De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 7: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (2)
(1927)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendIX.
| |
[pagina 14]
| |
Loosjes had in 1828 ‘De dood van Socrates’ overgebracht en Mr. Johan Westenberg in 1834 de ‘Harmonieën’, maar beiden waren, volgens de critiek, ver beneden de eischen gebleven, die men hun mocht stellen. Alleen Lambertus de Visser (geb. 1787 † 1855) bleek beter tegen zijne taak opgewassen te zijn geweest, toen in 1860, doch eerst vijf jaar na zijn dood, zijne vertaling van ‘Jocelijn’ het licht zagGa naar voetnoot1). Naar den flauwen naklank der romantiek van Lamartine hadden de oudere dichters nog wel met genoegen kunnen luisteren, evenals naar de romantische verhalen van Scott; maar met Victor Hugo vrede te hebben, kostte hun al meer moeite, en Byron was bij de meesten hunner uit den booze. Toch bleken het al spoedig niet alleen de oudere dichters te zijn, die zich tegen wilde romantiek en Byronianisme verzetten of er zich althans niet door lieten meesleepen. Reeds in 1835 was het een vriend en leerling van Tollens, en wel de meest begaafde van allen, die, zonder aan de mode der romantiek te offeren, toch met algemeene instemming (zelfs van Potgieter) eene eereplaats onder onze dichters wist te verwerven, namelijk Adriaan BogaersGa naar voetnoot2). Uit het huwelijk van Mr. Frans Bogaers en Maria Elisabeth Quicherit was hij 6 Januari 1795 te 's-Gravenhage geboren. Reeds in 1811 was hij te Leiden in de rechten gepromoveerd en twee jaar later was hij zijne ouders naar Rotterdam gevolgd, waar hij als advocaat praktizeerde, tot hij in 1838 tot lid, later ook tot vice-president van de rechtbank werd benoemd. Doofheid dwong hem in 1853 als zoodanig zijn ontslag te nemen, maar studie en dichtkunst gaven hem ruime gelegenheid tot arbeid. Slechts zeer kort heeft hij van het huwelijksleven mogen genieten: in 1828 gehuwd met Maria Elisabeth Gleichman, verloor hij zijne vrouw reeds in het volgende jaar. Tollens zong hem toen een troostzang toe met dezen mannelijken aanhef: ‘Het hart omhoog! het | |
[pagina 15]
| |
hoofd omhoog! Ten hemel op het schreiend oog! vandaar alleen is troost te hopen.’ Eene dochter, die zij hem geschonken had, is zijne trouwe verzorgster gebleven tot hij 11 Augustus 1870 nog onverwacht te Spa overleed. In 1835 werd hij bekroond voor een dichterlijk verhaal met denzelfden inhoud als waarmee Meijer zijne dichterloopbaan besloot, namelijk De togt van Heemskerk naar GibraltarGa naar voetnoot1), dat in beeldrijkheid en welluidendheid, maar ook in nieuwheid en frischheid van taal, voor de Nederlandsche Byroniaansche gedichten niet behoefde onder te doen, integendeel ze daarin nog scheen te overtreffen. De inhoud echter was nauwelijks eenigszins romantisch te noemen: eene kleine onbeduidende episode was verdicht, maar overigens had de dichter zich zeer streng aan de historische waarheid willen houden en ademde zijn gedicht niet den geest der middeleeuwen, maar dien van den geuzentijd. Het in twee zangen verdeelde gedicht begint met, wanneer ‘de Dagvorst de Westerkimmen naakt, aan Cintraas voet’ ons de Geuzenvloot te toonen, waarvan zijne lier nu allereerst zal zingen, ‘wat haar herwaarts brengt, welk doel haar leeuwenstandert wenkt, wie 't hoofd is dier kloekharte scharen, wie in 't bevel hem staan ter zij.’ Dat gebeurt dan met een beknopt, in dichterlijke beelden vertolkt overzicht van de aanleiding tot den tocht naar Gibraltar en van Heemskerk's levensloop, waarop dan het verdicht verhaal volgt van den Portugeeschen Jood, die uit verklaarbaren wraaklust op zijne Spaansche beulen spiondiensten bij den vlootvoogd komt verrichten en hem vertelt, dat de Spaansche vloot niet in de Taagmonding, maar in de haven van Gibraltar te vinden is. De tweede zang vangt aan met eene schoone beschrijving van ‘Europaas lusthof, 't weeldrig oord, dat, door een wal van Pyreneën beveiligd tegen 't grimmig Noord, van verre alleen zijn dreigen hoort’, en daarin het boven alles heerlijke Andaluzia, helaas! ook het land der auto-da-fé's, maar waar de rotsen weldra ‘der | |
