overgebragt ('s-Grav. 1873) uitgaf, zou Janssonius verder nog een aantal Latijnsche kerkgezangen der Katholieke kerk in Nederlandsche verzen overbrengen als bewijs van de merkbare toenadering der verschillende kerkelijke gezindten in dezen tijd, waarvan een ander bewijs was, dat nu ook naast de bijbelsche onderwerpen de sterk middeleeuwsch en dus katholiek gekleurde overleveringen uit de geschiedenis der eerste Christenen en van hunne vervolging door de Romeinsche keizers zoo dikwijls aan protestantsche dichters welkome stof voor poëzie leverden. Van Lennep had voor het verhalen van zulke wondergeschiedenissen uit den martelaarstijd reeds in 1827 het voorbeeld gegeven met zijne zeer bekende en bewonderde Paradijsroos, de legende van de jeugdige marte- | |
[pagina 41]
| |
lares Dorothea, die, op de houtmijt te midden van de vlammen spottend door den praetor uitgenoodigd, hem uit het hemelsch Paradijs, dat haar wachtte, eene bloeiende roos te komen brengen, na haar dood aan zijn verzoek door een engel liet voldoen en zoo zijne bekeering bewerkte. Zulk eene legende hadden in 1838 ook Ter Haar en in 1841 ook de jonge Des Amorie van der Hoeven, zooals wij reeds zagen, tot de onderwerpen van hun ‘Joannes en Theagenes’ en ‘Simon Petrus te Rome’ gemaakt; en de Remonstrantsche predikant Combertus Willem van der PotGa naar voetnoot1), geboren 28 September 1813 te Rotterdam, waarheen hij in 1853 uit Leiden beroepen werd en waar hij als emeritus-predikant in 1891 overleed, zou hen in 1852 volgen met zijn uitvoerig dichterlijk verhaal Julianus de afvallige, twee jaar vroeger ook door Van Groningen gekozen tot onderwerp van een beknopter gedicht. Doch nog meer karakteristiek middeleeuwsche legenden werden voor dichterlijke behandeling aangegrepen, zooals in 1846 door Ten Kate voor zijn bundel Legenden en Mengeldichten, waarin ook nog wel wereldsche gedichtjes, bevallige minneliedjes, voorkomen, zooals het in ouderwetsche taal en in den trant van Hooft in 1840 geschreven ‘Lief Elsjen’ (‘Elsjen, lief Elsjen, wat isser gebeurd, datghe u zoo vroegh uit de vedertjens scheurt?’), maar waarin toch de voornaamste gedichten: ‘Eeuwigheid’, ‘Sint-Christophorus’, ‘De zeven slapers van Efeze’Ga naar voetnoot2), de Spaansche legende ‘Het Graf der Liefde’, het Noordsche sprookje ‘De Engel’ en ‘Het verloren Paradijs’ middeleeuwsche legenden in verjongden vorm zijn. Die ingenomenheid met godsdienstige legenden der katholieke middeleeuwen was eensdeels een kind der romantiek, die, ook daardoor, in Duitschland reeds zoovele, zelfs beroemde, mannen en vrouwen in den schoot der moederkerk had gevoerd; maar andersdeels ook een merkwaardig teeken des tijds: een bewijs van | |
[pagina 42]
| |
de toenemende verdraagzaamheid onder de protestanten, die nu ook de vormen, waaronder de godsdienstzin der katholieke middeleeuwen zich had geopenbaard, konden waardeeren, terwijl de oudere Calvinisten ze steeds als onzinnige fabelen van een onheiligen afgodendienst hadden verfoeid. Opmerkelijk zeker is het, dat deze toenadering tot het Catholicisme juist in dezen tijd misprezen werd door Tollens, die toch zooveel verder van het Calvinisme afstond, dan Ten Kate. Hij toch, die er niet van hield in het openbaar een oordeel uit te spreken over de poëzie der van hem in dichttrant afwijkende jongeren, heeft op deze legendenpoëzie een aanval gedaan, toen hij in 1848 eene korte inleiding schreef bij zijne uitgave van Messchert's ‘Gouden Bruiloft’, waarvan hij den echt vaderlandschen eenvoud roemde tegenover ‘het vreemd en onhollandsch gezang van sommige hedendaagsche poëten’. Toen namelijk schreef hij, vooral naar 't schijnt met het oog op Ten Kate's ‘Legenden’: ‘men heeft gemeend door phantastische mijmerijen en middel-eeuwsche kloosterlegenden, veelal in een zonderlingen vorm en een barbaarsche taal ingekleed, onzen zangberg te kunnen opluisteren en zich lauweren in te winnen, maar het is gebleken, dat onze natie afkeerig is van Gedichten, die noch duidelijk van voorstelling, noch degelijk van inhoud zijn.’ De voorstelling, die Tollens zelf zich van eene goede kloosterlegende vormde, was eigenlijk van wat wij een volkssprookje zouden noemen, zooals de middeleeuwen er ons zelfs van de apostelen hebben overgeleverd, vol van de naïveteit, die eigen is aan het populair Catholicisme, waarin Tollens zelf was opgevoed en dat hem ook later nog bleef bekoren. Daarom bewerkte hij dan ook naar Langbein een aardig naïef verhaal, Philemon genoemd naar den hoofdpersoon, die Jezus en zijne twaalf apostelen gastvrij onthaalt en daarvoor beloond wordt door de vervulling van zijn wensch om nog vijfhonderd jaar te mogen leven en door de toekenning van het vermogen om aan zijn vruchtboom ieder, die er van plukt, te kunnen doen hangen zoolang hij dat wil, en in zijn armstoel ieder, die er zich in neerzet, gevangen te houden zoolang hij dat verkiest. Daarmee dwingt hij dan den dood, die hem na vijfhonderd jaar komt halen, nog tweemaal vijfhonderd jaar af. Dit gedicht nu noemde hij in 1855, toen hij het in zijn eersten vorm had hersteld, ‘een kloosterlegende’, in zijn oog veel | |
[pagina 43]
| |
minder profaan dan ‘vele jammerlijke misgeboorten’, die als ‘kostbare relieken’ en, zelfs door protestanten, ‘als meesterstukken van naïveteit op prijs gesteld werden’. Dat middeleeuwsche stof ook in middeleeuwschen geest geheel onromantisch te behandelen was, had Tollens niet beter dan door deze bewerking der Philemonlegende kunnen bewijzen, zooals hij er tevens door bewees, welk eene klove er gaapte tusschen hem en de eigenlijk romantische dichtersGa naar voetnoot1). Dat Potgieter wel wat had af te dingen op den lof, door Tollens zoo bij voorkeur aan ‘kunstelooze eenvoudigheid’ gegeven, en een fijn glimlachje over zijn grammen uitval tegen de jongere dichters niet verborg, is zeer begrijpelijkGa naar voetnoot2); maar wij hebben reeds gezien, dat Potgieter toch allengs geleerd had, veel meer in Tollens te prijzen, dan hij vroeger kon doen. De afstand tusschen Tollens en het jongere geslacht was zoo groot niet meer als een jaar of tien vroeger, en zoo is het voor hem mogelijk geweest, zich als gevierd volksdichter te handhaven, al had hij ook in dien tijd juist zijn best niet gedaan om door bijzonder vruchtbare kunstwerkzaamheid indruk te maken. Sedert 1831 toch, toen hij nog vijf en twintig jaar te leven had, verscheen er geen enkel groot dichtwerk meer van zijne hand, en het aantal kleinere oorspronkelijke gedichten, dat hij schreef, kon het honderdtal nauwelijks bereiken. Dat was weinig in zoovele jaren, vooral als men daarmee de overdaad van poëzie uit Bilderdijk's ouderdom vergelijkt. De poëzie, die Tollens na zijn vijftigste levensjaar schreef, maakte niet meer dan drie bundels uit, want in zijne ‘Verstrooide Gedichten’ van 1840 is verreweg het meeste reeds van vóór 1830. Zijn daarop volgenden bundel | |
[pagina 44]
| |
van 1848 noemde hij reeds zijne ‘Laatste Gedichten’, en het vers, dat den bundel opent, begint met den uitroep: ‘Zijt gij daar dan eindelijk weer!’ gericht ‘aan zijne zangster na hare lange afwezigheid’. Het ‘Afscheid’ echter, in een kort gedicht met de betuiging ‘zingen voegt aan grijsaards niet’ aan het eind van den bundel genomen, was blijkbaar niet welgemeend, want in 1853 volgde nog een tweede bundel ‘Laatste Gedichten’, en twee jaar later ook nog eene ‘Nalezing’, waarin trouwens lang niet alles oorspronkelijk is of uit de laatste kwarteeuw dagteekent. Dat ‘Het Vaderland’ het onderwerp is van het laatste daarin voorkomend gedicht, mocht van iemand als Tollens worden verwacht. Daaraan gaat