De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 7: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (2)
(1927)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Zesde tijdvak.
| |
[pagina 3]
| |
VIII.
| |
[pagina 4]
| |
gieter iets onvoorwaardelijk prees, terwijl hij gewoonlijk door eene reeks van aanmerkingen zijn lof zoodanig temperde, dat hij over het algemeen met zekere ontnuchterende nurkschheid scheen af te keuren, wat toch inderdaad zijne ingenomenheid wegdroeg. Niets meer vreezende dan voor een vleier gehouden te worden, zag ook hij, evenals Van Alphen, in ‘mijn vriend, die mij mijn feilen toont, den waren vriend’. Doch bovendien was hij, ondanks den schijn van Olympische majesteit en rechtvaardigheid, dien hij zich wist te geven, in zijn innerlijk wezen toch geen man uit één stuk, veeleer iemand, die telkens hinkte op twee, zooal niet op meer, gedachten en wiens verstandelijke overweging telkens te worstelen had met zijne eigenliefde en hartstochtelijke partijdigheid. Deze gebreken zijner critiek treden echter op den achtergrond bij deze ééne groote verdienste, dat hij bij ons de eerste was, die critiek leverde in een, toen nog ongeëvenaarden, artistieken vorm. In zijne critieken vertoont Potgieter zich voor ons als kunstenaar in zijne volle kracht. Op ieder ander gebied, waarop hij als kunstenaar werkte, slaagde hij er weliswaar in, zich boven het middelmatige te verheffen, maar bleek toch zijn kunstvermogen te zwak voor het vertolken van zijn aesthetisch gevoel. Immers ook als dichter en novellist liep hij nog vele jaren aan den leiband van anderen, zij het ook als een balsturig paard, dat den toom niet gemakkelijk kan verdragen. Nauwelijks ontkomen aan den invloed van Jeronimo | |
[pagina 5]
| |
de Vries, dien hij toch levenslang bleef hoogachten, geraakte hij onder den invloed van zijn vriend Aernout Drost, die hem tot romanticus maakte en dien hij altijd als een kunstenaar van den eersten rang is blijven vereeren, zelfs toen hij aan de eigenlijke romantiek reeds den rug had toegekeerd en, zijns ondanks, gedreven werd in de richting, die Bakhuizen van den Brink hem wees en die hem maakte tot den getrouwsten aanhanger van Jacob Geel, zelfs in die mate, dat hij, die eerst een bewonderaar van den Engelschen humor was geweest, zich schrap zette tegen den Nederlandschen en door Bakhuizen spottend een lijder aan ‘geelzucht’ kon genoemd worden. Geel's opmerkingen over stijl ter harte nemend, heeft hij, door overdrijving en toepassing op de poëzie van hetgeen Geel alleen voor het proza had aanbevolen, een schrijftrant aangenomen, die zijne lezers evenzeer overstelpt met gedachten en wetenschap, als de door Geel bestredene dat met woorden had gedaan. Als vijand van overduidelijkheid en uitvoerigheid van zinsuiting werd hij duister door te groote beknoptheid. Als vijand van te vlakke gelijkmatigheid en eenvormigheid werd hij niet zelden gekunsteld, behaagziek en bizar in zijn stijl. Zelfs zijne vrienden verweten hem eene zekere coquetterie in zijn schrijven en betreurden zijne jacht op het ongewoneGa naar voetnoot1). Poëzie was voor hem inderdaad inspannende geestesarbeid geworden, zooals Geel dat ook van goede poëzie verlangde. Zinrijk wilde hij in de | |
[pagina 6]
| |