[pagina 16]
| |
Geuzen vrijheidszang’ zullen herhalen. En zie, ‘daar dagen ze op, de golfberijders, met Neerlands zeeleeuw voor de plecht’; daar houdt de Vlootvoogd in den scheepsraad eene kloeke toespraak, waarin hij ieder scheepshoofd zijne taak aanwijst, en ‘nu klinken er alom bevelen, op dek, in 't want, omhoog, benêen’, en na eene korte, maar levendige beschrijving van de voorbereidselen tot den strijd volgt de opvaart der vloot, ‘een nimfenstoet in lentedos’ gelijk, ‘zoo vroolijk hupplende op de baren’, de Spaansche armada te gemoet, waarop de dichter nu een blik geeft. Helder en aanschouwelijk wordt ten slotte de zeeslag zelf in 't algemeen en in bijzonderheden voor oogen gesteld, en met een enkel woord de zegepraal gevierd, waaraan de Vlootvoogd geen deel mag nemen, want in de scheepskajuit ligt hij rustig neer: ‘hij sneuvelde voor 't vaderland’; maar de faam bazuinde wijd en zijd zijn roem uit, en ‘Spanjes Rijksmonarch’, die ‘de doodstuip van zijn vloot’ vernam, was nu den hopeloozen kamp moede geworden ‘en met een sidderende hand hing hij zijn zegel aan 't Bestand’. Toen Bogaers zijn eerste uitgebreid dichtwerk (in 1842 ook in 't Hoogduitsch vertaald) niet slechts bekroond, maar ook met algemeene bewondering ontvangen had gezien, liet hij zich bewegen, nog in hetzelfde jaar een tweede, reeds in 1822 voltooid, maar later geheel omgewerkt dichtstuk, Jochébed, voor zijne vrienden ter perse te leggen, met eene hartelijke opdracht aan zijne moeder. Dit oudere dichtstuk was nog geschreven in alexandrijnen, terwijl voor zijne beschrijving van den tocht naar Gibraltar door den dichter dezelfde kortere, doorloopende versmaat met onregelmatige rijmafwisseling gekozen was, die Van Lennep en Beets, naar Engelsch voorbeeld, bij ons hadden ingevoerd. Toch onderscheidt de ‘Jochébed’ zich duidelijk van de vroegere bijbelsche heldendichten door eene meer dichterlijke wijze van uitdrukken in moderner taal en vooral ook door fijner teekening van de gemoedsbewegingen der Hebreeuwsche moeder, zoo bekommerd over het lot van den kleinen Mozes, door haar in een biezen korfje aan de genade en ongenade van den Nijlstroom overgeleverd, maar als door een wonder gered. Een lierzang ‘Mozes’ is er aan toegevoegd, evenals uitvoerige aanteekeningen, die bewijzen, hoeveel prijs Bogaers er op stelde, dat zijne schilderingen niet in strijd zouden zijn met de archaeologie van het oude Egypte. | |
[pagina 17]
| |
Daaraan ontleende dan ook het dichtstuk eene Oostersche kleur, die Van Dam van Isselt in een lofdicht deed zeggen, dat de dichter geschilderd had ‘met den gloed eens dichters uit het Oosten’, doch dat is misschien te veel gezegd. Lang duurde het nu, vóór er weder iets van Bogaers het licht zag, behalve zijne in 1839 bekroonde ‘Verhandeling over het wezen der uiterlijke welsprekendheid’. Eindelijk, in 1846, liet hij, doch weer voor zijne vrienden alleen, een bundel van twaalf Balladen en Romancen drukken. Deze vooral kenmerken Bogaers als een leerling van Tollens, met wien hij steeds innig bevriend bleef en dien hij levenslang als den eersten dichter van zijn tijd bleef bewonderen. De oudste dezer romancen, ‘De Redding’, was reeds uit de ‘Tesselschade’ voor 1838 bekend en is het treffend verhaal van een man, die, als hij verneemt, dat er een kind te water is geraakt, zich geen oogenblik bedenkt, het naspringt en, als hij het knaapje behouden heeft bovengebracht, bemerkt, dat