een gedicht ‘'s Konings begrafenis’ (1849) vooraf; en ook vele andere vaderlandsche zangen kan men in de drie bundels aantreffen. Over het algemeen blijft Tollens zingen in zijn ouden trant. Romances en andere verhalen ontbreken ook in deze bundels niet, zooals ‘De Geuzenvrouw te Gouda’, ‘Het feest op Elzenstein’, ‘De Visschersweeuw’, ‘Hondentrouw’ en ‘De Brand’. De beide laatste vooral, in den meer modernen verhaaltrant, die ook bij de romance den strophenvorm prijsgaf, bewijzen, dat ook in schilderend vertellen van uit de werkelijkheid gegrepen gebeurtenissen Tollens voor de jongeren nog niet behoefde onder te doen. De worsteling van den hond (in ‘Hondentrouw’) om zich, schoon met steenen bezwaard, boven water te houden en zijn hardvochtigen meester te redden, is met groote aanschouwelijkheid en dramatische levendigheid geschilderd, evenals het geheele verhaal van ‘De Brand’ en de redding van het kind uit de vuurzee. Hoe groot Tollens' liefde voor de natuur gebleven was, blijkt ook in deze bundels nog uit menig lied. ‘De Vogelen’ bezingt hij, omdat hij zich als zanger aan hen verwant gevoelt; maar een ethisch karakter dragen ook nu zijne gedichten toch nog in de eerste plaats. Zijn liedje met de waarschuwing ‘Neem u in acht!’ is op muziek gezet en veel gezongen; maar al sterker en sterker komt in zijne verzen zijn meegevoel uit voor den arme, voor wiens nooden de rijke zoo vaak onverschillig blijft. Een gedicht als ‘De Kerkgang’ doet dat schrijnend gevoelen. Met verschillende gedichten voor de weezen, van wie hij wenschte, dat zij voortaan niet meer door hunne kleeding in het openbaar als beweldadigden zouden te herkennen zijn, hielp hij de weeshui- | |
[pagina 45]
| |
zen steunen. Met ‘De Bedelbrief’ (van 1845Ga naar voetnoot1)): ‘Wij gaan met schaal en bussen rond’ en zijn ‘Goeden nacht van de armen aan de rijken’ (van 1850) bracht hij zelf geld bijeen om bij barren wintertijd honger en gebrek te lenigen. Met meer dan één gedicht riep hij in 1853-54 hulp voor arme choleralijders in, en steeds met goed gevolg. Opmerkelijk is ook zijn gedicht ‘De Pleegzuster’ (van 1852), waarmee hij tot de eersten behoorde, die in het licht stelden, welk eene heerlijke en dankbare taak ongehuwde vrouwen, ook uit den gegoeden stand, zich konden opleggen door vrijwillige ziekenverpleging, vooral ook in armenbuurten. Dat het gevoel bij de opkomst van het socialisme, althans hier te lande, eene groote en op zich zelf waardeerbare rol heeft gespeeld, en dat vooral mannen als Tollens en zijne geestverwanten door hunne poëzie dat meegevoel voor armoede en ellende hebben gewekt of versterkt en daarmee het eerste zaad hebben gestrooid, waaruit verbetering van het lot der misdeelden is voortgesproten, werd later te weinig erkend, zelfs nu en dan gebruikt als middel om hen te kleineerenGa naar voetnoot2). Aan die onbillijkheid behoort nu een eind te komen, want, voor wie Tollens goed begrijpt, spreekt eerbied voor de armoede bij herhaling uit diens gedichten, men zou haast zeggen nog meer dan voor rijkdom, dien de arme waarlijk niet aan ieder meergegoede te benijden heeft. Dat geluk niet van geldbezit afhankelijk is, behoort tot zijne meest geliefde stellingen, en zijn gedicht, dat aanvangt met de vermaning: ‘Acht naar de gevels van de huizen 't geluk daarbinnen niet altijd’, werkt die stelling overtuigend uit en is dan ook een der populairste van zijne gedichten geworden. Zoo is deze eenvoudige, gevoelige en zachtmoedige dichter zich zijn geheele leven door gelijk gebleven, tot hij 21 October 1856 op zijn stoel met de pen in de hand voorgoed insluimerde. Hij woonde toen te Rijswijk op zijn buitengoed Ottoburg, waar hij | |
[pagina 46]
| |