eerste plaats wezen, maar de vele gedachten perste hij dikwijls zóó samen, dat zij niet meer in staat waren te treffen. Ongetwijfeld is hij nog meer op dien verkeerden weg gekomen door kunstenaar en tegelijk ook wegwijzer op kunstgebied te willen wezen en theorieën te willen verkondigen, waarnaar hij zich dan verplicht achtte, ook zelf te werken. Zijne gedichten waren daarom naar vorm en inhoud te gewild en kond en dientengevolge niet genoeg indruk maken; maar hij zelf verke erde in den waan, dat hij dat juist zóó veel beter zou kunnen doen dan door woordenrijke duidelijkheid. Onder de dichters der vorige periode waren er bij deze opvatting maar weinige, die hij kon waardeeren, doch onder die weinige was het A.C.W. Staring, die hem het meest aantrok en op wien hij dus zóó bijzonder de aandacht vestigde, dat gedurende de tweede helft der negentiende eeuw bijna geen ander zooveel gelezen en bewonderd is als deze. In den vorm van Staring's gedichten heeft inderdaad Potgieter's kunstopvatting den meesten ingang gevonden, niet in dien van zijne eigene dichtwerken. Onder die dichtwerken treedt in dezen tijd de in 1840 uitgegeven bundel Liedekens van BontekoeGa naar voetnoot1) op den voorgrond. Zij zijn tien in getal en worden in den mond gelegd aan den bij oud en jong bekenden zeeman Willem Bontekoe van Hoorn, in wiens reizen van 1619 vermeld wordt, hoe hij eens, onder de Indianen vervallen, die zijn leven bedreigden, hen gunstig voor zich wist te stemmen door liedjes te zingen, waaraan hij alzoo het behoud van zijn leven te danken had. Dat wordt door Potgieter verhaald, maar de liedekens, waarmee dat verhaal doorvlochten is, zijn de hoofdzaak in den bundel. Noch met het verhaal, noch met elkaar hebben zij eenig verband, zij worden gegeven als een liedbundel, zooals Bontekoe er in de zeventiende eeuw zoovele te zijner beschikking heeft kunnen hebben; maar hoe groot is het verschil tusschen Potgieter's liederen en de volksliedjes, waarmee Bontekoe zijne Indianen moet vermaakt hebben! Herinneren zij aan liedjes uit de zeventiende eeuw, dan is het alleen in de verte en daarom konden er ook maar twee genade vinden in de oogen van Bakhuizen van den Brink; maar Geel vond ze, ofschoon hem | |
[pagina 7]
| |
‘hier en daar een zeker gebrek aan gemakkelijkheid hinderde’, toch ‘allerliefst’, vooral het guitige ‘Wijs Klaertjen op 't ijs’, een aardigen tegenhanger van Tollens' romance ‘De liefde op 't ijs’, die aan Potgieter wel voor den geest zal hebben gestaan, maar veel eenvoudiger is en meer een eigenlijk lied, want voor den zang zijn Bontekoe's liedekens al zeer weinig geschikt. Dat behoeft ons echter niet te verhinderen, het schalksche in ‘Machteld’, het vermakelijke in het ‘Papegaaijendeuntjen’ te waardeeren, het nationaal karakter van ‘Roeltje uit de Bonte Koe’ te erkennen en ‘De Zeilwagen van Prince Maurits’ te prijzen als welgeslaagde poging om een levendig tooneeltje te schetsen van 's Prinsen bekende grap met zijn zeilwagen. Van andere kleine gedichten, die Potgieter in dezen tijd in De Gids plaatste, of ook wel in jaarboekjes, zooals de ‘Muzenalmanak’ en de ‘Nederlandsche Volksalmanak’, is het voldoende een paar in herinnering te brengen. ‘Verschijning op Sinte-Lucienacht’ (van 1839) is een aardig plagerijtje van het Kon. Instituut (waarvan hij nooit lid is geweest), dat het zich te weinig bekommerde om het verval van Taal, Tooneel en Critiek, die zich daarover in eene droomverschijning bij hem komen beklagen. ‘Veteranen-klagt’ (van 1841) is een flinke schimpscheut op het veel te geringe pensioen der oudgedienden, die eens zoo moedig