hij zijn eigen kind heeft gered. Met ‘Het Pleegkind’, de Rotterdamsche volksvertelling van den menschlievenden bakkersknecht, die het dochtertje van een slachtoffer der inquisitie als pleegkind aannam, heeft de dichter vooral veler hart gewonnen en in dezen dichttrant een waar meesterstukje geleverd. In ‘Otto Clant’ wordt de heldendood verhaald van een der kloeke Friezen uit den opstandstijd, wiens nagedachtenis Hooft voor ons bewaard heeft. ‘Het Leidsche wonder’ verplaatst ons in de middeleeuwenGa naar voetnoot1): eene hardvochtige vrouw, die bij hongersnood van haar overvloed niets wil afstaan, ziet al haar brood in steen, haar meel in gruis verkeerd, en de weduwe, die haar te vergeefs om brood vroeg, vindt, als door een wonder, in haar huisje een zak met graan, waarvan zij nu mededeelt aan de andere, die berouwvol tot haar komt. Zulke voorbeelden van edelmoedigheid trokken Bogaers blijkbaar bijzonder aan, en dan wist hij er ook in keurig verzorgde taal treffend van te vertellen; maar een tegenhanger er van gaf hij toch ook in zijn ‘Teunis Ruwhart’, die aan eene arme vrouw met haar kind, bij hitte van dorst versmacht, eene teug water weigert en daarvoor levenslang met onleschbaren dorst wordt gestraft. | |
[pagina 18]
| |
Naast deze aandoenlijke, zelfs aangrijpende verhalen komen er ook vermakelijke bij hem voor, waarin de toon van Staring getroffen schijnt, zooals ‘Koning Knuts familiezwak’ en ‘Het Geschenk’, het uit Erasmus' Colloquia bekende verhaalGa naar voetnoot1) van den eenvoudigen boer, die ten koste van veel moeite en ontbering zijne hulde aan den koning komt bewijzen door hem eene reuzenraap ten geschenke te brengen en daarvoor even ruim wordt beloond, als een der hovelingen, die uit hebzucht den koning veel meer aanbood en daarvoor aan den spot van het hof wordt prijsgegeven door de raap als tegengeschenk te ontvangen. Hier toonde Bogaers groot talent van schilderend verhalen en veel vroolijk vernuft, waarvan ook zijne guitige ballade ‘Truitje’ getuigt, al is die ook vrij naar het Engelsch gevolgdGa naar voetnoot2). Het is een echt volksliedje; maar ook de andere balladen zijn, evenals die van Tollens, in den strophischen liedvorm geschreven. Behalve deze balladen gaf Bogaers er in 1852 nog verscheidene andere in den bundel ‘Dichtbloemen uit den Vreemde’, waarin keurige vertalingen van ‘De Duiker’ en ‘De kamp met den draak’ van Schiller voorkomen en verder verschillende, die tot de poëzie der romantische school in Duitschland en Engeland behooren en bewijzen, dat hij evenmin als Tollens een vijand was van de eigenlijke romantiek, al heeft zijne oorspronkelijke poëzie ook een meer nationaal karakter. De dichtstukken, die ‘Jochébeds moederliefde’ en ‘Heemskerks Scheepstocht’ schilderden, heeten zelfs ‘kunstjuweelen’, waardig om niet slechts voor vrienden, maar ook voor het grootere publiek gedrukt te worden, bij den fellen hekeldichter, die in 1838 op het voorbeeld van den, trouwens veel gematigder, ‘Dichterlijken brief aan Dr. H. Riedel’ (1833) van A.W. Engelen, een allerheftigsten aanval deed op vele Nederlandsche dichters van dien tijd met zijne Juvenaalsche satire in goede alexandrijnen, getiteld Hippokreen-Ontzwaveling. Wie daarin zoovele beroemdheden van dien tijd meedoogenloos durfde geeselen, was aanvankelijk onbekend. Later bleek het, dat het een twintigjarig jongeling was | |
[pagina 19]
| |