tien jaar te voren, toen hij te Rotterdam zijne zaken aan kant had gedaan, zich in werkzame rust had teruggetrokken, waar hij, blijkens zijne gedichten ‘Uit de stad terug’ en ‘Avondwandeling’, zooveel gelukkiger leefde, dan in de stad, en waar hem in 1850, op zijn zeventigsten verjaardag, eene schitterende volkshulde werd gebracht. Als bewijs, hoeveel achting hem allerwegen werd toegedragen, verrees er terstond na zijn dood op zijn graf te Rijswijk een gedenkteekenGa naar voetnoot1); maar daarbij zou het niet blijven. Voor grootscher monument, voor een standbeeld, begon men al spoedig geld bijeen te brengen, en al gingen er ook stemmen op, die beweerden, dat in dezen Tollens toch moeielijk aan Vondel kon voorgaan, binnen betrekkelijk korten tijd waren toch de noodige gelden voorhanden. Aan Stracké werd de vervaardiging van een wit marmeren standbeeld opgedragen, dat reeds 24 September 1860, in 's Konings tegenwoordigheid, te Rotterdam in het Park feestelijk kon worden onthuld, onder het aanheffen eener ‘Feestcantate’, waarvan Tollens' meest geliefde leerling en boezemvriend Adriaan Bogaers de woorden en Johannes Verhulst de muziek had gemaaktGa naar voetnoot2). Toch, toen ‘de oude speelman’, zooals Tollens zichzelf op het eind van zijn leven noemde, met zijne vedel was afgetreden en de toejuichingen waren verstomd, gevoelde men in de letterwereld geene leegte, alsof Tollens in de laatste twintig jaar meer een eerbiedwekkende vermaardheid dan een leider was geweest, en van een deel van het jongere geslacht was hij dat dan ook maar alleen door zijn voorbeeld. Nu men door het stichten van een standbeeld aan den plicht der volksdankbaarheid had voldaan, scheen het, dat men zich verder weinig meer om zijne nagedachtenis te bekommeren had. Hij was nog niet lang genoeg dood om reeds eene historische beroemdheid te kunnen worden, maar wel al spoedig lang genoeg om tot het verleden te behooren. | |
[pagina 47]
| |
Wat de oorzaken waren, die Tollens' roem al betrekkelijk spoedig na zijn dood deden tanen, terwijl er in zijne laatste levensjaren toch weer zooveel toenadering tot zijne school te bespeuren viel en aan den overledene eene zoo schitterende en in ons land zoo zeldzame hulde werd gebracht? Zeker niet in de eerste plaats de averechtsche wijsheid van den fondsbezitter zijner werken, die deze op prijs hield en maar zelden vergunde, dat er iets uit in bloemlezingen werd opgenomen. Veel meer was het te wijten aan de verandering, die de romantiek in het taalgebruik had gebracht en die Tollens' taal wat had doen verouderen, zoodat reeds in 1859 Dr. Arie de Jager moest optreden om ‘Tollens dichterrang’ tegen de bedenkingen van Beets te handhavenGa naar voetnoot1). Het allermeest echter was het te wijten aan de verandering, die er tegen het midden der negentiende eeuw in de denkwijze van de toongevers onzer maatschappij was gekomen, onder de herziene grondwet van 1848. Tollens had geschreven voor wie, als hij, was grootgebracht in de leer der volkssouvereiniteit, en daarom democratisch gezind was. Nu echter had zich allengs weder eene, tegenwoordig met een internationalen term soms minder juist ‘kapitalistische bourgeoisie’ genoemde, nieuwe (meest uit oud-patriotten voortgekomen) aristocratie gevormd, evenals de oude regenten der Republiek naijverig op de macht van het Oranjestamhuis en daarom gekant tegen alles wat herinnerde aan een persoonlijk bestuur, als dat van Zoning Willem I. Steunende op de nieuwe grondwet, zag deze aristocratie met een zekeren regententrots, die als voorheen voor vrijheidsgevoel doorging, neer op het haars inziens al te kleinburgerlijke, al te Orangistische van Tollens' poëzie, die echter weer tot haar recht zal kunnen komen in een meer democratischen tijd, waarin de sociale nooden weer even diep gevoeld worden, als door hem, en vaderlandsliefde weer wordt gerekend tot de maatschappelijke deugden. |
|