voor hun vaderland op de bres hadden gestaan, en een weerklank daarvan werd in later tijd (1863) zijn gedicht op de stichting van ‘Bronbeek’. ‘Een wonder is de nieuwe beurs’ is de titel van een geestig spotdicht van 1845 op de toen door Zocher nieuwgebouwde (en in onzen tijd alweer afgebroken) beurs, die de mooie, onnoodig gesloopte oude beurs van Hendrick de Keyser moest vervangen, en ‘'s Daglooners eisch’ (van 1845) een krachtig pleidooi voor de noodzakelijkheid van werkverschaffing, maar eigenlijk, evenals ‘Het Lied van het Hemd’, vrij uit het Engelsch van Thomas Hood vertaald. Het aantal vrije vertalingen is ook overigens onder Potgieter's gedichten niet gering. Van de meeste dezer gedichten zou men kunnen zeggen: hier is de geest van Tollens verbonden met den vernuftsvorm van Geel, die er een zeer bijzonder karakter aan heeft gegeven, maar die tevens de suggestieve werking van dien humanen geest belemmert door gewrongen zinsbouw, onvolledige uitdrukking en jacht op geestige wendingen, die slechts nu en dan even doen glimlachen. | |
[pagina 8]
| |
Meer dan zijne verzen heeft over 't algemeen Potgieter's proza behaagd, al is het eigenlijk niet, wat men gewoon is onder bellettristisch proza te verstaan. Slechts driemaal toch schreef Potgieter na 1837 eene novelle, want ‘Marie’ (van 1839) is er slechts eene bladzijde, een enkel gesprek uit, zooals hij er elders meer gaf. De eerste, Albert (van 1841) gaan wij voorbij, de tweede echter, Hoe het weeuwtje uit het hof van Holland gevrijd werd (van 1843), is zóó goed, zóó onderhoudend, vooral in den dialoog, dat wij spijtig zouden uitroepen: Waarom schreef hij er zóó niet meer! indien wij niet wisten, dat hij met deze ééne eene overwinning op zich zelf heeft behaald en lastige eigenaardigheden bezat, die het hem verder beletten zouden. Hij kon namelijk nooit voet bij stuk houden, dwaalde telkens, uit beginsel en uit neiging tevens, van zijn onderwerp af, kon niet terughouden, wat hem op de lippen kwam, en was veel te subjectief om niet telkens zijn eigen persoon, die toch geene rol in zijn verhaal speelde, als geestig opmerker of gids voor den lezer op den voorgrond te doen treden, zonder daarbij ooit, als Van Lennep, den indruk van een gemoedelijk verteller te maken. Dat blijkt uit de derde novelle, die hij in 1844 begon, De zusters, maar waarvan de bladzijden onder het schrijven steeds aangroeiden, zonder dat de handeling merkbaar verder kwam, tot hij begreep, de perken der novelle te buiten te zijn getreden, en er maar liever een roman van te moeten maken. Wat hij reeds voltooid en in De Gids geplaatst had, moest men daarvan als de inleiding beschouwen, en het volgende jaar, beloofde hij, zou die roman het licht zien. Hij is nooit verschenen. Behalve in het uitspinnen van geestige gesprekken, was zijne kracht vooral gelegen in het schetsen van typen en toestanden. Dat heeft hij bewezen met meer dan één prozastukje in min of meer humoristischen of, wil men liever, gevoeligen trant. Het uitvoerigste en, naar mijne meening, ook het meest treffende in die soort is getiteld 't Is maar een pennelikker (van 1842), waarvoor hij de stof in zijne naaste omgeving, de handelswereld, heeft kunnen opdoen, zoodat hij hier eene studie naar het leven heeft kunnen geven. Als een visch op het drooge (van 1841) is de weemoedige geschiedenis van drie ongelukkige ‘proponenten zonder plaats’, zooals er toen zooveel waren, van welke de eerste ten slotte nog door huichelarij eene standplaats verwerft, de tweede zijne geleerdheid als goeverneur nutteloos moet verkwisten, en | |