geweest, de Groningsche student Willem HeckerGa naar voetnoot1) (geb. te Groningen 12 Mei 1817), die in 1836 met zijne vrienden A.L. Lesturgeon en R. Bennink Janssonius ‘Dichterlijk Mengelwerk’ had uitgegeven, dat van liefde voor de Ouden en voor Duitsche dichters getuigde en van bewondering voor Bilderdijk. Ook in dit hekeldicht zijn het vooral Bilderdijk en Da Costa, op wie als de groote voorgangers gewezen wordt, al was de dichter, een afvallig zoon der katholieke kerk, ook geen aanhanger van hunne godsdienstige of staatkundige richting, maar veeleer vrijdenker (Hegeliaan) en democraat. De aanvallen van den Hippokreen-ontzwavelaar golden in de eerste plaats het ‘dwergenregiment dier zangers’, die in hunne ouderwetsche beuzelzangen hetzij met vervelenden hollen ernst, hetzij met laffe kluchtigheid de poëzie ontheiligden en alleen genade vonden in de oogen van Yntema, die ook hier onbarmhartig wordt bespot. Met hunne volle namen werden de dichters openlijk aan de kaak gesteld en daarop met zware mokerslagen morsdood geslagen, zonder dat iemand de moeite heeft willen nemen hen te wreken, behalve de Alkmaarder rector Antonius HirschigGa naar voetnoot2), wien het echter te eenemale aan talent ontbrak, zoodat zijne strophische ‘Ontzwaveling van den Hippokreen-ontzwavelaar’ (1839) niet in staat was hunne eer te handhaven. Dat juist deze die taak op zich nam, was het gevolg van een schimpscheut op de ‘aller-belachelijkste verzen’, waarin, zooals Hecker zeide, door Hirschig iets vroeger dezelfde Romantiek was aangevallen, waartegen de Hippokreen-ontzwavelaar nu ook zelf optrad, want juist in dien aanval bestond de eigenlijke beteekenis van het hekeldicht en niet in de geeseling der dichtertjes, die toch reeds op hun terugweg waren. Met de striemende geeselslagen van verontwaardiging en spot ging Hecker de Byronianen te lijf wegens hun ‘nababblen van Brit of Franschman’, en wel in 't bijzonder Beets en Hasebroek, bij wie men, zooals hij zegt, ‘geen regel, beeld of woord’ kon vinden, ‘dat niet aan Byron is ontleend of Moore’. Beets noemt hij | |
[pagina 20]
| |
er den Pseudo-Byron, van wien hij hoopt, ‘dat Guy zijn laatste dwaasheid’ zal zijn, zooals ‘José zijn eerste’ was, met ‘hunne maanbespiegelingen en gebroken klingen’, die nu tot zijne ergernis bewondering vonden en nabootsing bij het ‘papegaaiengilde’, waardoor de ijdele Beets bewierookt werd. Wie Hecker dan wel als dichters erkennen wil? Met lof spreekt hij van Kinker en Wiselius, Spandaw en Tollens, Van Hall en Staring onder de ouderen, en met groote vereering van Bilderdijk. En onder de jongeren was het niet alleen Bogaers, dien hij prees, maar ook, en wel in de eerste plaats, Da Costa en dan verder nog Boxman en Withuys, Van der Hoop en Vinkeles, en in 't bijzonder Van Lennep, ‘Neerlands Scott’, wien ‘'t vaderlandsche hart voor 't vaderlandsche lied’ hulde bracht als bewijs, dat niet alle romantiek bij hem uit den booze was, maar alleen de Byroniaansche. Ten slotte riep hij ook een ‘welkom in Apolloos tempelchoor’ toe aan Jan Jakob Lodewijk ten Kate. Deze, toen nog zeer jeugdige, dichter, die, schoon hij eerst 23 December 1819 te 's-Gravenhage geboren was, reeds in 1836 een bundel ‘Gedichten’ had uitgegeven en in 1837 eene, door Hecker vooral geprezen, zoetvloeiende vertaling der ‘Oden van Anakreon’, was juist in 1838 student in de theologie te Utrecht geworden, maar deed bovenal zijn best om als dichter naam te maken, schoon Beets en de zijnen hem nog niet voor vol aan-zagen. Eerst had ook hem natuurlijk de romantiek bekoord: voor een oogenblik zelfs de Byroniaansche, maar vervolgens nog meer die van Victor Hugo, dien hij levenslang is blijven bewonderen, zoodat hij zelfs nog in 1881 een groot deel van diens lyrische poëzie in voortreffelijke, zij 't ook wat vrije, vertaling in een bundel uitgaf. Ook met Ossian en diens vertolker Bilderdijk dweepte hij in zijne jongere jaren, toen hij te 's-Gravenhage in 1835 lid was geworden van het daar een jaar te voren door Samuel Johannes van den Bergh (geb. 10 Januari 1814 † 24 December 1868) gestichte genootschap ‘Oefening kweekt kennis’. In de Mengelingen, die dit genootschap onder den titel ‘Ochtendschemering’ uitgaf, zijn vele gedichten van Ten Kate opgenomen, en hij bleef er een ijverig lid van, ook toen hij het kantoorwerk voor de studie had verwisseld en naar Utrecht was vertrokken. Daardoor kwam hij wat later in aanraking met een kring van Amsterdamsche studenten, die aan het Doopsgezind Seminarie | |