[pagina 9]
| |
de derde, na als hulpprediker wat te hebben voortgesukkeld, eindelijk om te kunnen trouwen een beroep naar de Oost aanneemt. Hier is gevoelige humor, maar met eenigen spot vermengd; doch teerder meegevoel met het leed in twee vrouwenzielen uit de lagere klassen der maatschappij wist Potgieter te toonen in zijne beide ‘studie-beelden uit het volksleven’, Hanna (van 1843) en Blaauwbes! (van 1845). Hebben al deze schetsen eene duidelijk uitgesproken zedelijke strekking, die er hier en daar zelfs het karakter eener hekeling van maatschappelijke misstanden aan geeft, evenals Potgieter's critieken dikwijls overgaan in eene meer algemeene hekeling van hetgeen in zijn oog verkeerd was in het geheele letterkundig leven van zijn tijd en zijn volk, een waar hekelschrift is zijn zeer bekend en later dikwijls nagepraat Jan, Jannetje en hun jongste kind (van 1841). Jan en Jannetje zijn de verpersoonlijking van het Nederlandsche volk, met den opstand tegen Spanje geboren en nu wel oud en grijs geworden, maar nog kras gebleven voor hun leeftijd. Op een oudenjaarsavond, waarop zij al hunne kinderen om zich heen verzamelen, vermeien zij zich in herinneringen aan hunne jeugd, toen zij nog zoo krachtig en gelukkig waren, terwijl er nu wel wat hapert aan hun geluk. Van hunne meeste zoons hebben zij genoegen beleefd. In de zeventiende eeuw hadden ook deze zich in hunne kracht getoond: Janmaat en Jan Cordaat, Jan Contant en Jan Crediet, Jan Companie en zelfs de gebochelde Jan Claassen, in wie Potgieter onze zeevaart en onzen krijgsroem, onzen goederen- en geldhandel, onze colonisatie en zelfs ons vroolijk vernuft der zeventiende eeuw verheerlijkt. Ongelukkig echter is door de zwakheid zijner moeder het bedorven jongste zoontje in huis een eerste vocaal geworden: Jan Salie, met wien zijn vader dood verlegen zit, want tot niets is hij nut en niemand kan hem gebruiken, omdat hij zich voor niets wil inspannen en liever op zijn gemak slemp zit te drinken. Zou in Jans gezin die Jan Salie nog alles bederven? Potgieter zou het schande vinden en laat hem bij voorbaat reeds door zijn vader op een hofje besteden, waar ook Jan Gat en Jan Hen te huis behooren. Onder al die Jannen is er ook een Jan de Poëet. Hoe had deze in zijn jeugd Vondel en Hooft bewonderd! Maar helaas! zucht naar bijval van de groote menigte had hem verleid, alleen Cats te volgen, en Jan Salie had hem daarom geprezen. Zoo was hij | |
[pagina 10]
| |
‘bij den grond gebleven, totdat niemand meer dacht, dat hij vliegen kon’. Dat was in de achttiende eeuw, maar gelukkig had ‘Bilderdijk hem weer wakker geschud’. Nu was het voor hem nog maar alleen zaak, weer op de hoogte van den tijd te komen. Dat de tijd onzer grootheid in handel en zeevaart ook de bloeitijd onzer poëzie was en van onze schilderkunst niet minder, dat toonde Potgieter aan in een tweede, veel uitvoeriger opstel, van 1844, Het Rijks-museum te Amsterdam, ook weer eene hekeling door tegenstelling en eene opwekking tevens. Daarin is Potgieter onze gids in het Rijks-museum, toen nog in het Trippenhuis gevestigd, en voert hij ons allereerst in de galerij der ‘historiëele portretten’ van Mierevelt en anderen, die ons de groote mannen van het verleden, maar wat den geuzentijd, ons heroïsch tijdvak, betreft, nog lang niet genoeg, in beeltenis voor oogen stellen en ons weer met dien gouden tijd, en de eeuw van Frederik Hendrik in 't bijzonder, doen meeleven. Dat geeft hem aanleiding tot eene zeer uitvoerige, als kunstbeeld verdienstelijke, maar noch historisch juiste, noch billijke karakteristiek van Cats, gevolgd door een levendig tafereeltje van het legerkamp, waarin een liedjeszanger (in strijd met de historische mogelijkheid) Huygens' ‘Scheepspraet’ aanheft. Van Huygens komt hij op de zoetklinkende luit van Hooft en diens geharnast proza, en dan op Vondel, den lofdichter van Frederik Hendrik, den stedendwinger. Met eene beroemd geworden allegorie wordt deze kenschetsing onzer groote dichters besloten: de poëzie van Cats doet hem denken aan eene Hollandsche trekvaart, die van Huygens aan een hofvijver, van Hooft aan eene beek, zooals bij Muiden uitmondend in eene binnenzee, en van Vondel aan een bruisenden bergstroom. De breedheid, waarmee Potgieter dat alles behandelde, dwong hem, zich na de periode van Frederik Hendrik te bekorten, omdat hij ook nog wilde wijzen op het begin van verval onder Willem III, toen onze staat de sloep werd achter het Engelsche admiraalschip. En zooals hij zijn opstel begonnen was met ‘eene klagt over ons volksverval, over ons onbeduidend gewigt in de weegschaal van ons werelddeel’, zoo eindigde hij daarmee ook dit tafereel van een grootsch verleden, dat eerst onderging, toen het volk zijne ‘met de liefde voor het vorstenhuis gepaarde vrijheidszucht verloor’. In deze beide laatste opstellen is Potgieter op zijn best, ook | |
[pagina 11]
| |
als kunstenaar, al is het geen zuivere kunst, die hij daar geeft, maar gezondmakend geestesvoedsel, met kunst toebereid en voorgediend aan zijn volk uit liefde voor dat volk. Want een goed vaderlander was Potgieter in de eerste plaats en de volkskracht te bevorderen werd meer en meer het hoogste doel van zijn streven. Daarom was hij, hoe goed ook bekend met de buitenlandsche litteratuur, die hij ook wel toonde te waardeeren, een vijand van al te getrouwe navolging daarvan; en ten deele zal het ook wel daardoor geweest zijn, dat hij allengs is vervreemd van de romantiek, die te weinig met ons nationaal karakter strookte. Daarom behoefde hij echter nog niet partij te kiezen voor het classicisme, want hij kon de classieken niet bewonderen, omdat hij ze in het oorspronkelijke niet kon lezen en ze in vertaling niet recht verstond. Toch nam hij, althans voor een deel, maar vermoedelijk zonder er zich van bewust te zijn, den geest der Oudheid middellijk in zich op door zijne bewondering voor onze Renaissance-dichters der zeventiende eeuw: Vondel, maar vooral Hooft en Huygens, die hij zich blijkbaar tot voorbeeld nam, vooral ook in het gekunstelde hunner wijze van uitdrukken. Hoe hoog hij Huygens stelde, bleek o.a. uit het uitvoerig opstel, dat hij in 1842 aan hem wijdde, toen hij in De Gids de eerste uitgave beoordeelde, die een jaar te voren van diens ‘Cluyswerck’ was verschenen, terwijl hij in 1850 met vreugde het ‘Prospectus’ begroette van de prachtuitgave, die Van Lennep toen van Vondel's volledige werken, in verband met 's dichters leven beschouwd, aankondigde en nog even vóór zijn dood (1868) mocht voltooien. Potgieter schreef naar aanleiding daarvan toen eene historisch-romantische schets, waaraan later de titel ‘Vondel voor burgemeesteren van Amsterdam’ gegeven is, maar waarin, zooals nu