[pagina 21]
| |
ook theologie studeerden, o.a. Pieter Leendertz, die later zoo vruchtbaar zou werken op het gebied van onze litteratuurgeschiedenis, Jacob Gijsbert de Hoop SchefferGa naar voetnoot1), de latere hoogleeraar in de kerkgeschiedenis aan dat Seminarie, en de latere predikant van Veendam Anthony Winkler PrinsGa naar voetnoot2), en vond hij in hen vroolijke spotters met de Byroniaansche romantiek, en vooral met den flauwen weergalm daarvan, de Beetsiaansche. Dat zette een domper op zijne romantische geestdrift, maar prikkelde tevens het vernuft, dat ook in hem school en slechts op de gelegenheid wachtte om zich te openbaren. Die gelegenheid bood hem Winkler Prins, toen deze hem in 1842 voorstelde, met hem en enkele andere medewerkers ‘een tijdschrift heel in rijm’ uit te geven, waarin niet alleen gedichten zouden worden opgenomen, maar vooral ook in dichtvorm critiek zou worden geoefend op al wat spot of tuchtiging verdiende en vooral op de Byroniaansche poëzie der Leidsche hoogeschool, waartegen de letterkundige studenten te Amsterdam, Utrecht en Groningen nu als 't ware eene samenzwering smeedden, daar Hecker en zijne vrienden ook in de onderneming betrokken werden. Van dit merkwaardig tijdschrift, waaraan de naam Braga gegeven werd, verscheen de eerste aflevering 1 December 1842. Ten Kate was er de eigenlijke redacteur van, en ook het meeste en geestigste, wat men er in vindt, is van hem; maar dat bleef nog jaren lang een geheim, want van redacteurs en medewerkers werden, nadat er langzamerhand iets van was uitgelekt, de namen eerst in 1883 bekend gemaakt door Winkler Prins, die toen een derden druk van de ‘Braga’ met aanteekeningen bezorgdeGa naar voetnoot3). | |
[pagina 22]
| |
‘Braga’ richtte den aanval op ongeveer dezelfde dichters als de Hippokreen-ontzwavelaar had gedaan, maar gaf ook aan Van Lennep een tikje, omdat hij dikwijls vertaalde zonder zijn origineel te noemen, b.v. toen hij in zijn klankspelend, en ook als zoodanig door ‘Braga’ geparodiëerd, gedicht ‘Hoe loopt de Dusse langs het hol van Neander’ verzuimde, het eene (inderdaad zeer goed geslaagde) navolging van Southey's ‘Cataract of Lodore’ te noemen. Doch ook in ‘Braga’ zelf gaf Ten Kate aardig vertaalde gedichtjes van Heine, wiens naam hij daarbij ook verzweeg. Reeds in de eerste aflevering kwam eene ‘Karakteristiek onzer vaderlandsche tijdschriften’ (van Ten Kate) voor: van ‘De Boekzaal’, die er ‘een goede doove Best van zeker tachtig lenten’ genoemd wordt; van ‘De Vaderlandsche Letteroefeningen’, geteekend als ‘een dikke burgerheer’ en ‘een vader, die zijn gal gestaag voelt overloopen, omdat zijn eigen kroost veel knapper is dan hij’; van ‘Het Algemeen letterlievend Maandschrift’, gestempeld tot ‘een lummel van de straat, die, prijzend voor een slokje en ranselend voor een oortjen, belachlijk of verachtlijk is’; en eindelijk van ‘De Gids’, nu nog ‘een pas ex-ganzegat’ geheeten, ‘die 's nachts de bellen plondert’, maar waarvan voorspeld wordt, dat hij ‘mettertijd Professor zal zijn’. Toch krijgt ‘De Gids’ zoo nu en dan een deukje, en het grappigst wordt zijne aanmatiging en bentgeesterij bespot (weder door Ten Kate) in het, naar Molière's ‘Malade imaginaire’ gevolgde, potjeslatijn, aan de Gidsredacteurs in den mond gelegd, wanneer deze ‘viri pedantissimi’ op eene redactie-vergadering een nieuwen redacteur installeeren na hem eerst geëxamineerd te hebben en dan te hebben laten beloven, niemand