gebleken is, de verbeelding de historie verdrongen heeft, omdat Potgieter in zijne kennis van en inzicht in de geschiedenis ver bij Bakhuizen achterstond. Zijne groote bewondering voor de zeventiende eeuw en hare poëzie had hij gemeen met de dichters der vorige periode, onder wier heerschappij hij was opgegroeid, voor wie Jeronimo de Vries hem eerbied had ingeboezemd en tegen wier dichttrant hij zich wel had verzet, zelfs als leider eener jongere school, maar aan wie hij zich toch in vele opzichten verwant gevoelde, althans veel meer dan zijne romantische tijdgenooten. Dat toonde hij duide- | |
[pagina 12]
| |
lijk in 1849, toen hij in een opstel ‘Jacob van Heemskerck en vijf en twintig jaren Hollandsche Poëzij’ eene gunstige beoordeeling gaf van Bogaers' dichtwerk en zelfs veel lof overhad voor Tollens, die door zijne poëzie zoo groote diensten aan vorst en volk bewees, en o.a. ook voor diens ‘Overwintering’. Zelfs Helmers wordt daarin door hem zeer gewaardeerd. Trouwens al veel vroeger, reeds in 1837, had hij, naar aanleiding van Scribe's ‘Camaraderie’ in een geestig opstel ‘De letterkundige bentgenooten te Parijs’ besprekend, wel gespot met de ‘huiselijke poëzij’ der vorige periode, maar toch erkend, hoe hem eens Tollens ‘verrukte’: de zanger, die met niet weinig talent, voorwaar! ons voor alles wat hollandsch was wist in te nemen’, en die ‘zeven achtste zijner populariteit aan zijne sympathie met onze deugden, één achtste aan zijn oogluiken voor onze gebreken verschuldigd was’, en ongelukkig slechts te veel door anderen werd nageaapt. Zeer opmerkelijk is daar ook een oproep ter ‘beevaart naar Helmers' graf’ en de aanhaling van deze, door hem ‘meesterlijk’ genoemde, versregels van Van Hall: ‘Nooit zult ge, o Vaderland! vergeten den Bard, die in uw jammernacht, al zingende op uw puin gezeten, daar stervende u nog offers bragt; die u, gelukkig door 't verleden, volzalig roemde in 't naadrend heden; die, tijd en lot vooruitgesneld, aan 't hoofd van uwe Dichtrenscharen, den val van uw geweldenaren en 's werelds vrijheid heeft voorspeld!’ Hieruit blijkt wel, dat Potgieter's bedoeling eigenlijk nooit heeft kunnen zijn, de ontwikkelingslijn onzer poëzie af te breken, zooals de romantiek dat zou hebben kunnen beproeven, omdat zij, schoon dwepend met het verleden, daarin geen prikkel zag tot nieuwen ontwikkelingsdrang in het heden en over het algemeen de voor onze geheele litteratuur eigenaardige zedelijke strekking niet verlangde, die juist bij Potgieter telkens op den voorgrond treedt. Hij kon in de vaderlandsche lijn blijven of die, waar zij verbroken scheen, weer herstellen, omdat hij nog zooveel voor Helmers en Tollens was blijven gevoelen, zelfs als bestrijder van hunne slaafsche navolgers, en ten slotte toch ook door niet veel anders van hen verschilde, dan door mindere gemoedelijkheid, meer verstandelijke matiging in de uiting van zijne geestdrift, en, wat den daarmee samenhangenden kunstvorm betreft, door | |
[pagina 13]
| |
het gebruik van andere, meer gekunstelde of bestudeerde, minder opgeschroefde of gewild eenvoudige taal en stijl. Zonder deze toenadering tot de kunst van het verleden zou het Potgieter niet mogelijk geworden zijn, na lang de groote meerderheid van het letterkundig publiek op een afstand te hebben gehouden, toch eindelijk aan De Gids ook op letterkundig gebied dat overwicht te bezorgen, waarnaar hij voortdurend was blijven streven. |
|