anders te prijzen dan zijne bentgenooten, waarop zij hem dan bij zijne promotie plechtig toekennen het ‘jus bluffandi, arrogandi, adorandi te et nos, procreandi prullilos, flagellandi optimos’. De vorm, waarin de weemoedige en zwartgallige Byroniaansche poëzie bestreden werd, was over het algemeen de parodie, waarvan de Bragianen zich met veel vernuft bedienden, maar waarover wij hier niet in bijzonderheden kunnen treden. Zeker is het, dat hun spot doel trof en zelfs de romantiek in 't algemeen er eene leelijke deuk door kreeg. Natuurlijk was het uitgeven van ‘een tijdschrift heel in rijm’ niet lang vol te houden, en na een jaar moest Ten Kate, die in 1843 ook nog in een anoniem vlugschrift ‘Hollands Muze’, een | |
[pagina 23]
| |
klaagzang met uitvoerig voorbericht, tegen het Byronianisme te velde trok, de redactie neerleggen, ook omdat hij zich toen moest gaan voorbereiden voor zijn proponentsexamenGa naar voetnoot1). Na dat te hebben afgelegd, werd hij in 1845 als predikant naar het eiland Marken beroepen. Vandaar vertrok hij in 1847 naar Almkerk en in 1850 naar Middelburg, tot hij in 1860 zijne laatste standplaats vond te Amsterdam, waar hij als kanselredenaar zeer werd gewaardeerd. Als dichter zullen wij hem nog meermalen ontmoeten. Met Ten Kate's aftreden als redacteur van de ‘Braga’ was dat tijdschrift echter nog niet ten doode opgeschreven. Bij een anderen uitgever kon er nog een tweede jaargang van verschijnen, nu onder redactie van De Hoop Scheffer en den luitenant Hendrik KretzerGa naar voetnoot2) (geb. 2 April 1818 † 18 October 1850), een ijverig aanhanger van de positieve philosophie van Auguste Comte, waarvoor hij ook in twee geschriften propaganda heeft gemaakt. Van hem zijn de meeste verzen in dezen tweeden jaargang, maar voor een groot deel zijn zij door De Hoop Scheffer verbeterd of zelfs geheel omgewerkt. Leendertz was nog altijd medewerker, maar Winkler Prins, van wien vrij wat in den eersten jaargang voorkomt, nauwelijks meer. Met een ‘den zotten heil’ van Kretzer nam op 't eind van 1844 de ‘Braga’ voorgoed afscheid van het publiek. Het was ook wèl geweest. Voortgaande zou men, om niet telkens in herhaling te vervallen, ook parodieën zijn gaan maken van goede poëzie, zooals zelfs nu reeds was gedaan. Toch riep Hecker in 1844 nog de hulp in van ‘broeder Braga’, toen ook hij zich, niet tot zijn voordeel, herhaalde en nog eens een hekeldicht, nu onder den titel Quos ego, als ‘nieuwe Hippokreen-ontzwaveling’, maar van grooter omvang dan de vorige, uitgaf. Doch Hecker kon toch niet alleen opnieuw lostrekken op dezelfde dichters, zonder den schijn te wekken, dat hij ze de vorige maal niet doodelijk had getroffen. Daarom gold het nu ook anderen: Potgieter, wegens de ‘stroeve’ verzen zijner Liedekens van Bontekoe, Heije en zelfs den vroeger zoo geprezen Ten Kate, Braga's oudredacteur, ofschoon geen van drieën in den laatsten tijd iets | |
[pagina 24]
| |
had geschreven, dat op wilde of zwartgallige romantiek geleek. Tegen Beets en Hasebroek echter is ook nu de aanval weer het felst, niet alleen tegen hunne poëzie gericht, maar ook tegen den humor van Hildebrand en Jonathan. Eenig goed konden zij blijkbaar in zijne oogen al evenmin doen, als in die der Bragianen. Met dit hekeldicht is Hecker voor langen tijd als dichter van het tooneel afgetreden. In 1846 is hij aan de Groningsche hoogeschool lector, in 1855 hoogleeraar in de geschiedenis geworden, en als dichter heeft hij in dien tijd nauwelijks meer iets van zich laten hooren, totdat hij, na zijn emeritaat op zeventigjarigen leeftijd, in zijn kloeken ouderdom op eens weer naar de lier greep en o.a. den ‘Agamemnon’ en den ‘Prometheus’ van Aeschylus in Nederlandsche verzen overbracht. Te Delft is hij eerst 15 Januari 1909 overleden. |
|